DOSSIER BLAAUW

Opgedragen aan mijn dierbare vrouw Nelly
en aan onze geliefde kleinkinderen:
Jordy, Elien, Jasper,
J.A. Blaauw
Dossier
BLAAUW
Memoires van een
oud-hoofdcommissaris van politie
De Fontein

Eerder verschenen bij De Fontein van J.A. Blaauw:
Laatste rit van een taxichauffeur en andere moordzaken Boeven, dienders en Rotterdammers
Bruno Lüdke, seriemoordenaar
Verdacht van moord
De moord op Marietje van Os
Narcoticabrigade
Henry Lee Lucas, feiten en fi ctie over Amerika’s grootste seriemoordenaar De Puttense moordzaak
Plaats delict Nederland: reconstructie van zeven geruchtmakende Nederlandse moordzaken
Tweede druk, juni isbn 978 90 261 2466 nur 402/ © 2004 Uitgeverij De Fontein bv, Postbus 1, 3740 aa Baarn Omslagontwerp: Wil Immink
Zetwerk: v3-Services, Baarn
Alle rechten voorbehouden. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced or transmitted, in any form or by any other means, without written per- mission from the publisher and the author.

Inhoud
voorwoord hoofdstuk een Jeugdjaren
hoofdstuk twee De Tweede Wereldoorlog
hoofdstuk drie Straatdiender in Rotterdam
hoofdstuk vier Zedenpolitie
hoofdstuk vijf Openbare-ordeproblemen
hoofdstuk zes Recherchejaren
hoofdstuk zeven Buitenlandse ervaringen
hoofdstuk acht Hoofdcommissaris van politie
epiloog personenregister fotoverantwoording
Deze bladzijde is met opzet leeg gelaten

VOORWOORD
‘Wie van zijn herinneringen kan genieten, leeft tweemaal’, zo heeft de Romeinse epigrammendichter Marcus Valerius Martial (40-102) aan het begin van onze jaartelling gezegd. Ik zou er nog aan willen toevoegen: zelfs meer dan dat. Zo heb ik dat namelijk beleefd tijdens het schrijven van dit boek. Toen ik enige tijd voor mijn pensione- ring als hoofdcommissaris van politie (1990) tijdens een vakantie met mijn vrouw Nelly en onze beide kinderen door de heuvels van ‘ons’ geliefde Wales dwaalde, opperde ik voor het eerst het idee al mijn ervaringen als politieman in één boek vast te leggen. Nelly, die eigenlijk geen dag van mijn loopbaan heeft gemist, was direct enthousiast. Tegelijkertijd echter vroeg zij zich af waarom ik het verhaal dan niet compleet zou maken, door ook de eerste fase van mijn leven erin te betrekken. Mijn jeugd dus. Ik vond dat zij gelijk had en zo kon het gebeuren dat wij, nadat ik defi nitief afscheid van het boeiende politievak had genomen, samen een voorlopig schrijf- plan opstelden. Het is uiteindelijk allemaal wat anders gelopen dan ik oorspronkelijk in gedachten had. De jaren na mijn pensionering heb ik namelijk vooral – naast het schrijven over eigen specifi eke ervaringen in onder meer moordonderzoeken – intensief besteed aan research naar, en te boek stellen van allerlei andere gerucht- makende politiezaken die zich in de loop van de jaren in binnen- en buitenland hadden voorgedaan. Toen ik in 2003 dan ook het oude schrijfplan weer tevoorschijn had gehaald, moest ik feitelijk consta- teren dat er aan het concept – dat dus over twee levensfasen ging, te weten jeugd- en politie-ervaringen – inmiddels een derde fase was vastgegroeid, te weten mijn pensioentijd. Ook de ervaringen uit die periode vond ik om uiteenlopende redenen boeiend genoeg om ze in de Epiloog te verwerken. Nelly, die slechts vier jaar van ons ver- blijf in wat rustiger vaarwater heeft kunnen genieten, zou het alleen maar toegejuicht hebben.

Ik ben opgegroeid in een dorpsgezin van tien kinderen, waarvan ik
nummer vijf in de rij was. Bij het verhaal over mijn jeugd heb ik ui- teraard ook de Tweede Wereldoorlog betrokken. Wij woonden die hele periode in een dorp in Noord-Brabant, waar mijn vader poli- tieman was. Ook mijn diensttijd als oorlogsvrijwilliger heb ik onder jeugdervaringen gerangschikt. En in dat kader: hoe ik in die woelige
periode mijn leeftijd ‘kunstmatig’ met twee jaar heb opgevoerd om in militaire dienst te kunnen komen.
De in totaal veertig jaar politiewerk heb ik – zo veel mogelijk in chronologische volgorde – opgetekend naar dienstonderdelen, spe- cifi eke gebeurtenissen en, vanzelfsprekend, naar mijn persoonlijke belevenissen daarbij. Die fase in mijn leven begin ik als aspirant- agent (1950) en eindig ik als hoofdcommissaris. Tussen die twee uitersten was ik in Rotterdam werkzaam bij respectievelijk de ge- uniformeerde politie, de Zedenpolitie, de (centrale) recherche en als lid van de Korpsleiding. Op mijn Rotterdamse tijd volgde nog een periode als Korpschef ad interim in Gorinchem. Ook heb ik ruime aandacht besteed aan de ervaringen die ik gedurende die veertig jaar heb opgedaan bij een aantal buitenlandse politiediensten. Bij het schrijven kon ik – naast datgene wat met betrekking tot een aantal specifi eke gebeurtenissen in mijn geheugen gegrift staat – ook steeds teruggrijpen op een uitgebreide en gevarieerde eigen collectie, op aanvullende gesprekken met een aantal (oud-)collega’s en op de Historische Collectie van het Politiekorps Rotterdam-Rijn- mond. Voor wat betreft mijn jeugd klopte ik nimmer tevergeefs om opheldering aan bij degenen met wie ik zo veel jaren ons dierbaar ‘ouderlijk nest’ heb mogen delen. Waarvoor aan eenieder die het betreft: langs deze weg mijn oprechte dank. Berkel en Rodenrijs, april
HOOFDSTUK EEN
JEUGDJAREN
‘Waar kunnen wij mensen vinden, die grotere weldaden van
anderen hebben genoten, dan kinderen van hun ouders?’
Socrates
drenthe – Met verschuldigde eerbied en respect
Het vrijstaande en inmiddels reeds lang verbouwde huis daar aan het Noorderdiep in Nieuw-Buinen, een dorp behorend bij de gemeente Borger in de provincie Drenthe, staat er nog steeds. Wanneer ik er zo eens in de vijf jaar langskom, stap ik of van de fi ets of uit de auto, al naargelang, om vervolgens ter plekke symbolisch een minuut stilte in acht te nemen. Daarna blijf ik op die plek enige tijd in gedachten verzonken in een ver verleden. De reden van deze ceremonie? Toen ik op 2 april 1928 in dat huisje het levenslicht aanschouwde, waren mij daarin reeds drie broers (onder wie een tweeling) en één zus voorgegaan.
Mijn vader (1898-1985) was na de vervulling van zijn militaire dienstplicht bij het ‘5e Regiment Infanterie’ in het Drentse Schoone- beek, waar hij was geboren, werkzaam als bakkersknecht. Hij heeft mij wel eens verteld dat hij, wanneer hem bij een andere bakker in de buurt een kwartje per week meer werd geboden, van de ene op andere dag gewoon van baas veranderde. Van zijn broodbakkers- kwaliteiten hebben wij als gezin in latere jaren, met name tijdens de Tweede Wereldoorlog, volop kunnen profi teren. Het bakkersvak beviel mijn vader eigenlijk niet. Hij wilde een baan bij de politie. Dat lukte in 1921, toen hij tegen een salaris van ƒ 36 per week werd aan- gesteld als agent bij de Gemeentepolitie in Groningen. Na drie jaar


Mijn vader als agent in Groningen (1921)
had hij het in Groningen wel gezien. Het naar zijn opvatting saaie werk als straatagent in ‘de grote stad’ – de dagelijkse sleur van het in de wijk op-en-neer tippelen – beviel hem uiteindelijk toch niet. Hij wilde als politieman meer vrijheid hebben en zelfstandiger kunnen werken. Daarom koos hij uiteindelijk toch voor het platteland. In


1924 nam mijn vader ontslag bij de Groningse politie. Met ingang van diezelfde datum ging hij als Rijksveldwachter in Nieuw-Weer- dinge (Emmen) aan het werk. Een jaar later werd hij in die functie overgeplaatst naar Nieuw-Buinen.
Toen wij in 1934 door overplaatsing van mijn vader de pro- vincie Drenthe vaarwel moesten zeggen, was ons gezin inmiddels vermeerderd met nog eens twee broers en een zus. Heel concreet ver- taald betekent dat, dat mijn ouders kans hebben gezien om in dat eenvoudige huisje en met hun beperkte middelen en mogelijkheden van destijds, in totaal acht kinderen op hun eerste benen te zetten. Naar de maatstaven van vandaag de dag gerekend, een welhaast bovenmenselijke prestatie. Vandaar dus mijn eerbiedige stilte ter nagedachtenis aan en respect voor mijn dierbare ouders wanneer ik, mede gedreven door nostalgische overwegingen, zo nu en dan Nieuw-Buinen weer eens opzoek. Dat ‘kleine huisje’ wordt op die momenten in mijn terugblik ineens een heel stuk groter. Het komt als het ware tot leven in de tijd dat ik het als jochie van vijf of zes heb gekend dan wel vanuit de overlevering van mijn oudere broers of zuster. Een brede keuken en van daaruit een trap naar de zol- der. Op die zolder een slaapkamer voor de twee meisjes en enkele grote bedden voor de jongens; de grotere twee in één bed. Voor de Ons huis aan het Noorderdiep in Nieuw-Buinen,
gemeente Borger (1928)

allerjongste stond er zoiets als een wieg. Boven de kelder was een
grote opkamer met twee ingebouwde bedden. In het voorste sliepen mijn ouders, in het achterste twee van mijn broers. Dan nog een voorkamer, waarin we alleen maar op zondag mochten komen. Op zo’n dag hing er trouwens een aparte sfeer in huis. Er was ook nog een klein kamertje dat mijn vader in gebruik had als bureauruimte. Ten slotte was er dan nog de grote kelder, die altijd rijkelijk was voorzien van Keulse potten met zuurkool, weckfl essen met bonen, een grote voorraad aardappelen en andere etenswaren. Opzij van het huis was een grote zandbak, waarin wij naar hartelust konden spelen. Achter het huis stond een schuur met daarin een turfhok en een hok bedoeld als politiecel. Een grote tuin bood ons meer dan voldoende ruimte om er allerlei spelletjes te spelen, van verstopper- tje tot voetballen. Die tuin was met een hoog houten hek afgesloten van de daar achter liggende glasfabrieken van Bakker. Mijn voornaam is een geschiedenis apart. Bij de doop kreeg ik de voornamen van mijn vader mee: Johannes Albertus. Mijn eerste roepnaam kromp geleidelijk van ‘Bertusje’ naar ‘Bertus’ en vervol- gens via ‘Bert’ naar ‘Jan’. Die laatste voornaam (in latere jaren bij de Rotterdamse politie opgedaan) is echter alleen al daarom ‘vals’, omdat een van mijn oudere broers al sedert zijn geboorte offi cieel zo heet. Ik heb het altijd best gevonden en het maar zo gelaten. Coxianen en roomse poepen
Ons huis lag aan een groot kanaal, het Noorderdiep, dat nu is ge- dempt. Om de paar honderd meter lag over het kanaal een toegangs- brug naar het erf van een of andere herenboer. Zo’n brug moest opengedraaid worden wanneer er een schip langs moest. Mijn drie oudere broers wisten ook hoe zoiets werkte. Menigmaal hebben zij bij zo’n gelegenheid met een klomp aan een lange stok naar de schip- per gezwaaid. Meestal vingen zij dan een hele of een halve cent. Die centen werden omgezet in knikkers. Twintig voor één cent. Wan- neer in de winter het Noorderdiep dichtgevroren was, gingen wij het ijs op. Mijn moeder deed in die tijd verwoede pogingen om mij achter een stoel op het ijs de kunst van het schaatsen bij te brengen. Vergeefse moeite. Ik heb nooit kans gezien die tak van sport goed onder de knie te krijgen. Gedurende de zomer vonden mijn oudere broers het een beleving om behulp van een simpel hengeltje en een krinkelende pier, een visje uit het kanaal te tillen. Maar ook voor de visserij was ik niet in de wieg gelegd.


Mijn moeder kreeg zo nu en dan hulp bij haar drukke huishou- delijke werkzaamheden. Bijvoorbeeld op een moment waarop zich weer een kleintje had aangediend. Dan kwam haar zuster uit Erica, tante Leen, een handje helpen. Om twee redenen noemden wij haar ‘ragebol’: vanwege haar kroezelig haar en om haar harde aanpak met spons en groene zeep wanneer wij, gezeten in de houten tobbe, vlak voor het naar bed gaan moesten worden schoongeboend. Ove- rigens een schat van een vrouw, een echte Drentse, met wie ik vele jaren later samen met mijn dierbare echtgenote Nelly, nog veelvul- dig contact heb gehad. Datzelfde geldt in alle opzichten ook voor ons buurmeisje van toen, Tytsia Dohnke (later mevrouw, weduwe T.E. Vergouwe), die nu in Stadskanaal woont. Zij heeft in ons gezin vooral een belangrijke rol gespeeld bij de zorg voor de kinderen. Dag in dag uit trok zij er met ons op uit, dan wel hield zij in onze tuin een waakzaam oog op het hele stel.
Onze (rooms-katholieke) school lag helemaal in Stadskanaal en dat betekende voor ons elke dag een fl ink stuk heen en weer tippe- len. Voor mij heeft dat, gezien de verhuizing naar Noord-Brabant, maar kort geduurd. Bij onze gezamenlijke wandeltocht naar school droegen we een linnen zakje met brood om de nek. Melk kregen we Aan de wandel in Nieuw-Buinen; v.l.n.r. auteur (2 jaar) aan de
hand van ons buurmeisje Tytsia Dohnke, mijn drie broers Henk,
Jan, Jo en zus Annie

op school. In de regel liepen we daar samen met een aantal jongens
uit de buurt naartoe. Op weg daarheen kwamen we protestantse kinderen tegen die op weg waren naar de ‘school met de bijbel’. Ik kan het me niet meer herinneren, maar ik hoor van mijn oud- ste broer Henk dat het niet ongebruikelijk was om elkaar over en weer uit te schelden. ‘Coxianen’ (aanhangers van dominee Coxius) klonk het dan richting protestanten, ‘roomse poepen’, dat waren wij. ‘Maar als het erop aan kwam, voetbalden we met elkaar of had- den soms een groot avondspel,’ aldus Henk. Met de blanke sabel
Tot mijn zesde jaar heb ik in Nieuw-Buinen gewoond. Mijn herinne- ringen zijn bijgevolg slechts fragmentarisch van aard. Bepaalde ge- beurtenissen staan mij echter nog redelijk helder voor de geest. Wat op mij als kind altijd geweldig veel indruk heeft gemaakt, was de sabel, of beter gezegd de klewang, die mijn vader droeg wanneer hij op pad ging. Dat vervaarlijk ogende wapen bungelde of aan de kop- pelriem van zijn kleurrijke uniform, of stond statig rechtop in een speciale houder tussen stuur en zadel van zijn fi ets. Bij een bepaalde gelegenheid heb ik hem een keer strijdvaardig met de klewang in de hand zien staan. Dat kwam door het volgende. Schuin tegenover ons huis in Nieuw-Buinen lag over het Noorderdiep een bruggetje. Aan de overkant van het water (‘’t Eiland’) stond een aantal kleine arbei- derswoningen. Op zekere dag waren een paar kerels midden op het bruggetje met elkaar aan het knokken. Mijn vader haalde zijn kle- wang van de kapstok, trok het ding uit de schede en keek vervolgens eerst vanuit de halfgeopende voordeur de kat uit de boom. Even later baande hij met de blanke sabel in de hand op het bruggetje af. Wat zich daar verder heeft afgespeeld, heeft zich aan mijn waarne- ming onttrokken, om de doodeenvoudige reden dat mijn moeder ons het volgende moment bij de deur en de ramen weghield. Bij mijn naspeuringen enkele jaren geleden in het Rijksarchief in Leeuwarden naar een oude moordzaak, trof ik puur toevallig een interessant rapport aan uit 1932. Dat document, dat voor mijn on- derzoek verder niet van belang was, trok niettemin mijn aandacht omdat er tot mijn grote verrassing de handtekening van mijn vader onder stond. Die karakteristieke handtekening had ik onder mijn schoolrapporten door de jaren heen al zo dikwijls gezien, dat ik hem wel kon dromen. Nieuwsgierig nam ik het rapport door. Het bleek te gaan over een serie door mijn vader vastgestelde misdragingen van

een gemeenteveldwachter van Stadskanaal, die hadden plaatsgevon-
den in Nieuw-Buinen. Waar mijn vader in die jaren de tijd vandaan gehaald heeft om al de misdragingen van die veldwachter te kunnen waarnemen, weet ik niet, maar het verhaal leverde wel een interessant sfeerbeeld op. Het café waar een en ander zich had afgespeeld lag op loopafstand van ons huis. Mijn vader noteerde over die veldwachter onder meer: ‘(...) Zijn levensgedrag op gebied van kroegbezoek en drankgebruik is niet onberispelijk. Hij komt heel dikwijls, zoowel overdag als des avonds in het café Sikkens (Hotel Dik) te Nieuw-Bui- nen. In het begin van de maand December 1932 (...) heb ik gezien, dat, toen in genoemd café feest was van de moderne fabrieksarbei- ders uit deze omgeving. Z. (de gemeenteveldwachter), die aldaar ook aanwezig was en toen in uniform gekleed was, danste met verschil- lende arbeidersvrouwen en meisjes. Hij was toen zeer luidruchtig en zette zoo nu en dan zijn uniformpet het achterste voor op het hoofd. Het aanwezige publiek lachte hierom. Hij heeft zich aldaar bijna den geheelen nacht opgehouden en uit zijn handeling leidde ik af dat hij wel eenigszins in beschonken toestand verkeerde.’ Vervolgens consta- teerde mijn vader op tweede kerstdag van dat jaar, dat er in dat café weer ‘muziek en bal’ gaande was, ‘alwaar veel publiek aanwezig was van het minste allooi’. Ook toen was veldwachter Z. daar weer in uniform aanwezig. Hoe het met de gemeenteveldwachter van Stads- kanaal uiteindelijk afgelopen is, ben ik maar niet verder nagegaan. Met de overplaatsing van mijn vader naar het Brabantse Princenhage in april 1934, eindigde voor ons gezin het Drentse tijdperk. noord brabant – Je moeder is gevallen
Mijn herinneringen aan het toen nog zelfstandige Princenhage, we hebben er vier jaar gewoond, zijn helderder en meer aaneengesloten van aard dan die uit Nieuw-Buinen. Wij woonden in een rijtjeshuis aan de Oosterstraat en ook dat huis staat er nog. Voor mijn gevoel was het wat kleiner dan dat in Nieuw-Buinen. Dat neemt niet weg dat er binnen die vier jaar nog twee kleintjes bijgekomen zijn, hetgeen in 1938 de ‘eindstand’ in ons gezin op tien kinderen bracht, zeven jongens en drie meisjes. Waar die kindertjes op zeker moment wel vandaan kwamen, wist ik destijds niet, voor zover het je toen al inte- resseerde. Ik had van vriendjes op school wel eens iets gehoord over

‘ooievaars’ en zo, maar ik had nog nooit zo’n beest in de buurt rond
zien vliegen. Of er uiterlijk iets aan de buik van mijn moeder aan het veranderen was, is mij destijds naar beste herinnering evenmin opge- vallen. Op zeker moment ging zij een dag of zo weg, en vervolgens bleek dat ze in een kraamkliniek lag en dat wij een baby hadden. Wat ik mij in dit verband nog heel goed herinner is de volgende gebeur- tenis. Op zekere nacht – achteraf gereconstrueerd moet dat in mei 1938 geweest zijn, ik was dus net tien jaar – werd er bij ons aan de Oosterstraat aangebeld (telefoon hadden wij toen nog niet). Hoe het zo kwam weet ik niet, maar ik ben hierop uit bed geklommen en naar beneden gegaan om de voordeur open te doen. In de duisternis stond ik vervolgens oog in oog met een man, die een fi ets aan de hand hield. Of mijn vader thuis was, wilde hij weten. Ik zei ‘nee’, want ik wist dat mijn vader die avond zoals hij dat altijd noemde ‘in het veld’ was, dat wil zeggen op jacht was naar stropers. Of ik hem dan bij thuiskomst maar wilde vertellen dat mijn moeder was ‘gevallen’, vroeg die man, waarna hij op zijn fi ets stapte en verdween. Ik wist bij god niet wat er aan de hand was, maar toen mijn vader even later thuiskwam, heb ik hem de boodschap overgebracht zoals ik die had gekregen. Hij stuur- de mij weer naar bed en is direct daarna weggegaan. De volgende dag hoorden wij dat ‘mamme’ een baby had gekregen. Zij was die nacht in een kraamkliniek in Breda van mijn jongste broertje bevallen. Klep
Op weg naar school kwamen wij wel eens een stel tegen dat wijd en zijd in de stad bekend stond als ‘de twee van de Haagdijk’. Het wa- ren twee, in onze jeugdige ogen wat merkwaardig geklede en gekapte vrouwen, die hun dagelijks brood verdienden door met een handkar briketten, ook wel ‘sloffen’ genoemd, te venten. Veelal vormde dit tweetal een mikpunt van spot door de schoolgaande jeugd. Er was zelfs een liedje over hen gemaakt. Dat liedje had ik op school ook opgepikt, maar ik durfde het alleen maar ver buiten het gehoor van mijn ouders hardop te zingen. Dat ging als volgt: Ik ben zo lekker verliefd, op die twee van de Haagdijk; en die een met die dot, daar
ben ik op verzot; juffrouw moet je nog sloffen?
Nog iets anders dat ik op school had geleerd, was de scheldnaam die voor de Bredase politieagent was uitgevonden, namelijk: ‘klep’. Ik weet dat niet zeker, maar die benaming sloeg waarschijnlijk op hun indrukwekkende pet. Eén keer heb ik me aan de kreet ‘klep’ be- zondigd. Mijn stommiteit was dat het vlakbij huis gebeurde en bo-

vendien binnen een te korte afstand van die diender. Hij was mij net
voorbijgefi etst toen ik, uiteraard in gezelschap van enkele vriendjes, wel eens even zou laten horen wat ik durfde. ‘Klep’ riep ik hem dus luidkeels achterna. Waar ik echter geen rekening mee had gehouden, was de mogelijkheid dat die agent mijn spontane begroeting niet zou pikken, en dat was nu juist wél het geval. Hij draaide namelijk rap 180 graden, hield halt bij ons groepje en eiste op niet mis te verstane toon te vernemen wie er geroepen had. Aangezien iedereen heftig ontkende, bleef er natuurlijk maar één over. Mijn naam en adres waren gauw genoteerd. Enfi n, thuis heb ik het geweten. Daarom is het ook maar bij die ene keer gebleven.
Zwarte commiezen
Het moet voor mijn vader een enorme omschakeling zijn geweest. Als rasechte Drent midden in het Brabantse land terecht te komen was punt één, de aard van zijn politiële bemoeienis, twee. Mijn va- der had in zijn Brabantse ambtsgebied onder meer te maken met twee voor hem betrekkelijk nieuwe vormen van eigentijdse ‘crimi- naliteit’: wildstropers en smokkelaars.
Bepaalde kleine gebeurtenissen die daarmee verband hielden, staan in mijn geheugen gegrift.
Een daarvan was het moment waarop mijn vader zich op een avond gereedmaakte om in donkere, in mijn herinnering zwarte bur- gerkleding inclusief een grote pet, ‘het veld’ in te gaan. Om zijn hals en onder zijn jekker droeg hij dan een gekleurd lint met daaraan een grote metaalkleurige ambtspenning. Uit zijn pistooltas, die ergens in een kast hing, nam hij vervolgens een groot model dienstpistool, dat hij dan in een van de zakken van zijn jekker stopte. Een formida- bele zaklantaarn vormde de rest van zijn uitrusting. Als jongen van een jaar of tien voelde je als het ware dat er iets spannends stond te gebeuren. Wanneer hij erop uit trok om wildstropers te betrappen, deed hij dat in de regel samen met een jachtopziener. Om smok- kelaars te onderscheppen die langs allerlei binnenwegen uit België kwamen, werkte hij samen met ‘commiezen’ van ’s Rijks Belastin- gen.* In mijn herinnering heb ik nog zowel de buit afkomstig van * Er waren in de tijd ook, zo heb ik van mijn vader geleerd, ‘zwarte com- miezen’. Dat was de benaming voor pseudo-commiezen, criminelen dus, die erop uit waren smokkelaars te onderscheppen en hun smokkelwaar afhandig te maken.

een stroper als die van een smokkelaar in beeld. Bij het eerste zie
ik nog de in mijn ogen enorme, op carbid gedreven zogenaamde lichtbak. Daar bedienden stropers zich van om een konijntje in de lichtbundel te lokken en vervolgens af te schieten. Wat de smokkela- rij betreft, bracht mijn vader soms in beslag genomen hoeveelheden Belgische boter mee. Die was verpakt in lichtbruine kartonnen do- zen, voorzien van grote rode strepen. Ook ‘sigarettenpapier’ (vloei- tjes), sigaretten en koffi e vormden geliefkoosde smokkelwaar. Als kind kon ik met open mond staan kijken hoe mijn vader met behulp van een brandende kaars ter verzegeling een hoeveelheid rode lak op de verpakking van de in beslag genomen spullen liet druipen en hoe hij vervolgens met een klap zijn lakstempel daarin drukte. Zijn ambtspenning met het ingeslagen dienstnummer 3970 en een grote W (van Wilhelmina) en zijn lakstempel koester ik in mijn collectie. Sinterklaas
Kort nadat we in Princenhage waren neergestreken, werden mijn vier broers en ik toegelaten tot de padvinderij, de drie oudsten als verkenners. Mijn jongere broer Herman en ik waren daar nog te jong voor, zodoende belandden wij bij de welpen. Alles bij elkaar genomen is het wel een interessante belevenis geweest. Elke zater- dagmiddag kwamen wij in uniform – korte broek, groene trui met de nodige emblemen en een groen petje – bij elkaar in een clubge- bouw aan de Haagweg in Breda. In de zomerperiode trokken we dan vandaar uit, als groep van ongeveer twintig jongens, twee aan twee marcherend en zingend naar het Mastbos. Daar deden we allerlei spelletjes of hielden we speurtochten. Soms mochten we zwemmen in het riviertje de Aa of Weerijs. Een heel enkele keer hielden we in het Mastbos in de avonduren een kampvuur. In een kring gezeten en gehuld in een deken, hoorden we dan een of ander spannend verhaal aan van een van de leidsters. Dat waren allemaal vrouwen, die wer- den aangeduid als Akela, Bagera of Baloe. De Akela was eigenlijk de hoofdleidster. Iedere bijeenkomst, of dat nu in het clubhuis of in het bos was, werd geopend met een wat komisch aandoend ritueel. Om te beginnen moesten we ons ‘verstoppen’ om vervolgens op de kreet van Akela, ‘Jallahie’, in draf tevoorschijn te komen en ‘nestgewijs’ en onder het zo hard mogelijk roepen van ‘hie’ in gehurkte houding een grote kring vormen. Vervolgens werd er door Akela een soort ‘belijdenis’ uitgesproken, die door ons in de kring dan luidkeels werd besloten met de kreet: ‘Akela, wij doen ons best’. Met die cere-


Princenhage (1938), in het midden met mijn vier broers en mijn
vader (als Rijksveldwachter)
monie was de middagbijeenkomst geopend. Verder werden er spel- letjes gedaan, onder meer ‘acteren’. Per ‘nest’ fl anste je snel een of ander toneelstukje in elkaar, waarbij ieder zijn eigen rol toebedeeld kreeg. Dat stukje werd vervolgens ook ‘nestgewijs’ voorgedragen. Ook kon je op zo’n middag bepaalde ‘proeven’ afl eggen, bijvoor- beeld touwknopen. Wanneer je het voor een bepaalde proef vereiste aantal punten had behaald, kreeg je een mouwinsigne. Hoe meer insignes, hoe mooier dat uniform er natuurlijk uit zag. Ik herinner me nog een paar gebeurtenissen van die padvinderij. De eerste was een driedaags kamp, ergens op een boerderij in de omgeving van Breda. Het was de eerste keer in mijn leven dat ik enkele dagen van huis was. Of het aan het nachtelijk onweer heeft gelegen of niet, maar daar in die stikdonkere stal op een bos stro en onder een deken kreeg ik ’s nachts dan toch heimwee. De tweede gebeurtenis had betrekking op het sinterklaasfeest. Aan de ene kant geloofde ik toen nog wel in de goedheilig man, maar aan de andere kant was ik door alle mogelijke geruchten op school en in het ‘welpennest’ enigszins

aan het twijfelen geslagen. Op een zaterdagmiddag, het was vlak
voor 5 december, zaten wij op de gebruikelijke wijze in de kring op de zolder van het clubhuis. Terwijl wij naar een spannend verhaal van Akela zaten te luisteren, sprong vanuit de vliering plotseling een ‘zwarte Piet’ naar beneden. Ik schrok me rot toen die fi guur midden in de kring belandde. Na zijn blikken gedurende enkele seconden zwijgend over de kring te hebben laten gaan, stevende hij, dreigend met de roe, op mij af. ‘Ik ken jou wel’, krijste hij met een opvallend hoge stem, ‘jij bent Harrie Jansen en jij hebt op school niet je best gedaan. Daar kwam vervolgens nog een tirade achteraan. Vanaf dat moment wist ik het zeker: ‘hij’ bestaat niet. Biechten
Verhuizen naar Princenhage betekende natuurlijk ook veranderen van school en dus omschakelen. Met mijn drie oudere broers kwam ik terecht op de, inmiddels afgebroken, Tarcisiusschool, aan de Tramsingel. Evenals in Nieuw-Buinen een stevige dagelijkse tippel. Het verschil was alleen dat we niet konden overblijven en dus die afstand, behalve op woensdag en zaterdag, vier keer per dag moes- ten afl eggen. De leerkrachten waren uitsluitend broeders, die waren gehuisvest aan het Dr. Jan Ingen Houszplein. Op school heerste een strenge discipline: rechtop zitten, armen over elkaar en niet praten voor je wat gevraagd werd. Wanneer je iets uitgevreten had, of een bepaald slechte leerprestatie had geleverd, zaten bij som- mige broeders de handjes soms knap los. Wat de (rooms-katho- lieke) kerk betreft, waren wij als scholieren aangewezen op drie verschillende kerkgebouwen en zodoende ook op drie verschillende kerkdiensten. In Princenhage bezochten wij als gezin dagelijks de (ook inmiddels afgebroken) kerk aan de Oranjeboomstraat. Daar woonden wij dan de mis en het lof bij. Vanuit de welpen moest ik zo nu en dan meelopen in een processie, die gehouden werd in de St.-Annakerk aan de Nieuw Haagweg. Als scholier van de Tarci- siusschool ten slotte gingen wij, ik meen één keer per maand, als klas naar de Sacramentskerk aan de Tramsingel. In die kerk heb ik voor het eerst kennisgemaakt met het fenomeen biechten. Vooral in het begin was dat een hele vreemde ervaring. Eerst moest je in stilte overdenken wat je de afgelopen tijd eigenlijk had ‘misdaan’, anders gezegd, welke zonden je had begaan. Vervolgens stapte je de donkere biechtstoel binnen, sloot het deurtje achter je, knielde op een bankje en wachtte af. Wanneer de in het aangrenzende kleine

hokje gezeten biechtvader even later het getraliede luikje had open-
geschoven en ‘ja’ had geknikt, begon je na het uitspreken van een vaste formule, ‘je zonden te belijden’. Wanneer je daarmee klaar was, kreeg je een ‘penitentie’ opgelegd. Meestal waren dat een paar extra ‘weesgegroetjes’ of een ander gebed. Met een opgelucht ge- voel verliet je vervolgens de biechtstoel. Waar die ‘opluchting’ op zo’n moment uit voortkwam, kan ik niet precies verklaren. In mijn later leven als politieman heb ik er nog dikwijls over nagedacht op momenten dat iemand na een ‘volledige bekentenis’ in huilen uitbarstte.
Misdienaar
In oktober 1938, na vier jaar Princenhage, werd mijn vader an- dermaal overgeplaatst. Hij werd bevorderd tot ‘majoor der Rijks- veldwacht’ en aangesteld als brigadecommandant in Deurne. Ons verblijf in die plaats zou in totaal zeven jaar gaan duren. Ook deze overgang, van ‘de stad’ naar een dorp met een vrij hechte gemeen- schap, was voor mij vooral in het begin – ik was net tien jaar gewor- den – een bijzondere belevenis. Dat begon eigenlijk al op de lagere school, waar fraters de leerkrachten vormden. De meeste leerlingen van mijn klas waren boerenzoons. Ik werd als een vreemde eend in de bijt beschouwd. Dat liet men duidelijk blijken, zowel in woord als gebaar. Toen de frater van mijn klas op zekere dag een verhaal voorlas – ik weet de titel niet meer – waarin een Belgische deugniet met de wonderlijke naam ‘Rebbe’ een rol speelde, was mijn scheld- naam ook algauw een feit. Dat dit op zekere dag na schooltijd zou uitlopen op een frontale botsing met een of meer van die ‘boeren’, was voorspelbaar. Zodoende heb ik op en nabij de Markt menig- maal met een ‘boer’ liggen rollen. Meestal stonden er dan een stuk of tien anderen omheen om mijn tegenstander in woord en gebaar aan te vuren. Waar ik ook aan moest wennen, was het wapen dat een ‘boer’ graag hanteerde, namelijk de klomp. Na verloop van enkele maanden hielden de met wisselend succes plaatsvindende ‘vijande- lijkheden’ ten slotte vanzelf op.
In Princenhage was ik er nog te jong voor, maar in Deurne lukte het: ik mocht in de Willibrorduskerk misdienaar worden. Dat ging echter niet zo maar, er waren twee voorwaarden. De eerste was een onberispelijk gedrag. Dat leverde voor mij geen problemen op. De tweede hield in dat je de Latijnse teksten die je tijdens de mis als misdienaar diende uit te spreken, vlot uit het hoofd moest kunnen

opdreunen. Om dat laatste te bereiken werd je ‘opgeleid’ door een
non, die je ook heel kritisch testte op de resultaten. Pas wanneer zij haar fi at had gegeven, mocht je je misdienaar noemen. Bij toerbeurt met de anderen moest je daarna beschikbaar zijn, soms al vóór ze- ven uur in de ochtend. Dat heb ik echter nooit als onaangenaam ervaren. Een bepaald voordeel van de misdienaar was dat je in de kerk altijd een mooie plaats had, ook als je op dat moment niet aan de beurt was om te ‘dienen’. Voor de misdienaars waren namelijk helemaal vooraan in de kerk kleine knielbankjes gereserveerd. De Willibrorduskerk in Deurne was in die jaren op zondag tijdens alle diensten stampvol. De kerkbanken werden jaarlijks bij inschrijving verpacht. Welke bedragen daarmee gemoeid waren, weet ik niet. Wat ik wel weet is dat mijn ouders dat in ieder geval niet konden betalen. Voor zover je geen misdienaar was betekende dat dat je tij- dens de hele dienst aangewezen was op een ‘staanplaats’. Wanneer echter een verpachte plaats na voorlezing van het Eerste Evangelie nog niet was bezet, mocht die door ieder ander worden ingenomen. Je liep dan overigens wel het risico te moeten opkrassen wanneer de ‘pachter’ – al dan niet met een slaperig gezicht – alsnog kwam opdraven. Voor mijn vader was er een andere oplossing. Helemaal achter in de kerk was een bank waarop een klein, wit metalen plaat- je was bevestigd met het woord ‘Politie’. Niet dat hij zich geroepen voelde om ook nog eens in de kerk toezicht te houden, maar hij had in ieder geval een vaste plaats. Die moest hij overigens wel delen met de plaatselijke gemeenteveldwachter De Clercq. Toezicht op de parochianen was er op zondag tijdens de hoogmis in de vorm van een zogenaamde ‘Suisse’. In de Willibrorduskerk was dat toen een forse, vriendelijk ogende man – zijn naam is mij ontschoten – die, getooid met een brede sjerp en in de hand een indrukwekkende staf, met een waakzaam oog langs de gangpaden voortschreed. Zijn aan- dacht was dan vooral gericht op de in grote getale helemaal achter in de kerk, vlak bij de uitgangen, staande of op de grond zittende mannen. Daar kon het er namelijk, vooral tijdens de preek, nogal eens luidruchtig aan toe gaan. Aan mijn misdienaarschap is op een onzalige dag, na ruim één jaar ‘gediend’ te hebben, een abrupt einde gekomen. Samen met mijn jongere broer Herman was ik in de toren geklommen van de kerk in de St.-Josephparochie, een buurtschap van Deurne. Onze streng verboden klauterpartij was bij een verklik- ker niet onopgemerkt gebleven. De ijlings door hem gewaarschuw- de koster commandeerde ons naar beneden, joeg ons vervolgens de kerk uit en haastte zich een kapelaan van de Willibrorduskerk op


de hoogte te stellen van dit ‘heterdaadje’. Aangezien ik de oudste was, had ik als gevolg van deze ‘misstap’ mijn laatste mis gediend. Herman mocht misdienaar blijven.
Een ei van steen
Tegelijk met de verhuizing naar Deurne was het met de padvinde- rij afgelopen. In dat dorp bestond in die jaren zoiets nog niet en gedurende de Duitse bezetting waren dergelijke jeugdverenigingen door de moffen verboden. Toch heb ik mij na schooltijd of tijdens de vakanties nimmer verveeld. Als gezin op vakantie gaan ergens in het land, was bij ons uitgesloten, om de eenvoudige reden dat mijn ouders daar geen geld voor hadden. Het salaris van mijn vader was toereikend om ons allemaal te kleden en in leven te houden, maar daar hield het zo ongeveer mee op. Een van de (vele) dingen die ik altijd in mijn ouders heb bewonderd, was dat zij tijdens de Tweede Wereldoorlog, gedurende de grote vakanties, nog een elfde kind in huis namen. Dat was Annie Tengnagel, die de leeftijd had van mijn jongere zus Riet. Zij was afkomstig uit Rotterdam, en had met haar ouders, zij was enig kind, het bombardement van mei 1940 over- Deurne (1942), ons hele gezin en het Rotterdamse logeetje
Annie Tengnagel

leefd. Hun woning was echter in vlammen opgegaan. Het was onge-
lofelijk hoe snel ‘die Rotterdamse’ zoals wij haar wel noemden, zich aanpaste in ons grote gezin, waar de jongens de overgrote meerder- heid vormden.
Onze vakanties brachten wij graag met vriendjes door in de bos- sen rondom Deurne. Soldaatje spelen was daarbij een geliefkoosde bezigheid. Ook wandelen in de wijde omtrek van Deurne was iets wat mijn jongere broer Herman en ik graag deden. Meestal wisten we halverwege de dag wel een keerpunt te vinden om weer op tijd thuis te zijn. Een keer is dat echter grandioos mislukt. We waren sa- men zo’n vijftien kilometer in westelijke richting getippeld, toen we tot de ontdekking kwamen dat we niet, zoals we verplicht waren, voor donker weer thuis zouden kunnen zijn. We zaten inmiddels na- melijk in Mierlo. In arren moede hebben we toen bij de plaatselijke Rijksveldwachter aangeklopt, die zo vriendelijk was mijn vader te laten weten waar wij gestrand waren. Die heeft ons vervolgens – hij was in uniform – met zijn lichte motorfi etsje opgehaald, de een op de bagagedrager en de ander voor op de benzinetank. Op onze wan- deltochten kregen wij wel altijd voldoende brood (met spekvet of stroop) mee, maar soms had je maag behoefte aan wat aanvullend voedsel. Bij een boer was er dan altijd wel iets te ‘versieren’, hetzij in de vorm van nog aan de boom hangend fruit dan wel knolletjes, regelrecht van het veld. Een kippenei, zo van het nest, doorprikken en leegzuigen, heb ik ook wel eens geprobeerd. Het bleek op een keer echter niet te werken, omdat ik in mijn haast niet had gemerkt dat ik een stenen ei had gepikt. Die dienden, zo hoorde ik later, als lokkertje voor de kippen om toch vooral maar eieren te leggen. Prille liefde
Bepaalde fi guren en gebeurtenissen uit zo’n dorp als Deurne ver- geet je niet licht. Zo was daar bijvoorbeeld dokter Wiegersma, die vlak bij ons aan Liesselscheweg woonde en daar ook zijn praktijk had. Zo nu en dan bezocht hij zijn patiënten in het dorp te paard. Wanneer hij bij de betreffende woning was aangekomen en van zijn paard gestapt, liet hij een daar toevallig rondhangende jongen zijn paard bewaken. Ik had wel eens horen vertellen dat zo’n ‘oppas- sertje’ werd beloond met nota bene een dubbeltje. Dat was in mijn ogen een kapitaal vergeleken bij die ene ‘snoepcent’ die ik altijd op zondagmiddag – alleen bij gebleken goed gedrag tijdens de voorbije week – van mijn moeder kreeg. Slechts één keer, het was op een

woensdagmiddag, is mij het geluk ten deel gevallen op het paard van
‘de dokter’ te mogen passen. Mijn minutenlange vrees dat die knol er onder mijn wakend oog vandoor zou gaan, werd achteraf rijkelijk gecompenseerd door het blinkende dubbeltje. Dan was er ook de markante autofabrikant Huub van Doorne, die in een grote villa aan de Stationsstraat woonde. Ik zie hem nog met statige pas vooroplopen wanneer ‘de Harmonie’ van Deurne een muzikale optocht door het dorp hield. Tenslotte was er burge- meester J.C. van Beek, van wie wij als schoolgaande jeugd wisten dat hij op de weekmarkt in het dorp wel eens een of ander stukje speelgoed kocht en dat vervolgens ter plekke heel spontaan onder een ‘toevallig’ daar aanwezig groepje jongens verlootte. Ook daar was het geluk een keer met mij, toen ik vanuit een groepje van een stuk of tien jongens met het getal 7 goed had geraden en zodoende een verrekijkertje won.
Wanneer je intussen een jaar of wat op de plaatselijke (jongens-) mulo hebt gezeten, kom je op zekere dag tot de ontdekking dat je ‘verliefd’ bent. Mijn prille liefde in Deurne ging uit naar een aller- aardigst uitziende brunette, met de voornaam Rika. Ze was van mijn leeftijd en ik had eigenlijk een oogje op haar gekregen tijdens het kerkbezoek. Telkens wanneer ik haar ergens in het dorp tegenkwam, of haar in het voorbijgaan voor het raam van haar ouderlijke woning zag staan, zocht ik naarstig oogcontact. Vergeet het maar. Met haar neus in de wind negeerde ze me straal. Haar brutaalweg aanspreken, zo je daartoe de moed al kon opbrengen, was in die tijd niet te doen gebruikelijk. Om dit lange verhaal kort te houden: mijn ‘liefdesver- driet’ bereikte een hoogtepunt toen iemand mij in het oor fl uisterde dat Rika het klooster in zou gaan. Met mijn tweede kalverliefde is het al niet veel beter verlopen. Dat meisje leerde ik een jaar of wat later kennen, toen ik tijdens de oorlogshandelingen meehielp met de eva- cuatie van Venray, haar woonplaats. Zij woonde daarna enige tijd in Deurne, en het leek waarachtig te klikken tussen ons. Toen ik korte tijd later als oorlogsvrijwilliger in Engeland zat, heb ik enkele ‘vu- rige’ brieven geschreven. De antwoorden moeten echter nog komen. Schoenen lappen
Met enige regelmaat kon je op zaterdagavond op de markt genieten van een dreunend concert dat vanaf de kiosk door de plaatselijke Harmonie werd gegeven. Alhoewel ik het begrip ‘pantoffelparade’ pas vele jaren later in Rotterdam heb leren kennen, bestond er in de

jaren veertig in Deurne al zoiets. Op zondagmiddag fl aneerden wij
op en neer langs de Stationsstraat. Meisjes gescheiden van de jon- gens, veel geschreeuw, weinig wol en politietoezicht volstrekt over- bodig. Iedereen wilde zich daar gewoon laten zien en gezien worden. Thuis heerste strikte discipline, die ik overigens nooit als hinderlijk heb ervaren. Als je goed ‘fout’ was geweest, kreeg je eenvoudigweg een pak op je donder. Dat wist je en ik heb later nooit het idee gehad dat ik daar slechter van geworden ben. Er waren nu eenmaal regels waaraan je je te houden had, of je ze nu leuk vond of niet. Er heerste thuis een gezellige sfeer, hetgeen niet wil zeggen dat wij als kinderen nooit eens ruzie met elkaar hadden. Voor of na school moest je ook meehelpen met allerlei huishoudelijke karweitjes, zoals het schrap- pen van nieuwe aardappelen. Mijn moeder deed dan het voorwerk. Dat wil zeggen dat zij enige tijd met de steel van een schop in een met water gevulde emmer nieuwe aardappelen jaste. De nog ach- tergebleven schilletjes moesten wij er vervolgens afschrappen. Om de ‘oude’ aardappelen van schil te ontdoen, hadden mijn ouders een schilmachientje aangeschaft. Dat apparaat stond, op een tafel gemonteerd, in de schuur. Je prikte een aardappel aan een pen en draaide het ding rond om de schil er af te halen. Voor mijn gevoel heb ik tonnen aardappelen op die manier geschild. Een rotkarwei, dat was het. Gegeten werd uitsluitend in de woonkeuken. We zaten dan met z’n allen aan een grote, uitschuifbare tafel. Iedereen had een vaste plaats. De vier of vijf jongsten op een gemeenschappe- lijke bank met rugleuning, de overigen op een ‘eigen’ stoel. Ook het van school meegekregen huiswerk werd aan die ene tafel gemaakt. De houten wastobbe uit Nieuw-Buinen en Princenhage had inmid- dels plaats gemaakt voor een veel ruimere zinken teil. Die werd op zaterdag na het avondeten in de woonkeuken geplaatst en gevuld met koud water, zo uit de pomp met de grote zwengel, en de altijd keurig gepoetste grote koperen knop daaraan. Vanuit een enorme ketel op het kolenfornuis werd voldoende heet water bijgevoegd. Vervolgens moesten wij dan om beurten in adamskostuum in de teil klimmen, om met spons en groene zeep te worden schoongeboend. Na die gedegen wasbeurt kreeg je uit een op tafel klaargelegde stapel schoon ondergoed het voor jou bestemde deel aangewezen. Daarna, en wanneer de r in de maand was, bovendien na het met gesloten ogen innemen van een lepel levertraan, was het meestal in ganzen- mars de trap op naar boven om te gaan slapen. Direct na het avond- eten en voorafgaand aan deze uitgebreide wekelijkse teilshow werd gezamenlijk het zogenoemde rozenhoedje gebeden. Iedereen zat dan

geknield achter een stoel of bankje, waarna ‘pabbe’, of als die er niet
was ‘mamme’, de voorbeden uitsprak en wij als kinderen in koor de rest opdreunden. Die dagelijkse knielzitting op de stenen keu- kenvloer duurde ongeveer een kwartier. Wat mij betreft in ieder ge- val lang genoeg. De enige luxe die wij als kinderen hebben gekend, bestond hierin dat we allemaal een eigen fi ets hadden. Wij gingen sober maar wel degelijk gekleed. Als vijfde in rij moest ik soms ge- noegen nemen met gedragen kleding van mijn oudere broers, maar ook daar had je geen last van. Mijn moeder stond er borg voor dat wij ons nimmer met kapotte kleding of met een gat in de kousen op straat vertoonden. In de avonduren lapte mijn vader zelf onze schoenen op. Ook onze verjaardagen werden sober gevierd. Geld voor dure cadeaus was er niet. Met een paar nieuwe schoenen of een kledingstuk plus een handvol snoepjes moest je het doen. Eten had- den we voldoende, maar ook daarin geen luxe. Wat ik van al deze ervaringen in mijn latere leven onder meer heb overgehouden, is dat je soms ook met een klein beetje van iets heel tevreden kunt zijn. Toen mijn vader in 1938 als Brigadecommandant van de rijks- veldwacht in Deurne begon, bestond daar voor hem geen specifi ek bureau. Alleen de gemeenteveldwachter beschikte in het raadhuis over een kleine bureauruimte. Mijn vader heeft toen een van de ka- mers in ons huis als bureauruimte ingericht en uiteraard voorzien van het nodige meubilair. Hij gebruikte die ruimte niet alleen voor zijn eigen administratieve werkzaamheden, maar ook als vergader- ruimte met andere rijksveldwachters. De kosten voor de inrichting en het onderhoud, maar ook die voor elektriciteit en de verstookte kolen waren echter in eerste instantie wel tot de laatste cent voor zijn rekening. Toen hij vier jaar later van een collega vernam dat ver- schillende brigadecommandanten voor dezelfde klus een vergoeding hadden gekregen, diende mijn vader bij het ministerie van Justitie ook een schriftelijk verzoek in. Voor alles erop en eraan kreeg hij na veel vijven en zessen over die periode van vier jaar uiteindelijk een ‘gratifi catie’ van ƒ 116,67.
Alhoewel mijn ervaringen gedurende de Tweede Wereldoorlog ook uit mijn jeugdjaren dateren, heb ik om diverse redenen gemeend er een afzonderlijke hoofdstuk aan te moeten wijden.

HOOFDSTUK TWEE
DE TWEEDE
WERELDOORLOG
‘Als er onder de sterfelijke mensen iets bestaat dat uitgeroeid moet
worden en dat ieder verplicht is met alle wettige middelen tegen te
gaan en te helpen voorkomen, dan is het zonder twijfel de oorlog.’
Desiderius Erasmus (1469-1536), Nederlands humanist inleiding
Gott mit uns
Ik was weliswaar een maand eerder pas twaalf jaar geworden, maar ook de eerste dag van de Duitse inval in ons land, vrijdag 10 mei 1940, twee dagen voor Pinksteren, herinner ik mij als de dag van gis- teren. Wij woonden aan de rand van het aan de Peel gelegen Deurne, een dorp van toen ongeveer twaalfduizend inwoners. Deurne was een garnizoensplaats met links en rechts van het dorp barakken- en tentenkampen van militairen, die in geval van oorlog de Peel- Raamstelling moesten verdedigen. Ook waren groepen militairen ingekwartierd in de plaatselijke scholen of gewoon bij burgers in het dorp. Als kinderen genoten wij volop van de zo ongeveer dagelijks in groter verband door het dorp marcherende, gehelmde en zwaar- bepakte soldaten. Met ontzag keken wij naar de zware mitrailleurs of lichte antitankkanonnen die zij meevoerden. Wanneer er bij een oefening bovendien enkele pantservoertuigen met dreigend uitzien- de boordwapens door het dorp reden, raakten wij helemaal onder de indruk. Een militair of burgervliegtuig zag je maar heel zelden, en aan zoiets als oorlog dachten wij helemaal niet. Trouwens, waarom zouden wij ook, we hadden immers op onze leeftijd gelukkig nog geen benul van wat er politiek of militair om ons heen gaande was. Ons gezin werd die vrijdagochtend tussen vier uur en halfvijf, het

was reeds licht, wakker geschud door het zware, monotone geronk
van vliegtuigen. ‘Opstaan en naar beneden komen,’ hoorde ik mijn ouders roepen. Toen wij allemaal in de huiskamer verzameld waren, had mijn vader inmiddels de radio aangezet. Ik hoorde iets in de trant van Duitse troepen die de Nederlandse grens hadden over- schreden en parachutisten die werden ‘neergelaten’. Wat ik nooit zal vergeten is wat mijn vader zei terwijl hij zichtbaar aangedaan naar de zolder liep: ‘Ja, het is oorlog, vreselijk.’ Toen hij weer naar bene- den kwam, was hij niet zoals altijd gekleed in zijn uniform van rijks- veldwachter. Hij had een gewoon burgerpak aan, maar droeg wel zijn uniformpet op het hoofd. Even later fi etste hij in die kledij het dorp in. Pas jaren later heeft hij mij verteld dat het aan de ene kant zijn taak was om op dat moment als politieman de straat op te gaan en als zodanig ook voor iedereen herkenbaar te zijn. Aan de andere kant, niet wetende wat er in die eerste uren stond te gebeuren, wilde hij niet in uniform bij verrassing tegenover Duitse soldaten komen te staan. Vandaar alleen die uniformpet, waarvan hij zich in geval van nood snel zou kunnen ontdoen. Toen hij na een paar uur terug- kwam, heb ik hem nog iets zien doen dat mij altijd is bijgebleven. Hij groef een gat in de tuin, deponeerde daarin een revolver en een pistool, waarna hij de kuil weer dichtgooide. Over dat voorval heb ik hem nimmer meer iets horen zeggen. Ik zou overigens de exacte plaats nog kunnen aanwijzen. Wij wilden als kinderen die ochtend natuurlijk ook de straat op om te kijken wat zoiets als oorlog op dat moment daadwerkelijk betekende. Ik zie nog de eindeloze formaties, traag en op grote hoogte overvliegende Junker-52 transportvliegtui- gen langs een strakblauwe lucht in westelijke richting voorbijtrek- ken. Ook een ander even merkwaardig als opwindend tafereel zit nog vers in mijn geheugen. Schuin tegenover ons huis waren vier of vijf militairen ingekwartierd. Het waren kleermakers. Zij stonden op straat voor het huis en vuurden met hun lange geweren onophou- delijk in de richting van de vliegtuigen, die onverstoord doorvlogen. Pas veel later zou je het zinloze van dat schieten begrijpen, maar op dat moment was het iets dat een onvoorstelbare indruk op je maakte en waarbij je de gehurkt zittende en soms vloekende schutters al- leen maar met ontzag bewonderde. Op andere plaatsen in het dorp, onder meer bij een school, waren soldaten bezig allerlei uitrustings- stukken op een grote brandstapel te gooien. Weer andere militairen hielden zich bezig met het afsluiten van enkele toegangsstraten, door het aanbrengen van zogenaamde asperges. Dat waren grote ijzeren palen, die schuin in reeds lang tevoren aangebrachte metalen gaten

in het wegdek werden geplaatst. Ze waren bedoeld om de Duitsers
tegen te houden die inmiddels vanuit de Peel zouden oprukken naar ons dorp. Ook werden hier en daar bij wijze van versperring bomen omgezaagd. Reeds de volgende dag bleek dat het een noch het ander enig effect had. De oprukkende moffen ruimden in minder dan geen tijd de versperringen op en bezetten Deurne feitelijk zonder slag of stoot. Ik zie ze daar op het marktplein nog staan tijdens die beide pinksterdagen, hun troepenwagens, kanonnen en motoren met zij- span. Fanatieke, gehelmde smoelen, veldgroene uniformen, korte leren laarzen, blinkende koppelriemen met daarop in felle zwarte letters ‘Gott mit uns’.
de duitse bezetting
Hevig machinegeweervuur
De Tweede Wereldoorlog heb ik ervaren als een buitengewoon boei- ende en soms heel spannende periode in mijn leven. Tot een derge- lijke conclusie kom je overigens pas veel later. Wanneer je er over nadenkt, besef je ook pas op latere leeftijd dat je in die oorlogsjaren eigenlijk veel sneller om zo te zeggen volwassen werd, of er in ieder geval naar handelde. Maar misschien is dat slechts verbeelding. Wat daar verder ook van zij, wanneer ik de Tweede Wereldoorlog nog eens in gedachten langzaam aan mij voorbij laat gaan, onderscheid ik feitelijk drie fasen: de ruim vier jaar durende Duitse bezetting van Deurne, de geallieerde bevrijdingsoperaties en ten slotte de periode na de bevrijding, inclusief mijn ervaringen als oorlogsvrijwilliger. Ik zal mijn herinneringen dan ook aan de hand van die drie fasen beschrijven.
Nadat Deurne reeds op 11 mei door de Duitsers was bezet, veranderde er de eerste maanden daarna eigenlijk nog nauwelijks iets. Het dagelijks leven kwam weer op gang, en wij liepen zoals voordien weer vier keer per dag heen en weer naar school. De Ne- derlandse soldaat was uit het dagelijks beeld verdwenen en in ons dorp vervangen door de in vaalgrijs gestoken uniformen van een Duitse Scheinwerferbatterie. Met hun gezang, commandogebrul en dreunende laarzen bepaalden zij in het vervolg het dorpsbeeld van de Duitse bezetting. Ontelbare malen heb ik ’s nachts met een van mijn broers vanuit een openstaand zolderraam de indrukwekkend lange bundels van deze zoeklichteenheid aan het werk gezien. Met

hun machtige schijnwerpers probeerden zij dan een van de vele, met
doordringend motorengeronk overvliegende geallieerde bommen- werpers te onderscheppen en in hun fel schijnende grijparmen ge- vangen te houden in afwachting van de komst van een Duitse nacht- jager. De leiding van de zoeklichteenheid gaf de commando’s vanuit een uitzichttoren van de brandweer die vlak bij ons huis aan de Schoolstraat stond. Zodra een van de zoeklichten een bommenwer- per in zijn lichtbundel gevangen had, werd deze greep versterkt met behulp van drie of meer soortgelijke lichtstralen. Vergezeld van het soms angstaanjagend versterkte geronk van de motoren probeerde het vliegtuig vervolgens, veelal met succes, aan de wurggreep van de zoeklichten te ontkomen. Soms echter hoorden wij ergens hoog in de lucht schuin boven ons hevig machinegeweervuur, gevolgd door een of meer explosies en zagen wij de rode gloed van een brandend neerstortend vliegtuig. Even later gaf dan een aan de oostelijke ho- rizon opduikende felle en brede lichtfl its, gevolgd door het dof ge- dreun van een ontploffi ng, de richting aan van de plaats waar het vliegtuig was neergekomen.
De eerste paar bezettingsjaren verliepen in het Deurnse eigenlijk betrekkelijk rustig. Van daadwerkelijk verzet tegen de bezetter was nog nauwelijks iets merkbaar, behoudens soms een vermoedelijk im- pulsieve eenmansactie zoals het doorknippen van telefoonleidingen en kabels van Duitse zoeklichteenheden. Het gevolg hiervan was dat burgers door de Duitsers werden opgetrommeld om wacht te lopen langs de route waar die kabels lagen. Overigens dreigden de Duitsers onmiddellijk met de doodstraf en zo de daders niet gepakt zouden worden, met het nemen van gijzelaars. In juli 1941 gelastte de bur- gemeester van Deurne, mr. R.J.J. Lambooy, op last van de bezetter de bevolking per proclamatie: ‘...om iedere handeling, welke ook, achterwege te laten, die beoogt de Duitsche Weermacht in haar ge- heel of bepaalde personen der Duitsche Weermacht in het bijzonder, te beleedigen of te hinderen. Speciaal wordt ten deze gedacht aan het aanbrengen op wegen of aan huizen, van de Duitsche Weermacht kwetsende opschriften.’ Voor wat dat laatste betreft, ging destijds op de mulo het verhaal dat dit zou slaan op het feit dat iemand op de r.-k. begraafplaats in Deurne een origineel bordje had opgehangen met de tekst ‘Nur für Wehrmacht’. Dergelijke bordjes hingen in die jaren op bepaalde compartimenten van de trein waar de gewone burger niet in mocht komen. Naarmate de oorlog vorderde en de Duitsers agressiever werden, onder meer door de jacht op mensen, veranderde het beeld. Geleidelijk aan werd de wijde omgeving van

Deurne een onderkomen voor onderduikers en verzetsmensen, maar
zeker ook van geallieerde piloten die zich per parachute hadden we- ten te redden. Echt spannend zou het pas worden in de tweede helft van 1944.
Schalkhaar
Als ‘Brigadier-Majoor’ van de Rijksveldwacht was mijn vader van oktober 1940 tot september 1941 gedetacheerd aan de poli- tievakschool in Hilversum, waar hij ‘bijzondere wetten’ doceerde aan jonge Rijksveldwachters en later ook aan Marechaussees. Na de samenvoeging van het Korps Rijksveldwacht en het Wapen der Marechaussee op 1 maart 1941, werd hij in de nieuwe organisatie opgenomen in de rang van ‘Opperwachtmeester der Marechaussee te voet’ en aangewezen als commandant van de Brigade Deurne. In oktober 1941 werd hij samen met andere oud-instructeurs van de politieschool in Hilversum als Opperwachtmeester Wetteninstruc- teur, geheel tegen zijn zin, gedetacheerd aan het door de Duitse be- zetter opgerichte Politie Opleidingsbataljon (pob) in Schalkhaar. In februari 1942 diende hij een verzoek in om van die taak ontheven te worden. In een rapport daarover, opgemaakt door het ‘Hoofd van Onderwijs’ (een nsb’er) staat onder meer onder ‘verklaring van betrokkene: ‘(...) Voelt zich in de sfeer van het pob niet thuis, hoewel hij alles voelt voor het vakonderwijs (...).’ Het ‘oordeel’ luidde: ‘Blaauw kan zich niet aanpassen bij den hier heerschenden geest. Ook dit zal wel een motief zijn tot zijn verzoek om terug- geplaatst te worden naar zijn brigade. Hij is een uitstekend leeraar en goed militair en heeft zich voor het onderwijs geheel ingezet. Op grond hiervan kan ik voorstellen hem te bevorderen tot Adjudant- onderoffi cier.’ Dat laatste werd op 23 maart 1942 geëffectueerd. Zijn verzoek om van zijn taak in Schalkhaar te worden ontheven werd echter afgewezen. Pas na herhaalde verzoeken mocht hij uit- eindelijk op 3 mei 1943 Schalkhaar achter zich laten. Met ingang van die datum werd hij als Adjudant in Deurne toegevoegd aan de afdelingsstaf van de inmiddels tot ‘staatspolitie’ omgedoopte Ma- rechaussee. Daarmee was hij dan ook weer in het gezin, hetgeen voor mijn moeder een enorme opluchting moet hebben betekend. Dat de kwestie ‘Schalkhaar’ na de bevrijding voor mijn vader een bijzonder naar vervolg zou hebben, kon intussen nog niemand ver- moeden.

Een foto van koningin Wilhelmina
In september 1942 zond de een of andere nsb’er een getypte, ano- nieme brief aan de commandant van Marechausseegewest ’s-Her- togenbosch, met onder meer de volgende inhoud: ‘(...) Nu het voornaamste dat U zeer zeker niet bekend zal zijn. In DEURNE is
woonachtig een vroegere Majoor van de Rijksveldwacht, tenminste
zo werd mij verteld, die volgens zijn functie toch zeer zeker moet
mede werken aan den opbouw van ons Vaderland m.a.w. toch zeker
niet anti-Duitsche propaganda moet voeren. Wie beschrijft echter
mijn verbazing toen ik hoorde dat hij in zijn woning een groote foto
van haar [koningin Wilhelmina, JAB] heeft hangen die een verbond
met het COMMUNISME heeft gesloten. Deze foto die een grootte heeft
van die vroeger in de vestibule van de Postkantoren hing is vermoe-
delijk afkomstig van een Rijks- of Gemeentelijke instelling. Het is
mij een raadsel dat dergelijke menschen die zoals gezegd ontzettend
anti zijn en overgoten zijn van het Engelsche gedoe van de radio
door steeds naar dat gebral te luisteren in deze tijd nog gehandhaafd
blijven. Vorenstaande wil ik U onder Uw aandacht brengen, daar
mijns inziens dergelijke lieden niet thuis horen in deze gemeenschap.
Deze immers trachten steeds datgene af te breken in een dag waar
andere jaren aan gearbeid hebben. Hoopende Kameraad, dat U dit
door een vertrouwd partijman moge laten onderzoeken verblijf ik
met MUSSERT HOU-ZEE.’
Het onderzoek in deze kwestie werd opgedragen aan de waar-
nemend Brigadecommandant te Deurne, een wachtmeester die lid was van het Rechtsfront (een mantelorganisatie van de nsb). In een uitvoerig rapport geeft hij onder meer aan dat mijn vader tijdens zijn detacheringsperiode aan de Politievakschool te Hilversum ook nog regelmatig het bureau van de Brigade in Deurne bezocht. Hij ver- volgt dan: ‘Bij een dezer gelegenheden zeide hij, dat op het bureau een foto van de koningin behoorde te hangen. Ondanks het feit dat ik aanvoerde dat deze niet meer van Rijkswege werden verstrekt, zeide hij: “Ik zal er wel een op doen hangen en dit geschiedt op mijn last.” Op een gegeven oogenblik, den juisten datum kan ik mij niet meer herinneren, kwam Adjudant Blaauw met een vrij groote foto van Koningin wilhelmina op de kazerne te Deurne, om deze te doen ophangen in het Brigade bureel. Ik kreeg den indruk alsof dit een foto moest zijn van een Rijks- of Gemeentelijke instelling, temeer daar ik meende dat hij zeide deze van de gemeente te hebben ontvangen. Zekerheid omtrent de herkomst van deze foto werd door

mij echter niet verkregen. Daar ik als Wachtmeester ondergeschikt
was aan Adjudant Blaauw werd naar de herkomst en het ophangen der foto, door mij niet verder ingegaan.’ Kameraadschap
Na te vermelden dat hij ‘ingevolge schriftelijke opdracht van hoger hand’ het bewuste portret van koningin Wilhelmina heeft laten op- bergen in de ‘rustkamer’ van het bureau, beschrijft de wachtmeester zijn verdere bevindingen. Zo was hij tijdens de detachering van mijn vader in Schalkhaar op zeker moment tot de ontdekking gekomen dat de bewuste foto door mijn vader uit het bureau was gehaald en meegenomen naar huis: ‘In de woning van hem is de foto in de keuken opgehangen, hetgeen door mij ook is gezien’, aldus de wacht- meester, die vervolgt: ‘Of thans bedoelde foto nog in de woning van Adjudant Blaauw is opgehangen, is met geen zekerheid te zeggen. Door hem wordt het personeel dezer Brigade niet in de keuken toe- gelaten, terwijl hij sinds zijn bevordering [tot Adjudant, jab] iedere vertrouwelijke omgang heeft laten varen en mij evenals meerder per- soneel dezer Brigade niet of nagenoeg niet te woord staat, zoodat van kameraadschap of onderling vertrouwen niet in het minst kan wor- den gesproken.’ De wachtmeester merkt vervolgens nog op dat hij geen onderzoek in onze woning heeft gedaan, aangezien het in deze kwestie ging om ‘een meerdere’. Wel ventileert hij zo ongeveer aan het slot van zijn relaas nog een persoonlijke mening omtrent mijn va- der, waarbij hij hem in de volgende bewoordingen een trap na geeft: ‘Adjudant Blaauw is zeer gekant tegen het nationaal-socialisme en erg anti-Duitsch. Hierover heeft hij zich meerdere malen op de Brigade tegenover het personeel uitgelaten. Over het algemeen wordt te deurne beweerd dat Adj. Blaauw als anti-Duits bekend staat en zich als zoodanig ook uitlaat. Zijn levenswijze is mijns inziens lijn- recht in strijd daarmede, aangezien hij immers als instructeur van een instituut als het pob zich geenszins kan uitgeven als een anti- nationaal-socialist, terwijl hij erg gekant is tegen ieder die meewerkt naar den opbouw van een nieuwe orde en van ons vaderland.’ In het uniform van zijn vader
In het overwegend (zeer) katholieke Deurne waren tijdens de oorlog maar een paar nsb’ers. Zij werden in de relatief kleine, sterk anti- Duitse dorpsgemeenschap eenvoudigweg genegeerd. Het toeval wil


dat twee of drie zoons van onze naaste buurman, zij waren allemaal een aantal jaren ouder dan ik, ook tot de discipelen van Mussert be- hoorden. Met een van die knapen, de jongste, kon je nog wel een ge- sprek voeren, de anderen zagen jou in hun opperste arrogantie niet eens staan. De eerder genoemde wachtmeester nu rondt zijn rapport over de kwestie ‘Wilhelmina’ af met de volgende verklaring van een van de zoons van die nsb-familie. ‘Adjudant Blaauw ken ik zeer goed en weet dat hij ontzettend tegen het nat. socialisme is. Ik kan
dat aan alles aan hem merken, alhoewel ik geen feiten kan noemen.
Trouwens dat weet iedereen dat hij een hekel heeft aan de nieuwe
orde. Ongeveer een paar maanden geleden stond op de dakgoot van
zijn woning een groote W. [Wilhelmina, JAB], die er zeker zes à zeven
weken op heeft gestaan. Nu is die W. er afgeveegd doch je kunt nog
goed zien, dat ze erop heeft gestaan. Dit moet Blaauw ook geweten
hebben, want hij is in dien tijd ook thuis geweest. Ik dacht nog hoe
kan BLAAUW zooiets toestaan, terwijl hij toch zelf een overheidsbe-
trekking bekleedt. Twee weken geleden, precies weet ik de datum
niet meer, zag ik een zoon van BLAAUW in het uniform van zijn vader
door DEURNE rijden per rijwiel. Eerst dacht ik dat het BLAAUW zelf
was omdat ik zooiets niet kon gelooven en het een compleet uniform
Deurne (1943), met mijn oudste broer Henk in het uniform van
mijn vader

was van een adj. O.O. [onder-offi cier, JAB]. Ik ben hem nog nagere-
den en zag dat het een zoon van hem was (...).’ De laatste zin uit het
rapport van de wachtmeester gedateerd 2 oktober 1942 luidt: ‘Vele personen zijn door mij alsnog gehoord, doch niemand gevonden die een positieve verklaring ten opzichte van het anti-Duitsch of Nat. Soc. zijn van Adj. blaauw wilde afl eggen.’ n.b. Die in het uniform van ‘zijn vader’ in Deurne rondfi etsende zoon was mijn oudste broer Henk, die vele jaren later onder meer president van Haagse rechtbank was. Welke ‘onverlaat’ uit ons ge- zin kans heeft gezien die W. op de dakgoot te kalken is mij nog steeds een raadsel. Aangezien ik reeds in de bezettingsjaren een ze- kere hoogtevrees had, sluit ik mijzelf in dit verband uit. Dat gaat naar Den Bosch toe...
In diezelfde septembermaand van 1942 waarin een anonieme Hou- zee-man de brief over mijn vader schreef, was er ook nog iemand an- ders die een schriftelijke klacht tegen hem indiende. In dit geval ech- ter maakte de klager, ook een landverrader, van zijn identiteit geen geheim. Het betrof een 33-jarige Nederlandse ‘Unterscharführer van de Germaanse ss’ uit Venlo. Deze fi guur, zo blijkt uit de stukken, reisde in de ochtenduren van maandag 7 september 1942 met de trein op de route Deurne-Eindhoven-Den Bosch. In diezelfde trein zaten, begeleid door zes geüniformeerde Marechaussees, ook zes arrestanten. Het waren clandestiene slachters en/of zwarthandela- ren, die in Den Bosch aan de offi cier van justitie zouden worden voorgeleid. Het gezelschap eigentijdse boeven verkeerde tijdens de reis klaarblijkelijk in een jolige stemming. Het toeval wilde dat mijn vader, op weg naar Schalkhaar, meereisde. Alhoewel hij in dezelfde coupé zat waar ook een deel van de arrestanten en hun begelei- ders zaten, had mijn vader geen enkele feitelijke bemoeienis met het transport. Waar de Unterscharführer zich aan ergerde en dat ver- volgens in een uitgebreide schriftelijke klacht bij de leider van ss Standaard 5 te Eindhoven ook kenbaar maakte, waren vier dingen. Op de eerste plaats het bij herhaling door de arrestanten zingen van het liedje ‘Dat gaat naar Den Bosch toe, zoete lieve Gerritje...’, met als slotcouplet: ‘Het Rijk zal dat betalen.’ Op de tweede plaats het feit dat zowel het hele gezelschap arrestanten als hun begeleiders ‘lustig’ zaten te roken, ondanks dat zij in een ‘niet rooken comparti- ment’ zaten. De derde reden tot ergernis was de opmerking die een van de begeleidende Marechaussees maakte richting arrestanten:

‘De kosten betaalt natuurlijk het Rijk en het feit waarvoor jullie
naar Den Bosch gebracht worden vind ik niet zo erg.’ De vierde ten slotte betrof de houding van mijn vader, die niets had ondernomen om aan het gezang een einde te maken. Integendeel, ‘de Adjudant O.O.’ rookte ook en ‘lachte meesmuilend’ toen een van de Mare- chaussees de geciteerde opmerking over de kosten maakte. Uit de stukken blijkt verder dat over dit hele gedoe nog eenzelfde klacht was binnengekomen bij de commandant van de Ordnungspolizei in Den Bosch. Twee leden van de Nederlandse Staatsrecherche uit Den Haag werden met het onderzoek belast. Van hun bevindingen maakten zij een acht pagina’s tellend rapport. Mijn verhaal over ‘aanbrengen’ in de moffentijd zou niet volledig zijn wanneer ik niet vermeld dat wij op zekere dag nog eens een inval mochten beleven van de zogenoemde Crisis Controledienst. Waarom? Of het ook een Houzee-man dan wel een ‘goed vaderlander’ is geweest, zal wel altijd een geheim blijven. Een feit is dat de anonieme klacht luidde dat ten huize van de familie Blaauw clandestien een varken was geslacht! Niets was echter minder waar. Mijn vader liet, zoals destijds zoveel anderen in het dorp, één keer per jaar tegen de kerstdagen thuis een varken slachten. Dat gebeurde alleen al daarom met inachtneming van de vereiste vergunning, omdat het moment waarop het varken daadwerkelijk aan zijn einde werd geholpen, het daarmee gepaard gaande afgrijselijke geschreeuw luid en duidelijk tot ver in de omtrek te horen was. Ik zie zo’n beest na de slachting nog uitgestrekt aan een houten ladder in de achtertuin hangen, met alle blauwe stem- pels van de keurmeester erop. Dankzij de onvolprezen vaardigheden van mijn moeder om te wecken, konden wij er de wintermaanden mee doorkomen: bloedworst, zult, balkenbrij enz. Honger, zoals die met name in het westen van het land gedurende de laatste maanden van de oorlog werd geleden, hebben wij in onze omgeving gelukkig nooit gekend. Dat neemt niet weg dat ik ontelbare keren de boer op ben gefi etst om voor ons gezin eten bij elkaar te scharrelen. Kippen slachten heb ik in die tijd noodgedwongen ook geleerd, maar na de oorlog heb ik het nooit meer gedaan.
Diefstal door middel van in- en uitsluiping
Luisteren naar de Engelse radiozender was door de Duitse bezetter verboden. Mijn vader trok zich van dat verbod weliswaar niets aan, wij trouwens ook niet, maar hij was in dat opzicht toch wel voor- zichtig, zeker gedurende de laatste periode van de oorlog. De radio

stond in de ruime woonkeuken en voordat mijn vader ’s avonds
kort voor zeven uur op de Engelse zender (‘Radio Oranje’) afstem- de, stuurde hij wel eens een van ons naar buiten om – met het oog op de ‘Hou-Zee-buren’ dan wel een of andere loslopende mof – een keer of wat rond het huis te lopen. In 1943 verordonneerde de be- zetter dat alle radiotoestellen moesten worden ingeleverd. In die tijd werden de politieopsporingsberichten ’s middags rond twaalf uur per radio omgeroepen. Dat bracht met zich mee dat mijn vader zijn radio in eerste instantie niet behoefde in te leveren. Enige tijd later moest echter ook onze radio eraan geloven. Het apparaat, een stati- ge donkerbruine kast, werd zodoende ‘bijgezet’ op een grote zolder- ruimte van het gemeentehuis, te midden van de enkele honderden andere ‘onteigende’ toestellen. Het toeval wilde dat ik de man kende die overdag als bewaker bij die radiotoestellen vertoefde. Het was een goed vaderlander uit Vlierden, die mij op een keer tot die zol- derruimte toeliet en zelfs de plaats aanwees waar ons radiotoestel, voorzien van een label, stond. Uit het een kwam het andere voort. Zo kon het gebeuren dat op zekere dag bij mij en mijn broer Jan het – achteraf krankzinnige – plan ontstond om de radio eenvoudigweg te kapen en op 30 juni 1944 als verjaardagscadeau aan vader te ge- ven. Wanneer ik er nu aan terugdenk, verbaas ik mij er nog steeds over hoe gemakkelijk deze ‘diefstal door middel van insluiping’ toen in zijn werk is gegaan. Met Jan sprak ik af dat ik rond vier uur in de ochtend – het moest licht zijn – naar het gemeentehuis zou lopen, een afstand van nauwelijks zeshonderd meter. Vervolgens zou ik via een in de middag tevoren door mij teruggeschoven binnengren- del van een zijdeur aan de Schoolstraat (waar een werkruimte van de technische dienst was gevestigd) het gemeentehuis binnengaan. Mijn broer zou thuis de wacht houden en mij in- en uitlaten. De ra- dio zouden wij voorlopig ergens op de vliering stallen. Alles verliep volgens plan. Met een jutezak onder de arm ben ik die ochtend naar de zijkant van het gemeentehuis gelopen. De door mij losgeschoven grendel zat gelukkig nog op zijn plaats, zodat ik de zijdeur gewoon open kon doen en vervolgens zonder problemen naar de zolder kon sluipen. Bewaking, zo wist ik, was er ’s nachts niet. Onze radio was snel gevonden en in de jutezak geborgen. Via dezelfde weg verliet ik, mijn buit op de rug torsend, het gebouw, om enkele minuten later door Jan geruisloos thuis te worden binnengelaten. Mijn vader was er niet en niemand heeft iets van deze nachtelijke expeditie gemerkt. Enkele weken later was het zover: 30 juni. Met enige trots droegen wij de gekaapte radio de woonkamer binnen om hem plechtig als

verjaardagscadeau te overhandigen. Mijn vader schrok zich om zo
te zeggen ‘te pletter’. Hij had het helemaal niet meer toen ik hem uit de doeken deed hoe dat kunststukje precies in zijn werk was gegaan. Ik kan de plaats in de voorkamer nog aanwijzen waar hij vervolgens in recordtijd de vloer heeft opengebroken, een gat groef en de radio heeft verborgen. Waar je toen als jongen van 16 niet in het minst bij stilstond, was de mogelijkheid dat je op de terugweg een mof was tegengekomen. Datzelfde geldt eigenlijk ook voor de heenweg, het was immers Sperrzeit tot 06.00 uur. Aan de gevolgen van zo’n ongewenste ontmoeting kun je achteraf maar beter helemaal niet denken.
de bevrijding
Halt – absteigen!
Zo verstreek de Duitse bezetting jaar na jaar, tot op 6 juni 1944 de ommekeer kwam in de vorm van D-Day, de geallieerde landingen in Frankrijk, waarna de geleidelijke opmars richting België en Neder- land begon. In en rond Deurne werd het echt spannend vanaf 5 sep- tember 1944, ‘Dolle Dinsdag’. Overal in het dorp stonden groepen mensen bijeen en overal heerste grote opwinding. Breda, zo meldde Radio Oranje, was al bevrijd en de heersende opinie was dat de be- vrijding van Deurne eerder een kwestie van uren dan van dagen zou zijn. Reeds de volgende dag werd dat optimisme nogal getemperd toen bleek dat Breda nog helemaal niet was bevrijd, en de Britten nog in geen velden of wegen rond Deurne te bekennen waren. De enkele Deurnse nsb’er nam die dinsdag ijlings de benen in ooste- lijke richting. Zo ook onze buurjongens. Ik zie ze nog vertrekken, een handkar voor zich uit duwend met daarop een paar koffers, wat huisraad en het zoontje van een van de broers. Dat knulletje van hooguit een jaar of drie rolde bij het overhaaste vertrek van de handkar. Met één ruk aan zijn arm werd hij opgepakt en weer op zijn plaats gezet. Vanaf Dolle Dinsdag waren er in en rond Deurne grootscheepse, terugtrekkende Duitse troepenbewegingen te zien. Ik heb in die dagen met tientallen dorpsgenoten vele uren doorge- bracht op het marktplein om de in oostelijke richting vluchtende moffen – uiteraard slechts in gedachten – naar hun Heimat uit te zwaaien. De schier eindeloos durende terugtocht werd uitgevoerd door soms haveloos geklede troepen te voet, met paard en kar, met

handwagens, met motoren en/of allerlei andere voertuigen, en niet
te vergeten met de fi ets. Over fi etsen gesproken. Dat de moffen in die dagen een ongekend grote behoefte hadden aan een tweewieler, weet ik uit een eigen belevenis. Dat ging zo. Reeds een enkele keer had ik op een boerderij in het nabijgelegen Someren, waar ik ook ondergrondse krantjes ophaalde en verspreidde, een paar Engelse romannetjes afgeleverd. Die boekjes, die mij weer waren aangele- verd door dorpsgenoten, waren bestemd voor ondergedoken geal- lieerde piloten. Op een zondag kort na Dolle Dinsdag zou ik weer twee boekjes naar Someren brengen. Aangezien die boerderij nu niet direct naast de deur lag, besloot ik aan de buurvrouw, mevrouw De Clercq, echtgenote van de gemeenteveldwachter, te vragen of ik haar fi ets weer mocht lenen. Dat had ik namelijk al eerder gedaan, omdat op onze eigen fi etsen al lang geen banden meer zaten. Toen ik even later op de geleende fi ets de spoorbaan nabij het station wilde oversteken, werd ik door drie vanuit een zijstraat te voet naderende jonge moffen, gekleed in het uniform van de Luftwaffe, aangebruld met ‘halt, absteigen’. De kerel die de kreet had geslaakt, liet dat gepaard gaan met het half van zijn schouder laten zakken van zijn geweer. Om een lang verhaal kort te houden, in minder dan geen tijd en zonder dat ze er verder nog een woord aan vuilmaakten, was ik mijn geleende fi ets kwijt. In absolute stilte en met een zo bedeesd mogelijk gezicht vervloekte ik die arrogante moffen, maar ik had in ieder geval nog een gelukje bij een ongeluk: voor de twee Engelse ro- mannetjes hadden deze edel-Germanen geen enkele belangstelling. Ik mocht ze meenemen.
Een Schmeisser machinepistool
In die septemberdagen waren Britse jachtvliegers ook in de omge- ving van Deurne bijzonder actief met luchtaanvallen op treinen. Het waren in eerste instantie de locomotieven waar de Typhoons hun gevreesde raketten op afvuurden. Enkele weken voor de bevrijding werd op het station van Deurne een stilstaande goederentrein door een zestal Typhoons onder vuur genomen. Met een angstaanjagend gegier doken de toestellen een voor een op de trein af. Wij woonden hemelsbreed op een steenworp afstand van het station en konden zodoende de hele aanval vanuit de tuin volgen. Enige tijd na afl oop ben ik met een overbuurman en nog twee of drie andere mannen naar het station gegaan om de situatie in ogenschouw te nemen. Er was op dat moment geen Duitser te zien, waarop wij besloten een

kijkje te nemen in een van de goederenwagons. Daar lagen onder
meer een aantal onafgesloten langwerpige kisten. Toen ik er een had opengemaakt, bleken daarin enkele Schmeisser machinepistolen te liggen. Zonder mij te bedenken haalde ik er een uit en stopte dat wapen in mijn plusfour (drollenvanger). Juist op dat moment riep iemand van buiten de wagon: ‘Kijk uit, moffen!’ Ik schrok me rot, maakte dat ik snel uit de wagon kwam en rende – voorzover dat met een Schmeisser in een van je, gelukkig nogal wijde, broekspijpen mogelijk is – met de anderen naar een hooimijt in de buurt van het station. Daar vonden wij dekking en konden we enige tijd op adem komen. Tijdens onze vlucht hoorden wij enkele schoten, maar voor wie die bestemd waren weet ik niet. In ieder geval heb ik tijdens de vlucht niet omgekeken en dus ook geen mof gezien. Het machine- pistool heb ik eerst thuis ergens in de schuur verborgen en een dag of wat later aan Gerard Ahout, een prominent lid van de onder- grondse, gegeven.* Die was er zo mee in zijn nopjes, dat hij mij in ruil een klein model revolver met vijf patronen gaf. Wat ik met dat ding moest doen en waarom ik het vervolgens steeds bij mij droeg, weet ik tot op de dag van vandaag nog niet. Stoer doen? Alleen maar voor het geval dat? Hoe dan ook, het feit dat ik het wapen in mijn jaszak droeg, bleef niet voor iedereen onopgemerkt. Toen ik enkele dagen nadat ik die revolver in mijn bezit had gekregen met mijn ouders en de andere gezinsleden voor een avonddienst (lof) naar de kerk wan- delde, stootte mijn vader tijdens het lopen met zijn elleboog tegen mijn jasje aan, uitgerekend op de plaats waar ik in de binnenzak die revolver droeg. Kennelijk had hij gevoeld dat daar iets hards zat, want hij vroeg met een strenge blik: ‘Wat heb je daar.’ Ik zal nooit zijn gezicht vergeten toen ik hem had verteld wat ik op zak had. Nog voor we in de kerk kwamen moest ik het wapen aan hem afgeven, waarna hij het in zijn uniformjas stak. Wat hij ermee gedaan heeft, ben ik eigenlijk nooit te weten gekomen. Wel herinner ik me nog twee dingen. Ten eerste dat mijn vader diezelfde avond een indrin- gend gesprek heeft gehad met Gerard Ahout. Ten tweede dat zich die avond na afl oop van de kerkdienst een gebeurtenis voordeed die mij met een beetje minder geluk (ook) letterlijk de kop had kunnen kosten. Dat zat zo. Met enkele dorpsgenoten stond ik voor de kerk nog wat na te praten en intussen de Duitsers die in oostelijke richting vluchtten gade te slaan. Op een gegeven moment liepen wij enkele * Gerard Ahout, een moedig verzetsstrijder, is op 17 februari 1945 in de frontlinie bij Wellerlooi gesneuveld.

meters verder teneinde een en ander wat beter te kunnen waarnemen.
Toen wij ons nog maar nauwelijks hadden verplaatst, gebeurde het. Een op een hoge oplegger geplaatste tank raakte verstrikt in een bos van draden en kabels die gespannen waren rondom een betonblok op een stenen boog voor de ingang van de kerk. Met een doffe knal plofte het tonnenzware betonblok neer op exact de plaats waar ik nog geen twintig seconden eerder met anderen had staan praten. Tommy, Tommy!
Ruim drie maanden na D-Day, zo rond 21 september 1944, begon- nen de eerste gevechten in de directe omgeving van Deurne. Door de almaar terugtrekkende Duitsers kreeg je aanvankelijk het gevoel dat de bezetters Deurne en omliggende dorpen wel zonder slag of stoot zouden overgeven. De werkelijkheid is anders gebleken. Zo werd het op ongeveer zes kilometer van Deurne gelegen dorpje Om- mel nagenoeg geheel door granaatvuur platgeschoten, inclusief de mooie kerk waar we in de meimaand minstens twee keer in de week te voet ter bedevaart gingen. Ook de dorpen Vlierden en Liessel lie- pen enorme schade op. Weldra sloegen ook in Deurne de granaten in en klonk op afstand het dof ratelend geluid van zware machine- geweren. Wij hadden thuis weliswaar een grote kelder maar of die het bij een eventuele bom- of granaatinslag zou houden, was weer een andere vraag. Ingegeven door de oorlogswaan van alledag had- den we in de tuin een bescheiden loopgraaf gegraven. Die was groot en diep genoeg om in noodgevallen in dekking te gaan, vonden wij, maar het was bepaald geen ideaal hol om lang, laat staan comfor- tabel, in te verblijven. Het aanhoudend artillerievuur dreef ons ten slotte naar de wel hele ruime kelder van onze gevluchte nsb-buren, die hun huis onafgesloten hadden achtergelaten. Met nog enkele buurtgenoten hebben wij daar menig angstig uur doorgebracht en, naargelang het gedreun van inslaande granaten dichterbij leek te komen, gezamenlijk hardop en heel indringend gebeden. Ik zal niet licht vergeten hoe op zeker moment, voor mijn gevoel vlak boven ons, angstaanjagende korte salvo’s machinegeweervuur klonken en hoe even later de kelderdeur werd opengedaan en een gehelmde sol- daat met een stengun in de hand omzichtig de halfduistere kelder- trap begon af te dalen. ‘Tommy, Tommy,’ gilde een buurmeisje dat naast mij op de grond zat.
De bevrijding was een feit. Het was zondag 24 september 1944 rond twee uur in de middag. We wisten niet hoe snel we de kelder

uit moesten komen, om vervolgens getuige te zijn van het machtige
schouwspel van de binnentrekkende Britse infanteristen, brencar- riers en zware tanks uit de richting van Liessel. Tegenover ons huis werden drie of vier gevangengenomen Duitse soldaten die daar met hun handen in de nek stilstonden, door Britse soldaten van hun hel- men ontdaan en vervolgens in looppas afgevoerd. Een overbuurman zag zijn kans schoon en gaf een van de moffen letterlijk een trap na. Evenals bij ons de nacht tevoren was gebeurd, was ook bij hem een groot aantal klaarblijkelijk dodelijk vermoeide Duitsers de woning binnengedrongen. Direct na binnenkomst waren zij op de grond gaan liggen en prompt in slaap gevallen. Tijdens het gewoel van de binnentrekkende bevrijders zie ik mijn vader nog uit de richting van onze tuin komen aanlopen. Gelukkig was hij op dat moment niet in uniform. Hij torste namelijk een Duits machinegeweer, inclusief een daaraan bungelende patroonband, met zich mee. Dat zware wa- pen was door de Duitsers in onze tuin achtergelaten en mijn vader meende oprecht dat hij de Britse soldaten een plezier deed met zijn ‘aanbieding’. Die Britse bevrijders hadden echter niet de minste inte- resse. Zij wuifden hem beleefd maar dringend weg. Het wapen heeft nadien nog lange tijd in onze schuur gelegen. n.b. Met respect denk ik terug aan de volgende Deurnese poli- tiemannen die ik persoonlijk heb gekend en die actief waren in de ondergrondse beweging: C.K. Noordemeer (op 11 augustus 1944 in het concentratiekamp Vught geëxecuteerd); M.J. van Denderen, M. Vlietlander, J. Brox, Ph. Somers en J. Vosmeer. na de bevrijding
Antitankmijnen
Zo waren we dan na ruim vier jaar van de Duitse overheerser verlost. Dat nu ook wel spoedig al het oorlogsgeweld tot de voltooid verle- den tijd zou gaan behoren, bleek echter een wat al te optimistische verwachting. Vanaf vrijwel direct na de bevrijding van Deurne tot ver in november van dat jaar lag het dorp onder Duits artillerievuur. Met hun door de geallieerden zo gevreesde 8.8-kanonnen vuurden de Duitsers vanachter het Deurnse kanaal in de Peel regelmatig gra- naten af, die vervolgens op uiteenlopende plaatsen in en rond het dorp neerkwamen. Het gierend gejank van die granaten raak je ook niet gauw meer uit je gehoor kwijt. De Britten lieten zich niet onbe-

tuigd. Ze hadden in een weiland aan de rand van het dorp bij de weg
naar Bakel kanonnen met lange lopen opgesteld, die zo ongeveer dag in dag uit hun zware granaten richting Venray en Overloon afvuurden. Daar stonden wij als jongens soms uren gewoon naar te kijken. Eind oktober zetten de Duitsers vanuit de Peel een groot tegenoffensief in. Daarbij dreigde even het gevaar dat zij weer tot in Deurne zouden doordringen. Het eveneens op 24 september be- vrijde Liessel werd op 29 oktober weer door de Duitsers ingenomen, waarna de moffen tot op ongeveer drie kilometer van Deurne op- rukten. Tussen Liessel en Deurne werd hevig gevochten. Britse Typ- hoon jachtvliegtuigen bestookten de langzaam oprukkende Duitsers voortdurend met raketten. Het waren vooral Schotse troepen die er uiteindelijk in slaagden de Duitsers terug te dringen. Op 2 november werd Liessel zodoende voor de tweede keer bevrijd. De gevechten rond Deurne hadden onder meer tot gevolg dat wij in die periode twee keer moesten evacueren naar omliggende dorpen. Bij een van die keren vond ik samen met een van mijn broers onderdak bij een boer in de omgeving van Vlierden. Op zijn weiland lagen open en bloot een stuk of twintig grote antitankmijnen (Tellerminen). De boer maakte ons duidelijk dat het hem wel vijftig gulden waard zou zijn wanneer hij van dat oorlogstuig verlost zou worden. Dat klonk verleidelijk, en dus deed ik het. De grimmig uitziende mijnen waren aan het handvat gemakkelijk op te pakken en te vervoeren naar een iets verder gelegen droge sloot. Het hele karwei nam nauwelijks meer dan een uurtje in beslag. Pas later leer je dat die Duitsers ook zoiets hadden uitgevonden als boobytraps. Het geld voor deze op- ruimingsklus moet ik overigens nog krijgen. Gearresteerd door de Field Security
Nauwelijks veertien dagen na de bevrijding, om precies te zijn op zaterdag 6 oktober 1944 rond elf uur in de ochtend, stopte voor ons huis aan de Liesselscheweg in Deurne een jeep met daarin twee in Brits militair uniform geklede mannen. Zij behoorden tot de 39e Field Security eenheid, die gestationeerd was in Eindhoven. Waar zijn vader was, vroegen zij aan mijn oudste broer Henk, die op dat moment als enige thuis was. Henk, die evenals ik lid was van de plaatselijke Orde Dienst (od) en uit dien hoofde een geweer bezat, vertelde hun dat vader op weg was naar een boerderij een paar kilo- meter buiten het dorp. Daar verbleef ‘ons’ moeder als evacuee. Hij kreeg de indruk dat de militairen vader in zijn functie als politieman

wilden spreken. Heel spontaan bood hij dan ook aan hen te ver-
gezellen en die boerderij aan te wijzen. Hij nam vervolgens plaats achter in de jeep en wees de militairen de weg richting het Zandbos. Even later troffen zij daar op een landweg vader aan die, gekleed in uniform, samen met moeder te voet op weg was naar de bewuste boerderij. Henk wist niet wat hem vervolgens overkwam. Nadat de jeep was gestopt, sprongen de beide militairen eruit en beenden regelrecht op mijn vader af. Nadat zij hem kortweg hadden medege- deeld dat hij was gearresteerd, ontdeden zij hem van zijn koppel met pistooltas en gelastten hem achter in de jeep plaats te nemen. ‘Ik ben gearresteerd, ik begrijp er niets van,’ was alles wat mijn vader geheel ontdaan kon uitbrengen. Daarna stoof de jeep weg, mijn onthutste moeder en Henk op de stille zandweg achterlatend. Henk was door het gebeurde zo kwaad, dat hij direct na thuis- komst zijn geweer nam, daarmee naar het gemeentehuis toog en daar het wapen plus de oranje od-armband inleverde met de me- dedeling: ‘Voor mij hoeft het niet meer, ik heb er verder geen zin meer in.’ De arrestatie van mijn vader, die naar Eindhoven werd overgebracht om daar te worden gedetineerd, bracht in Deurne niet alleen in ons gezin maar ook daarbuiten, met name bij de politie, de nodige opschudding teweeg. Voor ons was de grote vraag natuur- lijk waarom hij precies was gearresteerd. Pas in een later stadium hoorden wij dat de kwestie ‘Schalkhaar’ inclusief het brengen van de ‘Germaansche groet’, daarin een sleutelrol zou spelen. Tijdens de langdurige nasleep van zijn arrestatie zou dat trouwens ook steeds de rode draad in het geheel blijven. Via het Nationaal Archief in Den Haag heb ik in 2003 voor het eerst kennis kunnen nemen van het dossier, waarvan ook het (summiere) ‘Arrestatierapport – Voor geallieerd militair personeel’ deel uitmaakt. Tot mijn niet geringe
verbazing las ik daarin het volgende: ‘Reden van arrestatie: Pro Nazi Sympath. nsb’er.’ Van enige nadere onderbouwing, laat staan van bronvermelding was in dit rapport geen letter te bespeuren. Trou- wens in het hele dossier al evenmin. Wie de initiatiefnemer* van deze puur valse beschuldiging is geweest, op welke wijze dat is ge- beurd en welke motieven die fi guur heeft gehad, kan uit het dossier niet blijken. Evenmin waarom in eerste instantie de Britse Field Se- curity het onderzoek deed.
* Ondanks intensief archiefonderzoek ben ik er (nog) nimmer in geslaagd die fi guur te achterhalen.

Schriftelijke berisping
Uit het dossier blijkt intussen wel dat de Britse Field Security, al dan niet via de Militaire Commissaris Oost-Brabant, eerst ná de arresta- tie van mijn vader bij allerlei personen en/of instanties, inclusief de ondergrondse beweging, in en rond Deurne inlichtingen over hem verzamelde omtrent zijn gedrag tijdens de Duitse bezetting. De reac- ties waren, op één na, onverdeeld gunstig voor mijn vader. Van ook maar enige sympathie voor de Duitse overheerser is trouwens ook nimmer sprake geweest, integendeel. De kwalifi catie ‘nsb’er’ was te gek voor woorden. Mijn vader is nimmer lid geweest van welke politieke partij dan ook. De politiek interesseerde hem geen zier. Bij al het andere goede heb ik ook dat van hem geërfd. Die enige negatieve reactie was afkomstig van een plaatselijke arts. In een van de door de Field Security van de diverse verhoren opgemaakte rap- porten (‘Geheim’) staat in dat verband onder meer het volgende ver- meld: ‘(...) Hij [de arts, jab] deelde mede dat noch als persoon noch als politieagent niemand iets tegen hem [mijn vader, jab] had in te brengen. Hij was zeer gezien in het dorp (...).’ ‘[de arts] tenslotte is de eenige die Blaauw absoluut veroordeelt omdat hij als instructeur werkte op de politieschool (Schalkhaar, jab). Hij blééf bij zijn stand- punt dat Blaauw zich daardoor een slechte patriot betoond heeft.’ Ditzelfde rapport, gedateerd 18 oktober 1944, sluit direct hierna als volgt af: ‘Het schijnt dus daarom noodzakelijk om vast te stellen of het werk dat Blaauw deed op de politieschool (Schalkhaar, jab) op zichzelf voldoende is om hem te veroordeelen.’ Om een lang verhaal nu verder kort te houden: ik heb op 25 oktober 1944 een aanbevelingsbrief ten gunste van mijn vader, opgesteld door de burgemeester van Deurne, mr. R.J.J. Lambooij, persoonlijk bij het militair gezag in Eindhoven afgeleverd. Ik werd toen door de Field Security in de gelegenheid gesteld mijn aldaar gedetineerde vader te bezoeken. Het gesprek dat ik met hem voer- de zal ik niet licht vergeten. Mijn vader werd enkele dagen later in vrijheid gesteld. De nasleep van deze affaire heeft nog heel lang geduurd, maar uiteindelijk is hij per 1 januari 1946 benoemd tot Adjudant Groepscommandant van de Rijkspolitie in Heesch. Wat hij altijd als een onrechtvaardige smet op zijn blazoen heeft ervaren was de schriftelijke berisping inzake ‘Schalkhaar’ die hij op grond van het Zuiveringsbesluit had gekregen. Herhaalde malen heeft hij, gesteund door zijn superieuren en ook door het departement van Justitie pogingen ondernomen deze berisping ongedaan te maken.



Mijn vader, adjudant bij de Rijkspolitie, vol trots met zijn eigen
(eerste) Dafje (jaren vijftig)
De door mijn
jongste broer Ben
(beeldhouwer)
vervaardigde bronzen
kop van mijn vader

In het dossier vond ik een (concept?) beschikking van de minister
van Justitie met daarin onder meer: ‘(...) te bepalen dat ten aanzien van J.A. Blaauw, meergenoemd, geen maatregelen ingevolge arti- kel 2 van het Zuiveringsbesluit 1945 zullen worden toegepast.’ Het stuk is echter ongedateerd en slechts voorzien van een paraaf. Is de minister ‘vergeten’ er zijn handtekening onder te zetten? Tot slot, mijn vader is op 1 juli 1958 als Districts-adjudant te ‘s-Hertogen- bosch met pensioen gegaan. Daarna is hij nog vijf jaar werkzaam geweest als Adjudant bij de Reserve-Rijkspolitie. Hij is op 17 janu- ari 1985 op 86-jarige leeftijd overleden. Mijn vader is voor mij altijd het voorbeeld geweest van een zeer toegewijd, plichtsgetrouw en hardwerkend politieman die onder vaak moeilijke en zorgelijke om- standigheden op respect afdwingende wijze zijn taak wist te vervul- len. Hij was bovenal een goed vader. Mijn moeder volgde hem op 9 januari 1990. Zij bereikte de eerbiedwaardige leeftijd van 89 jaar. Hun laatste rustplaats bevindt zich in Valkenswaard. ‘Bedankt voor jullie zorg en liefde. Bedankt dat jullie ons het leven hebt gegeven,’ schreef mijn broer Frans in een afscheidsbrief. Oorlogsvrijwilliger
Na enkele weken od’er te zijn geweest, kreeg ik via de bij ons in- gekwartierde Engelse militairen de gelegenheid om enige tijd als tolk werkzaam te zijn bij het Britse leger en wel bij 108 Field Park Company. Dat onderdeel hield zich in Deurne vooral bezig met het laden en lossen van allerlei per trein aangevoerd oorlogsmateriaal en bevoorradingen. Het leger had daartoe een groot aantal burgers uit Deurne als hulpkrachten in loondienst genomen. Mijn Engels – ik had twee maanden voor de bevrijding mijn mulodiploma gehaald – werd voldoende geacht om het ‘werkvolk’ duidelijk te maken wat de Britten wel of niet wilden en omgekeerd. Ik denk er met plezier aan terug, maar mijn ideaal lag toch ergens anders. Ik wilde na- melijk als oorlogsvrijwilliger bij de Royal Air Force dienen. Ik had echter één probleem: ik was pas zestien jaar (in termen anno 2004: een puber) terwijl achttien de minimumleeftijdsgrens was om dienst te mogen nemen. Twee jaar wachten was voor mij geen optie en dus verzon ik een list. Ik deed op het plaatselijk politiebureau in Deurne aangifte van verlies van het door de Duitsers voorgeschreven per- soonsbewijs. De politieman die het verlies noteerde en die mij goed kende, was zonder meer bereid mij op basis van eigen opgaven een nieuw identiteitspapier te verstrekken. Even later wandelde ik – in-



middels twee jaar ouder geworden – met een voldaan gevoel het bureau uit. Via het opkomstdepot in Eindhoven en de haven van Oostende kwam ik in maart 1945 in het holst van de nacht op een overvol, smerig troepenschip de Thames op, om ergens nabij Lon- den te debarkeren en ten slotte per trein door te reizen naar het eerste opleidingscentrum in Cardington, Bedfordshire, door ons wel het ‘bullshit castle’ genoemd.
Cardington, Engeland, april
1945, oorlogsvrijwilliger bij
de RAF
Cardington, Engeland,
april 1945, eerste van links,
eerste militaire training

Nr. 4 Flight
Je was uiteraard trots op je luchtmachtuniform waarmee je uit Ne- derland was vertrokken, in het bijzonder op de fraaie Nederland- se leeuw op je tuniek. In Cardington werden je echter met weinig woorden al heel gauw een paar dingen duidelijk gemaakt. Om te beginnen: dat het uniform waarin je was gearriveerd alleen maar op parades en als uitgaanstenue mocht worden gedragen. Dat was nog wel te verwerken. Wat erger was, de Nederlandse leeuw diende van het uniform te worden verwijderd en vervangen door de Britse adelaar. Je maakte vanaf je aankomst in Cardington immers deel uit van de Royal Air Force, hetgeen onder meer inhield dat je je oorspronkelijke, in Eindhoven verkregen Nederlandse legernummer ook maar moest vergeten. Airman – ac2 – nummer 2795284, zo heette ik in het vervolg. Dat je Nederlander was, bleek uit het onder de Britse adelaar op je uitgaansuniform aangebrachte embleem: Ne- therlands. Zo koesterde je toch nog je eigen ‘nationalistische’ gevoe-
lens. Het volgende dat je werd bijgebracht, was dat je was ingedeeld bij Nr. 4 Flight en dat de komende drie maanden bepaald niet de gemakkelijkste van je leven zouden worden: de militaire training. Die voorspelling heb ik later in mijn leven nogal kunnen relativeren, maar indrukwekkend was die periode zeker wel. Tijdens de weke- lijkse pay-parade incasseerde je met veel ceremonieel je eerste zelf- verdiende salaris: twee pond en twee shilling. Bovendien kon je op zaterdag op vertoon van je rantsoenkaart in de kantine veertig siga- retten, twee tabletten chocolade en twee scheermesjes gratis komen afhalen. Ik had nog nooit eerder in mijn leven een sigaret aangeraakt, laat staan gerookt en dus, je wilde er tenslotte ook bijhoren, rookte ik in de kortst mogelijke tijd als een schoorsteen. Het Engelse bier heeft mij gelukkig – alleen al door de onwezenlijk grote glazen – nim- mer kunnen bekoren. De marcheerpas ben ik intussen nimmer meer kwijtgeraakt, de gebalde vuist (tijdens de Vierdaagse) al evenmin. n.b. Dat roken heb ik nog een aantal jaren volgehouden. Toen ik als jong politie-inspecteur tijdens een nachtdienst een keer ziek en misselijk moest inrukken, weet ik dat aan het roken. Onderweg naar huis heb ik het laatste, net aangebroken pakje sigaretten uit de auto gesmeten en mij heilig voorgenomen nooit meer een sigaret in de mond te nemen. Gemakkelijk was het niet, maar gelukt is het wel. Mijn afkickperiode heeft precies twee maanden geduurd. Ik ben er altijd nog blij om.

Blufpoker
Gedurende de eerste weken van de militaire training in Cardington deed zich een gebeurtenis voor waar ik in eerste instantie de schrik van in mijn benen kreeg.
Op een ochtend stond heel 4 Flight voor de barak aangetreden, klaar voor exercitie. Nadat een van de instructeurs luidkeels het fameuze ‘attention’ (geef acht) had uitgestoten, verscheen voor de troep een Warrant offi cer (Adjudant) met wie wij nog niet eerder kennis hadden gemaakt. ‘Iedereen beneden de leeftijd van 18 jaar, uittreden,’ zo brulde de man met een niet mis te verstane gezichts- uitdrukking. Ik dacht een seconde of wat dat ik met mijn geweer en al door de grond ging. Was mijn valse leeftijd toch ontdekt? Nie- mand verroerde zich en de seconden van stilte waren te snijden. Of iedereen wel goed gehoord had wat hij zojuist had geroepen, zo her- nam de Warrant offi cer op onverminderde toonhoogte, wederom van links naar rechts over de troep spiedend. ‘Wij weten wie het zijn’, zo liet hij er met een zelfverzekerd gevoel voor overtuiging op volgen. Terwijl ik als vastgenageld (godzijdank) bleef staan waar ik stond, stapte een van de maten uit het gelid, om zich vervolgens als zeventienjarige te melden. De Warrant offi cer blikte tevreden over de troep, kondigde aan dat de knaap per eerste gelegenheid naar het bevrijde gedeelte van Nederland zou worden teruggezonden, en marcheerde weg.
Toen hij enkele dagen later hetzelfde stukje blufpoker opvoerde, bleef ik gewoon staan in de wetenschap dat niet alleen ik, maar ook hij, met z’n uitgestreken smoelwerk, de boel gewoon stond te belazeren. Ik weet het niet, maar wellicht hebben een of meer andere jongens in de fl ight er precies zo over gedacht. ‘Het Vaderland Ge- trouwe...’
Een man die op ons als jonge oorlogsvrijwilligers een geweldige indruk heeft gemaakt, was pater Richard. Stoffels S.J., onze aalmoe- zenier. Hij diende van begin 1945 tot eind 1947 als eerste aalmoe- zenier van de Nederlandse luchtmacht in de raf. Niet alleen door zijn indrukwekkende preken op zondag, maar ook met zijn man- tot-man-gesprekken en mede door zijn hele persoonlijkheid was hij voortdurend bezig ons een hart onder de riem te steken. Met mij zullen veel ex-oorlogsvrijwilligers van de Luchtmacht zich hem met groot respect herinneren.

B-17 bommenwerper
Mijn luchtdoop heb ik ondergaan in een B-17 bommenwerper van de Amerikaanse luchtmachtbasis Thurleigh, vlakbij Bedford. Op een zaterdagochtend liftte ik samen met een kameraad op goed ge- luk naar die basis, in de hoop dat de bemanning van een van de vele voortdurend opstijgende vliegtuigen ons op een oefenvlucht mee zou willen nemen. Men had ons verteld dat de Yankees niet te beroerd waren om Nederlandse airmen aan boord toe te laten op vluchten die voor de bemanning bedoeld waren om de nodige vlieguren te maken.
In de operations room vonden wij inderdaad een Captain die niet de minste bezwaren had ons een paar uur Engeland vanuit de lucht te laten zien. Toen wij eenmaal aan boord van de reusachtige bommenwerper waren, wees een van de bemanningsleden op enkele redelijk grote conservenblikken die midden in de romp waren ge- plaatst. ‘Voor het geval je moet pissen,’ voegde hij er veelbetekenend aan toe. Van dat laatste heb ik geen last gehad, wel van wat anders. Tijdens de vlucht kroop ik enkele malen heen en weer naar alle delen van de bommenwerper. Mijn geliefde plaats daarbij was die waar de staartschutter hoort te zitten. Mede door een hevige turbulentie kwam op zeker ogenblik mijn maag in opstand, met het gevolg dat ik een innige verhouding kreeg met een van de eerder genoemde conservenblikken. Het ergste vond ik overigens dat ik gedurende enige tijd midden in de romp voor pampus kwam te liggen. Ik kwam pas weer een beetje overeind tegen het einde van de vlucht, toen een van de zijschutters grijnzend naar buiten wees. De Captain was zo vriendelijk ons te laten zien hoe Cardington met zijn enorme hangar voor luchtballons er vanboven uitzag. Ik wenste mijzelf op dat mo- ment gewoon beneden op de paradeplaats.
Korporaal
Vanuit Cardington kwam ik later in 1945 in Cranwell terecht om te worden opgeleid als radio-operator. Eens in de vier weken werd er op zondag een indrukwekkende church-parade gehouden. Hierbij werd uitgegaan van de Anglicaanse kerkgedachte. Van zo’n church- parade herinner ik mij een curieuze ervaring. Nadat bij zo’n gelegen- heid alle deelnemende fl ights op de parade-square waren opgesteld, werd het commando gegeven: ‘Roman Catholics and Jews, fall out’. Dat betekende dat ik met een paar andere Nederlanders conform de

voorschriften uit het gelid trad en voor korte tijd achter een zijmuur-
tje verdween. Intussen sprak een Anglicaans geestelijke een gebed uit, dat net lang genoeg voor ons was om achter dat muurtje snel een piraatje te roken. Op het commando ‘Roman Catholics and Jews, fall in’ marcheerden wij dan weer manmoedig naar voren, om even later op de tonen van moedgevende marsmuziek, het geweer aan de schouder, voorbij de ‘stand’ van de ‘hoogmogenden’ te marcheren. Eind
1946 kwam ik terug in Nederland, om precies te zijn op de vliegbasis Valkenburg, waar ik de rest van mijn diensttijd als oorlogsvrijwilliger heb doorgebracht. Bij aankomst deed zich in omgekeerde volgorde hetzelfde voor als twee jaar eerder in Car- dington. De Britse adelaar plus het embleem Netherlands dienden in de kortst mogelijke tijd van je uniform te worden verwijderd en vervangen door, jawel, de Nederlandse leeuw. Ook nu had ik de pest in. We moesten daarmee immers afscheid nemen van wat ons intussen zeer dierbaar was geworden: de raf. Het kan verkeren. Tijdens een paar verlofdagen besloten mijn dienstkameraad Goof (John) Elst en ik maar eens een kijkje te gaan nemen in België. Dat tochtje liep alles bij elkaar op een compleet fi asco uit. Het gedonder begon al bij de grens. Liftend in een militaire vrachtauto werden we bij de grens bij Zundert door de douane uit de laadbak gehaald en werd ons de toegang tot België geweigerd. Onze verlofpas was al- leen geldig voor Nederlands grondgebied, zo lieten de douaniers ons met een wegwerpgebaar richting Breda weten. Wij knikten uiteraard gehoorzaam, namen de eerste de beste zijweg en marcheerden even later het Koninkrijk België binnen. In Brussel werden we vervolgens door de Britse militaire politie op de bon geslingerd, omdat we onze pet niet droegen. In de buurt van Valenciennes zijn we heel even doorgedrongen tot Frans gebied, maar vervolgens even snel weer naar Belgisch gebied teruggelopen. Wij kregen namelijk de indruk dat men ons in Frankrijk voor Duitsers aanzag. Op de terugweg naar Nederland ging het helemaal fout. Bij de grensplaats Eijsden werden we andermaal door de douane uit een militaire vrachtauto geplukt, en deze keer aangehouden. We konden immers geen geldige papieren tonen die ons het recht gaven als militairen in het bui- tenland te vertoeven. Onder gewapend escorte werden we vervol- gens overgebracht naar een kazerne in Maastricht, waar we het hele weekeinde, drie dagen, in een cel hebben doorgebracht. Pas nadat de luchtmacht op Valkenburg op maandag had laten weten dat we in- derdaad degenen waren voor wie wij ons hadden uitgegeven, en na verhoor door de Koninklijke Marechaussee, werden we vrijgelaten.

Het rapportje van de Britse militaire politie in Brussel kostte ons nog
eens drie dagen licht arrest. Van onze illegale grensoverschrijding hebben we nooit meer iets gehoord. We hebben in het vervolg onze verlofdagen maar op Nederlands grondgebied doorgebracht. In
september
1947 werd ik, onder dankzegging van de Lucht- machtstaf voor de bewezen diensten, gedemobiliseerd. Ik had het in- tussen zelfs geschopt tot de rang van korporaal. Niet slecht gedaan, vond ik, voor iemand die (offi cieel) net 19 jaar is geworden. Hoe dan ook, voor mij persoonlijk behoorde de Tweede Wereldoorlog daarmee feitelijk tot het verleden.

HOOFDSTUK DRIE
STRAATDIENDER
IN ROTTERDAM
‘Neem nooit wat aan, zorg dat je laarzen altijd goed gepoetst zijn
en ga op tijd naar de kapper.’
Drie raadgevingen die mijn vader mij meegaf toen ik in januari 1950 van huis vertrok om in dienst te treden van de Rotterdamse politie
inleiding
Dat ik na mijn militaire dienst formeel weer twee jaar jonger zou moe- ten gaan worden, lag natuurlijk voor hand. Die ontwikkeling liet trou- wens ook niet zo lang op zich wachten. Volgens voorschrift meldde ik mij enkele dagen na het ingaan van mijn ‘groot verlof’ op het gemeen- tehuis van het Noord-Brabantse Heesch bij Oss, om als nieuwe inwo- ner van die plaats te worden ingeschreven. Mijn ouders woonden daar sedert mijn vader er werkzaam was als groepscommandant van de Rijkspolitie. Toen de ambtenaar aan de balie mijn militaire papieren had vergeleken met die op de bevolkingskaart van mijn ouders, liet hij mij met een vragende blik weten dat de geboortedatum op mijn ont- slagpapieren niet klopte met die van het bevolkingsregister. ‘Vreemd,’ zei ik, ‘maar dan moet u toch bij het ministerie van (toen nog) Oorlog aankloppen. Ik weet namelijk van niks.’ Of die ambtenaar dat ook heeft gedaan, weet ik niet. Wat ik mij wel goed herinner is dat ik enige tijd later een oproeping kreeg voor mijn militaire dienstplicht. Ik moest mij daartoe op een bepaalde datum melden in een kazerne in ‘s-Her- togenbosch. Dat heb ik uiteraard gedaan. De kwestie is vervolgens tot ieders tevredenheid geregeld. Ik werd geacht het vaderland voldoende te hebben gediend, zij het op een wat opmerkelijk jonge leeftijd. Nou ja, daar waren toen de tijden ook naar, gaf ik grif toe. Enkele uren later stond ik weer buiten de kazernepoort.

Het enige wat ik nu verder wilde was Rijkspolitieman worden.
Met mijn leeftijd viel toen echter niets meer te versieren, hetgeen in de praktijk betekende dat ik gewoon moest wachten tot ik 21 jaar was geworden. Die leeftijd moest je namelijk destijds hebben om tot de politie te worden toegelaten. Dat betekende concreet dat ik nog zo’n twee jaar voor de boeg had. Ik bezat zelf geen rooie cent, maar ik wilde in die tussenliggende periode ook niet op kosten van mijn ouders leven. Wat ik wel wilde, was, waar en hoe dan ook, ergens een baan zien te krijgen. Ik kwam er echter algauw achter dat op de arbeidsmarkt blijkbaar niemand op een ex-oorlogsvrijwilliger zat te wachten. Ik solliciteerde links en rechts, maar voor zover ik al antwoord kreeg, niemand wilde mij hebben. Uiteindelijk slaagde ik erin een kantoorbaantje te krijgen bij de nv Philips Bedrijven te Oss. Dat werk stelde alles bij elkaar niet veel voor. Ik kon op kantoor maar weinig initiatief ontplooien, maar moest het grootste deel van de dag besteden aan door mijn directe chef gedicteerd typewerk. Gelukkig had ik een typediploma en verdiende ik in ieder geval mijn eigen kost. Dat was echter van betrekkelijk korte duur. Ruim een jaar later arriveerde ik op een maandagochtend zoals gebruikelijk om negen uur per fi ets op kantoor. Tien minuten later stond ik weer op straat. ‘Wegens vermindering der werkzaamheden waren wij genoodzaakt hem te ontslaan’, aldus mijn ontslagbewijs. Voor een belachelijk kleine, tijdelijke uitkering, moest ik mij in Den Bosch twee keer per dag melden op een kantoor van Philips. Men wilde er kennelijk zeker van zijn dat ik niet ergens anders nog een paar stuivers verdiende terwijl ik een ‘uitkering’ genoot. Wat ik van deze ervaring heb overgehouden, is dat ik helemaal kan meevoelen met iedere werknemer die van het ene moment op het andere, en geheel buiten eigen toedoen, op straat wordt gezet. Van dat kantoorbaantje uit 1948 heb ik overigens ook nog iets heel moois overgehouden: Lientje Cozijnsen, tot op de dag van vandaag een oprechte harts- vriendin.
Aan dat alleraardigste dorp Heesch van toen en aan de activi- teiten van mijn vader daar als politieman heb ik ook bepaalde her- inneringen. Bijvoorbeeld de volgende. Wanneer er weer eens een arrestant in ‘het hok’ zat, kookte mijn moeder het eten voor hem, uiteraard tegen vergoeding door het Rijk. De twee cellen waarover mijn vader kon beschikken, waren gevestigd onder het schuin te- genover het groepsbureau gelegen gemeentehuis. Menigmaal heb ik zodoende het eten in kleine bakjes naar de overkant van de straat gebracht. ’s Nachts ging de toegangsdeur tot het cellencomplex ui-

teraard gewoon op slot. Bewaking was er niet. Bij die arrestanten
ging het soms om kippendieven. Wanneer zo iemand met nog le- vende, in een jutezak geborgen kippen was ‘onderschept’, werden die beestjes teruggebracht naar de boerderij waar ze gepikt waren. Om bewijstechnische redenen schreef mijn vader dan in zijn proces- verbaal, zo heeft hij mij wel eens verteld, dat hij die kippen in een kippenhok had losgelaten, ‘waarna zij zich direct vermengden met de overige aldaar aanwezig kippen en zich gedroegen alsof zij daar thuis hoorden.’
Hamertenen
Tegen de tijd dat ik 21 jaar zou worden, solliciteerde ik uiteraard maar bij één korps: de Rijkspolitie. Groot was vervolgens mijn te- leurstelling toen ik van de Geneeskundige Dienst van dat korps in Utrecht te horen kreeg dat ik was afgekeurd. Waarom? Omdat ik hamertenen bleek te hebben. Ik had nog nooit van hamertenen ge- hoord, laat staan dat ik wist hoe die er precies uitzagen. Dat werd mij echter een paar dagen later duidelijk gemaakt in het ziekenhuis in Den Bosch. Mijn tenen stonden gewoon krom, met uitzondering van m’n grote teen. Dat kon door operatief ingrijpen worden ver- holpen, zo verzekerde de arts mij. Wanneer dat dan kon gebeuren, vroeg ik aan de chirurg. ‘Kom morgen maar terug’, luidde het ant- woord. Dat deed ik en na afl oop van de operatie werd ik per taxi thuis afgeleverd: tenen rechtgetrokken, beide voeten stevig in het gips. Operatie in ieder geval geslaagd, nu maar afwachten. Enkele weken later werd ik herkeurd, deze keer door de bedrijfsarts van de Gemeentepolitie in Den Haag. Omdat ik wist dat bij de eerste keu- ring in Utrecht ook nogal kritisch was gekeken naar mijn lichaams- gewicht – ik was iets te licht bevonden – werkte ik vlak voor de keu- ring in Den Haag enkele liters water naar binnen. Van de mulo had ik namelijk nog onthouden dat een liter water een kilogram woog, vandaar. Enfi n, ik werd god zij dank goedgekeurd. Tot mijn grote verdriet bleek de Rijkspolitie inmiddels echter een vacaturestop te hebben ingesteld. Via het demobilisatiebureau voor oorlogsvrijwilli- gers kreeg ik drie opties aangeboden: Gemeentepolitie Tilburg, Am- sterdam of Rotterdam. Noord-Brabant trok me niet aan en Amster- dam werd mij door mijn vader sterk afgeraden (‘die Amsterdamse politie is niks voor jou’) en dus koos ik Rotterdam. Daar werd ik per 16 januari 1950 aangesteld als aspirant-agent van Gemeentepolitie, ‘met een proeftijd van twee jaar’. Ik was intussen vast van plan om

het in Rotterdam na pakweg twee of drie jaar voor gezien te houden,
en alsnog over te stappen naar de Rijkspolitie. Politieagent in zo’n grote stad sprak mij eerlijk gezegd niet zo aan, maar ja, je moest natuurlijk wat. Op naar Rotterdam.
gemeentepolitie rotterdam
Exercitie
Toen ik op maandagochtend 16 januari 1950 met mijn rieten kof- fertje via het Maasstation (destijds vlak bij het Oostplein) voor het eerst van mijn leven Rotterdam binnenstapte, vroeg ik aan een daar dienstdoende agent hoe ik bij het hoofdbureau kon komen. Hij be- keek mij eerst van top tot teen, gokte toen dat ik ‘zeker voor de oplei- ding’ kwam, hetgeen ik grif bevestigde, waarna hij met uitgestrekte arm een paar keer in de richting zwaaide van twee groene torentjes. ‘Kijk, maatje’, sprak hij vervolgens, ‘daar leg het stadhuis en als je maar in die richting blijft lopen, kom je vanzelf bij het cb [hoofdbu- reau].’ Vanaf het Oostplein liep ik vervolgens dwars over een toen nog totaal kale vlakte naar de Coolsingel, om uiteindelijk precies op de voorgeschreven tijd bij het hoofdbureau van politie aan te komen. Een imposant gebouw dat door de Rotterdammers steevast werd aangeduid als het ‘Haagseveer’. Binnen het Rotterdamse poli- tiekorps, zo werd ik algauw gewaar, werd het ‘Haagseveer’ meestal aangeduid als het ‘Vaticaan’. Nadat ik op het hoofdbureau de nodige formaliteiten had vervuld, kreeg ik een lijstje van vijf Rotterdamse adressen in de hand gedrukt. Dat waren zogenaamde kosthuizen die door de politie betrouwbaar en acceptabel werden geacht om een of meer aankomende dienders te herbergen. Aangezien ik in Rot- terdam heg noch steg wist en ik bovendien nog maar een paar uur had om een keus te maken, koos ik het bovenste. Dat adres, ergens aan de Schiedamseweg, had in ieder geval als voordeel dat je voor de deur op de tram kon stappen, die je regelrecht naar de opleidings- school aan de Jeruzalemstraat bracht. Verdwalen in de grote stad kon je die eerste dagen dus nauwelijks.
De opleiding tot agent begon al direct de volgende dag en zou iets meer dan zes maanden in beslag nemen. Wanneer ik erop terugblik, kom ik tot de conclusie dat die opleiding alles bij elkaar niet zo indrukwekkend veel voorstelde. Mijn klas, nr. 16, bestond uit 28 man, van wie het merendeel oud-militair was. De lesstof bestond

voor negentig procent uit theorie over dorre wetten – van de Kik-
vorsenwet tot de Trekhondenwet – en alles wat daar tussenin ooit als ‘bijzondere wet’ was uitgevonden. De al even saaie gemeentelijke verordeningen hadden vooral betrekking op alles wat verboden was in relatie tot de openbare orde en rust. Wij werden geacht de teksten domweg van buiten te leren en ze op het aanstaande examen des- gevraagd zonder mankeren op te dreunen. Ook werd tijdens de op- leiding nogal wat tijd ingeruimd voor exercitie, (zwem-)sport en pi- stoolschieten. Die exercitie, die in de regel ergens op een stil gedeelte van het Kralingsebos werd gehouden, deed eigenlijk wel komisch aan. Een uniform droegen wij tijdens de opleiding nog niet. Een en ander betekende dat een troep van een kleine dertig man, ieder ge- kleed in zijn eigen ‘kloffi e’ en met zijn eigen militair verleden, moest proberen de specifi eke politiedril onder de knie te krijgen. Achteraf gezien een zeldzame tijdverspilling, maar ook dat paste nu eenmaal in het tijdsbeeld van toen.
Inspecteur Roël
Wanneer een aspirant-agent als gevolg van een misdraging de laan uit was gestuurd, werden de andere agenten in opleiding daar via een bepaald protocol over geïnformeerd. Dat was kennelijk bedoeld als een soort preventieve maatregel. De in de regel drie klassen, wer- den bij zo’n gelegenheid in de sportzaal of op de binnenplaats van het gebouw bij elkaar geroepen en per klas in het gelid gezet. Op het ‘geef acht’ verscheen vervolgens, vergezeld van een of twee in- specteurs, de in vol ornaat geklede grote baas van de opleiding ter plaatse. Nadat iemand het commando ‘plaats rust’ had gegeven, las de hoofdinspecteur uit de dagorder voor, wie inmiddels van de op- leiding was verwijderd en waarom. Ik herinner mij in dit verband twee gevallen. Het eerste betrof een gehuwde aspirant, afkomstig ergens uit de provincie, die de verleiding niet had kunnen weerstaan aan te pappen met een Rotterdamse schone. Dat was allemaal nog tot daar aan toe, maar er kwam nog iets bij en dat had hem de kop gekost. In plaats van conform de werkelijkheid, al dan niet onder een valse naam, gewoon aspirant-agent van politie te zijn, deed hij zich tegenover zijn Rotterdamse geliefde voor als ‘inspecteur Roël van de afdeling Moordzaken’. Het toeval wilde dat de Rotterdamse in kwestie wist wanneer ‘inspecteur Roël’ jarig was. Zodoende liet zij op die gedenkwaardige dag op het ‘Vaticaan’ – ter attentie van ‘inspecteur Roël, afdeling Moordzaken’ – een indrukwekkende bos

bloemen bezorgen ‘met felicitaties en nog vele jaren’. De situatie was
echter zo dat bij de Rotterdamse politie in die jaren nog geen sprake was van een afdeling Moordzaken, laat staan van een inspecteur Roël die daar werkzaam zou zijn. Sterker nog, van ene inspecteur Roël had men in het korps nog nooit gehoord. Het had de Centrale Controle (cc) vervolgens niet zoveel inspanning gekost om ‘inspec- teur Roël’ ontmaskeren.
Het tweede geval ging over een aspirant-agent die wel eens een dagje wat anders wilde dan het aanhoren van droge wettentheorie. Een naaste relatie van hem was overleden, zo beweerde hij in zijn ver- zoek om de begrafenis ergens buiten Rotterdam te mogen bijwonen. Hij kreeg het gevraagde verlof. Tegelijkertijd echter informeerde de leiding de Centrale Controle. Men had om de een of andere duistere reden blijkbaar toch enig wantrouwen in het achterhoofd. Terecht, zo bleek uit het protocol. Uitvoerig werd daaruit voorgelezen hoe de cc de man de hele dag uitgebreid in het Rotterdamse had gevolgd: van de bioscoop naar de kroeg en terug. Ook einde loopbaan dus. Op
1 augustus 1950 nam ik mijn agentendiploma in ontvangst. Ik had voor alle vakken een 7 of een 8, op één uitzondering na. Voor Opsporingsleer en Politieoptreden moest ik het namelijk doen met een 6½. Een schamel resultaat, maar ik troostte me met de weten- schap dat dit lesonderdeel per slot van rekening geschaard stond onder de rubriek ‘Bijvakken’. Ik was in ieder geval van die soms slaapverwekkende opleiding af en daar was ik niet rouwig om. Ik wilde gewoon aan het werk, op straat.
agentenjaren
Bureau Charlois
Met het politiediploma A op zak kon ik nog dezelfde dag terecht bij de kleermaker aan de Goudsesingel om een uniform te laten aanme- ten. Vervolgens meldde ik mij op de derde etage van het ‘Vaticaan’, waar de wapenkamer was gelegen. Daar nam ik met enige trots het dienstpistool, een 9 mm fn, plus een gummistok in ontvangst. Ook een politiefl uitje (voor noodgevallen) en een fraai uitziende, bij op- treden in burger te gebruiken identifi catiepenning behoorden tot de uitrustingsstukken. (Die politiepenning werd in 1903 in het Rot- terdamse korps ingevoerd. In een dienstorder van 31 mei van dat jaar was voorgeschreven dat de penning ‘onder de jas op het vest,

ter hoogte van de linkerborst’ diende te worden gedragen, ‘opdat
men ieder oogenblik in staat zal zijn te toonen, dat men tot de Ge- meentepolitie behoort.’) Ten overvloede wees de baliebediende mij op een bordje waarop stond dat het ten strengste verboden was aan de balie een ‘dienstwapen te laden of te ontladen’. Voor sommigen geen overbodige mededeling, zo bleek enige tijd later toen een jong inspecteur, die naar een ander korps was overgestapt, zijn vuurwa- pen kwam inleveren. Nadat de man aanstalten gemaakt had om zijn pistool ter plekke te ontladen, wees dezelfde baliebediende hem met een discreet gebaar op datzelfde bordje. De inspecteur fronste de wenkbrauwen en liet de baliebediende op een bepaalde toonhoogte weten dat hij ‘donders goed’ wist hoe hij met een vuurwapen moest omgaan. Intussen frunnikte hij – het waarschuwingsbordje ten spijt – dapper verder aan het pistool. Nauwelijks had hij zijn commen- taar geventileerd, toen een oorverdovende knal de ijzige stilte die inmiddels tussen de balie en de inspecteur was ingetreden, verbrak. Een vuurwapendeskundige is naderhand uren bezig geweest om de heen-en-weerbaan die de kogel in de kleine ruimte had afgelegd nauwkeurig in kaart te brengen.
Tegen het einde van de opleiding mocht je je voorkeur uitspre- ken voor het afdelingsbureau waar je graag geplaatst wilde worden. Aangezien mijn voorkeur nog altijd bij de Rijkspolitie en dus bij het platteland lag, koos ik voor het bureau Charlois (7e Afdeling) op Rotterdam-Zuid. Dat stadsdeel werd ook wel aangeduid als ‘de boerenzij’. Ik heb er alles bij elkaar vier jaar gediend. Soms met ple- zier, soms ook niet. In ieder geval heb ik er met vallen en opstaan de eerste beginselen van het ‘niet-doen, wel-doen’ als straatdiender geleerd. Onder uiteenlopende omstandigheden heb ik in die jaren de doorsnee-Rotterdammer leren kennen. Een volk apart, waarbij je algauw door had wat voor velen als dagelijks motto gold: niet lullen maar poetsen. Op Charlois gingen de mensen in die jaren vroeg naar bed, behalve op zaterdag. Ook stonden zij vroeg op om vervolgens in grote drommen per fi ets naar het dagelijks werk te rijden. Wij hadden in de spitsuren onder meer tot taak ervoor te zorgen dat de fi etsers zich bij de roltrappen van de Maastunnel ordelijk in rijen van drie of vier opstelden. Het hedendaagse begrip drugs was in die jaren vijftig nog volstrekt onbekend. Van bier en jenever wisten we daarentegen zo ongeveer alles, ook op Charlois. Ik heb het altijd een van de smerigste, meestal nachtelijke karweitjes gevonden. Ik bedoel, een ‘in kennelijke staat van dronkenschap’ verkerende vent (in jargon: een sop) naar het bureau aan de Charloise Kerksingel

transporteren. Wanneer je hem daar eenmaal in een ‘soppencel’ had
opgeborgen, kwam er nog eens bij dat je soms urenlang het gelal van zo’n vent moest aanhoren. Bovendien was je overgeleverd aan het verwerken van zijn walgelijke stank, terwijl je er vijf meter vandaan probeerde je boterham naar binnen te krijgen. Wanneer het even kon liep ik er liever een straatje voor om, maar soms kon je er niet onderuit om actie te ondernemen.
Over mobiel vervoer kon je in die jaren ook niet altijd beschik- ken. Aan het bureau Charlois hadden we slechts de beschikking over één auto, een afgedankte legerjeep, die enigszins blauw was geverfd. De afdelingschef, een sikkeneurige fi guur die niet ver meer van zijn pensioen verwijderd was en die door ons vanwege de eerste letter van zijn voornaam (fl uisterend) Isie werd genoemd, had ten aanzien van dit voertuig verordonneerd dat iedere kilometer die ermee gere- den was, in een zogenaamd rittenboek moest worden verantwoord. Dat rittenboek moest voor controle iedere ochtend om negen uur door de wachtcommandant op zijn bureau worden gedeponeerd. Het gevolg was dat de brigadiers-wachtcommandanten bijzonder terughoudend waren in het inzetten van de blauwe heilige koe. Je stond immers zo maar voor het bureau van Isie te zweten om de bewuste rit nader te rechtvaardigen. Ik herinner mij dat ik eens sa- men met een collega, bij gebrek aan deugdelijk vervoer, een laveloze fi guur in een onbeheerde bakfi ets heb gehesen. Vervolgens karde ik met dat vrachtje naar het bureau. In het tegen een ‘sop’ op te maken proces-verbaal moest je als verbalisant altijd enkele typische elementen vermelden. Tot die rituele kreten behoorden: ‘zijn naar alcoholhoudende drank riekende adem, zijn waggelende gang, en de wartaal die hij sprak.’ Wanneer je een ‘sop’ liggend op straat had aangetroffen, schreef je in het proces-verbaal dat de vent ‘machte- loos te neder lag’.
n.b. Over heel Rotterdam werden in 1950 in totaal 2.557 mensen wegens dronkenschap opgebracht. Hieronder waren 101 automobi- listen en 368 fi etsers.
Pingpong
De eerste twee of drie weken aan het bureau Charlois moest ik aan de leiband van een oudere collega lopen. Die maakte mij om te be- ginnen wegwijs waar de verschillende wijken – op Charlois waren dat er zes – de zogenaamde begin- controle- en eindpunten lagen. Je moest namelijk steeds langs een bepaald punt in de wijk aan je sur-

veillance beginnen, vervolgens precies op het halfuur het controle-
punt bezoeken en daar, in verband met mogelijke controle door een chef, ongeveer twee minuten blijven rondhangen. Via het eindpunt moest je ten slotte terugfi etsen naar het bureau, dan wel naar een volgende wijk. Van de acht uren die je dienst deed (de nachtdienst negen) bracht je er in de regel zes per ‘dienstrijwiel’ op straat door. In de winter kon het gebeuren dat bij hevige sneeuwval of extreme kou de surveillance te voet mocht worden uitgevoerd. Maar je was wel op straat. Meestal, vooral ’s nachts, dook bij een controlepunt wel een brigadier op om te kijken of je er ook was. ‘Agent Blaauw, geen bijzonderheden, brigadier’, meldde je dan al saluerend. Zo was alles in dienstorders geregeld. Een gesprek op straat met een burger moest wel ergens over gaan, dat wil zeggen het moest een ‘dienst- gesprek’ zijn. Andere gesprekken met burgers werden niet op prijs gesteld.
n.b. Die regel werd in Rotterdam ook in de jaren zestig nog strikt gehandhaafd. ‘De surveillance verwaarloosd door geruime tijd zon- der noodzaak een gesprek te voeren en samen te lopen met een bur- ger’, zo luidde in 1960 een mutatie in de dagorder. Dat ‘vergrijp’ kwam de betrokken (vrouwelijke) agent toen op twee extra dienstu- ren te staan. Jaren later heb ik door archiefonderzoek de oorsprong van die regel kunnen achterhalen. In een dienstorder van 8 december 1868 staat namelijk het volgende: ‘De dienaar van politie blijft niet onnodig staan praten, maar verzoekt, die hem aanspreekt nevens hem voort te gaan, daar zijn surveillance het staan niet veroorlooft.’ Zodoende ben ik er ook achtergekomen hoe de benaming ‘diender’ is ontstaan.
Van die oudere collega leerde je verder een scala aan de meest uit- eenlopende dingen, bijvoorbeeld: hoe je iemand moest bekeuren, op welke kroeg je bijzonder moest letten, waar de ‘rotzakken’ woon- den, welke bakkerswinkel voor negen uur ’s ochtends wel eens vers brood verkocht, waar het visje het goedkoopste was, voor welke inspecteur je moest uitkijken en welke brigadier (in onze ogen ‘voor- oorlogse ouwe knarren’) je bijna altijd op je controlepunt kon ver- wachten enz. Ook de kunst van het bezweren van een of andere ordinaire burenruzie werd mij proefondervindelijk bijgebracht. Ik herinner mij mijn eerste ervaring op dat gebied. Een tierende vrouw probeerde ons er in onvervalst Rotterdams en met veel misbaar van te overtuigen dat er van haar bovenbuurvrouw om een aantal re- denen niets, maar dan ook helemaal niets deugde. Mijn ‘mentor’

hoorde het verhaal zwijgend en met veel begripvolle hoofdknikjes
aan. Toen de vrouw uitgeraasd was, zei hij dat zij volkomen gelijk had en dat ook hij altijd wel gedacht had dat het bij de bovenbuur- vrouw maar een klerezooitje was. Zij blikte tevreden. Vervolgens togen we naar de bovenbuurvrouw, waar zich precies hetzelfde ritueel afspeelde. Ook zij was tevreden. ‘Zo mot je dat geouwe- hoer aanpakken, maatje’, luidde de goede raad die ik meekreeg. Als diender op eigen benen staan, dat was al met al mijn grote wens. Toen het leibandlopen eindelijk voorbij was, moest je er wel aan wennen. Daar fi etste je dan op zekere dag, helemaal alleen en met een gezagshandhavend gezicht door je wijk. Het enige com- municatiemiddel dat je meevoerde – afgezien dan natuurlijk van je ambtelijke stem – was een aan het stuur bevestigde levensgrote zogenaamde pingpongbel. Dat ding produceerde een indringend, maar niet onprettig geluid. In het kader van de handhaving van orde en gezag werkte het zeker zo effectief als het scheidsrechters- fl uitje op een voetbalveld. Eén druk op de pingpong was voldoende om iemand te laten afstappen. Voor baldadige of op straat voet- ballende jeugd ook wel het sein om ijlings de benen te nemen. Aan bepaalde diensten, de werkweek bedroeg 48 uur, moest je als be- ginnend agent behoorlijk wennen. Een daarvan stond bekend als de Russische torn. Die dienst, één keer in de vier weken, hield in dat je op zaterdagochtend om 07.00 uur begon, om 14.00 eindigde om vervolgens vanaf 22.00 uur tot 07.00 uur de nachtdienst te draaien. Dat was nog tot daar aan toe, maar die zondag moest je dan om 15.00 uur weer opdraven voor een avonddienst die duurde tot 22.00 uur. Op maandagochtend kon je dan weliswaar uitsla- pen, maar die dag moest je nog wel een avonddienst van acht uur draaien. In de nachtdienst werd van je verlangd dat je het nummer van de lantaarnpalen die niet brandden noteerde en op het bureau op een speciale lijst vermeldde (ten behoeve van de Gemeentelijke Openbare Verlichting). Sommige chefs hadden er een handje van ook eens zo’n niet-brandende paal op te zoeken en vervolgens te controleren of jij je werk wel goed had gedaan. Soms had je samen met een collega de specifi eke opdracht ‘achterlichtcontrole’. Dat betekende concreet dat je je met je maat op een wat drukkere straat ongeveer vijftig meter van elkaar verwijderd opstelde. Als eerste diender liet je de argeloze, zonder brandend achterlicht rijdende fi etser gewoon doorfi etsen, om vervolgens met de rode dienstlamp een knippersignaal te geven aan je collega die iets verderop stond. Samen maakte je dan proces-verbaal op. De een had de overtreding

geconstateerd, de ander had de ‘verdachte’ staande gehouden. Ik
was des duivels toen iemand die we samen bekeurden, afreageerde met de suggestie dat een van ons waarschijnlijk kon lezen en de an- der kon schrijven.
Commissie
In die jaren vijftig vonden er wat criminaliteit betreft op Charlois bepaald geen wereldschokkende gebeurtenissen plaats. Diefstal van fi etsen en het jatten van metalen scoorden waarschijnlijk het hoogst. Inbraken in woningen behoorden bepaald niet direct tot alledaagse gebeurtenissen. Als geüniformeerd diender had je feitelijk ook niets van doen met misdaadbestrijding, althans voorzover het ging om afwerking van een zaak. Dat laatste was uitsluitend de taak van de uit drie man bestaande recherche van het bureau Charlois. Zelfs het opnemen van een eenvoudige aangifte was uitsluitend aan dit drietal voorbehouden. Dat jij als diender op straat je oren, maar meer nog je ogen wijd openhield om een boef te kunnen vangen, behoorde tot de vanzelfsprekendheden. Toen ik op zekere dag van iemand, achteraf gezien een malloot, een ‘tip’ kreeg dat er de komende nacht in een ijzerwinkel aan de Pleinweg zou worden ingebroken, was ik in mijn jeugdig enthousiasme naïef genoeg om dat onmiddellijk en helemaal te geloven. Maar misschien was bij mij ook wel de wens de vader van de gedachte. Hoe dan ook, bij de gratie van de recher- che mocht ik met een van de rechercheurs die nacht mee om in die winkel te posten. Ik moest dat overigens wel in mijn vrije tijd doen. Enfi n, ik heb de hele nacht in spanning in die winkel onder de toon- bank gezeten. Voor joker!
Op Charlois was overdag op het gebied van de misdaadbestrij- ding maar weinig te vangen. Hooguit kon je iemand betrappen die zonder vergunning aan het venten was. Het was eigenlijk uitslui- tend tijdens de nachtdienst dat je al spiedend en soms zelfs zon- der licht door een stille wijk fi etste, in de hoop in de vorm van een heterdaadje tegen een boef aan te lopen. Mijn wapenfeiten op het Charloise zijn weliswaar niet direct spectaculair te noemen, maar dat neemt niet weg dat ik er als aankomend diender toch steeds wel een tevreden gevoel aan overhield. Zoiets overkwam mij eens toen ik ruim na middernacht – stilte alom – ergens in een straat in een portiek stond te schuilen voor de regen. Plotseling dook vanuit een daarnaast gelegen portiek een man op die mij kennelijk niet in de gaten had en die met grote stappen regelrecht in de richting van een

brede singel baande. Ik was meteen klaar wakker, met name ook
omdat die fi guur een tas of zoiets onder zijn arm droeg. Op het moment dat hij aan de waterkant stond, hoorde ik een plons. Toen hij weer bij het portiek was teruggekeerd en op het punt stond naar binnen te gaan, dook ik als een duveltje uit een doosje voor hem op. Eenmaal oog in oog met hem bemerkte ik algauw dat hij van ons nachtelijk treffen niet direct vrolijk werd. ‘Man, ik schrikt m’n aigen de pestpokke,’ sidderde de man in onvervalst Rotterdams. ‘Dat zie ik, maar mag ik es vragen wat je op dit onzalige uur in die singel hebt gedonderd?’ blufte ik. ‘Toevallig helemaal niks,’ zei hij glashard. Wat hij dan eigenlijk aan de waterkant had uitgespookt, wilde ik vervolgens weten. ‘Helemaal niks,’ zei hij andermaal, ‘al- leen maar effe kaike.’ Wat daar dan wel te zien was geweest, kon hij mij echter niet duidelijk maken. De man had de tas nog in zijn handen, hetgeen voor mij voldoende reden was om daar een blik in te werpen. Wie schetst mijn verbazing toen ik daarin een lange houder van een machinepistool gevuld met ruim twintig patronen kaliber 9 mm ontdekte. Op weg naar het bureau wilde hij uitein- delijk wel toegeven dat hij een stengun in het water had gegooid. De reden? Hij wilde dat wapen gewoon kwijt. Zijn pech was echter dat de houder met patronen ongelukkigerwijs niet dezelfde vrije val had gemaakt als de stengun.
Het verhaal had nog een nasleep. Met assistentie van enkele collega’s bracht ik die nacht per jeep een paar grote harken als dregmateriaal naar de bewuste singel. Binnen een uur hadden we de stengun boven water. De jeepchauffeur moest deze rit, heen en terug minder dan vier kilometer, uiteraard in het rittenboekje ver- antwoorden. Een dag later moest de betrokken wachtcommandant opdraven bij Isie. Die liet hem vervolgens weten dat die harken best op een andere manier naar de singel hadden kunnen worden gebracht. Hoe precies, liet hij verder in het midden, maar in ieder geval niet met de jeep. Isie liet zich zo ongeveer dagelijks van het bureau naar zijn woning in Blijdorp brengen. Toen ik op een ge- lukzalige dag als reservejeepchauffeur fungeerde en de baas bij die gelegenheid ook eens naar huis mocht rijden, werd mij duidelijk gemaakt hoe ik die rit met één woord in het rittenboekje diende te verantwoorden: ‘commissie’. Die aanduiding gold bij de Rotter- damse politie trouwens als een soort toverwoord bij allerlei dienst- verrichtingen.


Tarwewijk
Er werd uiteraard van je verwacht dat je per maand een zeker aantal bekeuringen uitdeelde. Dat kon van bureau tot bureau verschillen, maar aan Charlois draaide dat zo rond de vijfentwintig. Dat aan- tal was vrij gemakkelijk te halen. Je kon immers altijd wel iemand ergens op betrappen. Om wat te noemen: geen richting aangeven, in verboden richting rijden, fi etsen zonder achterlicht, matjes klop- pen tijdens verboden uren of, ten slotte, een emmer water over de voetstraat gooien. Het bekeuren heette in vakjargon iemand ‘zuur slaan’, of ook wel ‘een prent geven’. Ietsje meer ‘prenten’ uitdelen dan het voorgeschreven aantal was vanzelfsprekend altijd goed voor je jaarlijkse beoordeling. Die kwam er nog beter uit te zien wanneer je zo nu en dan ook eens aan het bureau kwam met een ‘bijzonder’ proces-verbaal, bijvoorbeeld een overtreding van de Arbeidswet, de Visserijwet, de IJkwet of de Winkelsluitingswet. Dan had je immers initiatief getoond door zelf op onderzoek te gaan. Ik was daar ge- durende mijn eerste twee dienstjaren aan ‘de boerenzij’ nogal fel in, en dat werd me, hoe gek
het ook klinkt, niet door
iedereen in dank afge-
nomen. Dat kwam zo.
Aan bepaalde brigadiers
was een gebied (sectie)
aangewezen waarin zij
verantwoordelijk waren
voor de controle op on-
der meer de Arbeidswet
en de IJkwet. Wanneer
ik binnen die sectie op
eigen initiatief op con-
trole ging en daarbij nog
succes had ook, dan kon
het gebeuren dat een sec-
tiebrigadier daar zicht-
baar niet blij mee was.
Rotterdam (1951),
op surveillance als
agent van politie in
Rotterdam-Charlois

Ik had immers onder zijn duiven geschoten. Op zekere dag stapte
ik eens binnen bij een stuk of vijf boerenbedrijven, gevestigd aan de toen nog geheel landelijke Dorpsweg. Bij al deze bedrijven stond een bord voor de ingang waarop de verkoop van appels en peren werd aangekondigd. In de schuren van die boerderijen controleerde ik of de gewichten wel het op dat moment volgens de IJkwet geldige stempel droegen. Dat bleek bij geen van die boeren het geval te zijn. Kortom, ik nam met het nodige enthousiasme alles bij elkaar een zak vol gewichten in beslag. Dat de betrokken sectiebrigadier niet direct stond te kraaien van plezier, kon ik mij achteraf wel voorstel- len. Sommige gewichten liepen immers twee of meer jaar achter op de IJkwet.
Tot het bureau Charlois hoorde ook het midden in de zogenaam- de Tarwewijk gelegen posthuis Hoogvlietstraat. Wanneer daar een diender ziek was, werd er een van het bureau Charlois aangewezen om hem tijdelijk te vervangen. Ik heb dat ook een paar keer moeten doen, maar het surveilleren in de Tarwebuurt heeft mij nooit kun- nen bekoren, met name ’s nachts niet. Om de doodeenvoudige reden dat er in die wijk niets, maar dan ook helemaal niets te beleven viel. In de nachtdienst kreeg je de indruk dat iedereen zo rond elf uur het licht had uitgedraaid en op bed lag. Wanneer de kroegen na een uur gesloten waren heerste overal in de wijk stilte. In diezelfde wijk moest jij dan twee uur achter elkaar rondfi etsen, vervolgens een uur ‘op rust’ aan het posthuis, en dan weer twee uur langs de uitgestorven straten dwalen. Op een nacht besloot ik wat anders te doen. Op de Brielselaan ter hoogte van de graansilo liet ik alle uit de richting van Katendrecht komende auto’s stoppen, waarna ik de achterbak controleerde op van zeeschepen gesmokkelde sigaretten. Toen ik daar een halfuur mee bezig was en inmiddels zo’n tien au- to’s, overigens zonder succes, had doorzocht, verscheen plotseling een brigadier ter plaatse. Wat ik eigenlijk aan het doen was, wilde hij weten. Toen ik hem dat had uitgelegd, gebaarde hij naar de ach- ter mij liggende stille straten met de vraag hoe ik het wel in mijn hoofd haalde om ‘het wijk’ al die tijd onbesurveilleerd te laten. Of ik maar als de sodemieter... enz.
Geen zak zout
Ik kan niet ontkennen dat gedurende mijn proeftijd als agent mijn pistool nogal los in het holster zat. Trouwens, ook daarna nog wel enige tijd. Dat heeft enkele malen geresulteerd in een schietincident,

gelukkig zonder dat ik ooit iemand heb geraakt. Het is alles bij el-
kaar slechts gebleven bij een aantal gaten in de lucht. Op een nacht liep ik samen met een collega nabij de Zuidhoek, toen wij daar een man tegenkwamen die naar wij wisten voor verkrachting door de Zedenpolitie werd gezocht. Direct nadat wij hem staande hadden gehouden, sloeg hij mijn collega tegen de grond en nam de benen. In mijn haast hem te grijpen, struikelde ik over mijn fi ets en rolde languit over de straat. Terwijl ik overeind krabbelde trok ik mijn pistool, laadde het wapen door en loste direct achter elkaar een serie waarschuwingsschoten. De vluchteling gaf zich daarop gewonnen. Bij een andere nachtelijke gelegenheid probeerde ik een motorrijder die mijn stopteken had genegeerd en er vol gas met gedoofde lichten vandoor was gegaan, met enkele waarschuwingsschoten tot andere gedachten te brengen. Tevergeefs. Hij heeft ze waarschijnlijk door de herrie van die motor niet eens gehoord. Eigenlijk had ik het al een beetje voelen aankomen. Een paar keer was het mij door deze of gene chef al voorspeld: ‘Als je zo doorgaat, zul jij bij de politie geen zak zout opvreten.’ Enkele weken voordat mijn proeftijd om was, moest ik bij Isie opdraven. Ik stond in de houding voor zijn bureau en ik kreeg luid en duidelijk te horen dat uit de beoordelingsgesprek- ken met mijn chefs was gebleken dat ik in de dienstuitvoering nogal wild en onbesuisd te werk ging. ‘Hoe zit dat’, wilde de afdelingschef weten. Ik probeerde mijn activiteiten zo goed mogelijk op te poet- sen, maar aan zijn gezicht te zien kwam Isie daar nou niet bepaald van onder de indruk. Integendeel. Nadat ik mijn eigen pleidooi had gehouden, vroeg hij plompverloren of ik maar niet beter een andere baan kon zoeken. Ik dacht dat ik door de grond ging en ik zag mijn pet al aan de wilgen hangen. In een wanhopige poging probeerde ik hem nog uit te leggen dat politieman-zijn mijn levensideaal was. ‘Je hoort nog van me’, zei hij nadat ik was uitgepraat. Ik mocht mijn pet weer opzetten, hem vragen of er nog iets anders van zijn orders was, hetgeen hij naar buiten starend met een knikje ontkende, en vervol- gens rechtsomkeer maken en verdwijnen. Ik heb daarna nog een paar dagen goed in de piepzak gezeten. In arren moede heb ik toen mijn ongerustheid over de afl oop kenbaar gemaakt aan een oudere collega en ploeggenoot, met wie ik veel was opgetrokken. Dat was hoofdagent Arie van Straten, het prototype van een Rotterdamse diender van het beste soort. Het is Arie geweest die vervolgens een gesprek heeft aangevraagd met Isie. In dat gesprek, weet ik, heeft hij meer dan een goed woordje voor mij gedaan. Enkele dagen later moest ik opnieuw bij de baas verschijnen. ‘Je krijgt je vaste aanstel-

ling, maar hou je in het vervolg wel wat gedeisd,’ knorde hij. Hoe
opgelucht ik mij op dat moment voelde, weet ik vandaag nog heel precies.
De twaalf rovers
Nadat ik de vaste aanstelling tot agent van politie in mijn zak had en dus dat ene dunne streepje op mijn uniformjas mocht vervangen door twee wat forsere exemplaren, leek het vangen van boeven ook wat voorspoediger te gaan. Ik was zelfs zo succesvol dat ik binnen een jaar maar liefst drie keer in de prijzen viel voor een beloning van de hoofdcommissaris. ‘Initiatief en volharding betoond, daardoor een rijwieldiefstal tot oplossing gebracht en de dader kunnen aan- houden.’ Zo luidde mijn eerste beloning in de vorm van een schrif- telijke tevredenheidsbetuiging. Met de borst vooruit liet je aan het einde van de week je blik gaan over de dagorder, waarin deze mu- tatie met naam en toenaam was vermeld en waarvan zodoende het hele Rotterdamse korps kennis kon nemen. Bij de tweede beloning, enkele maanden later, ging het om een klus die ik samen met Arie van Straten had geklaard. Arie was toen inmiddels als rayonagent in de Tarwewijk werkzaam. Deze mutatie luidde: ‘Herhaalde malen met tact en met opoffering van veel vrije tijd post gevat in de omge- ving van een pand aan de Brielselaan alhier, waarin gestolen metaal, afkomstig van schepen en van haven- en industrieterreinen, werd opgekocht, waardoor zij een vijftal verdachten hebben aangehou- den.’ De feitelijke beloning was deze keer een bedrag van ƒ 15. Voor die tijd, 1954, een leuk opstekertje. De eerlijkheid gebied intussen te zeggen dat we bij de arrestatie van enkele van die vijf verdachten, door ons in dank aanvaarde hulp hebben gehad van een informant. Die woonde vlak bij het opkoperspand, en was zo vriendelijk met een stofdoek uit het raam in onze richting te zwaaien, ten teken dat de vent die net naar binnen was gegaan hoogst waarschijnlijk ‘jatschore’ (gestolen spullen) bij zich had. Een halfjaar later kreeg ik aan bureau Charlois de derde en laatste beloning. ‘Na reeds een schriftelijke tevredenheidsbetuiging en een gratifi catie te hebben ontvangen, initiatief en oplettendheid blijven betonen, blijkende uit drie aanhoudingen op heterdaad wegens misdrijf.’ De beloning be- droeg deze keer tien gulden. Bij een van deze arrestanten ging het om een Amerikaanse marinier die in het holst van de nacht met een slakkengang in een gestolen taxi zonder licht over de Pleinweg reed. Ik zag hem in de verte aankomen, stapte van mijn fi ets en gaf hem

een stopteken. Gelukkig stopte hij zonder mankeren en kon ik hem
samen met een collega zonder problemen achter het stuur vandaan halen. Hij bleek stomdronken te zijn. Van het tientje beloning heb ik een mooie grammofoonplaat gekocht van de Maastrichter Staar: de twaalf rovers.
Melkmuil
Zo liepen mijn eerste diendersjaren aan het bureau Charlois lang- zaam ten einde. Ik had er inmiddels door schade en schande het no- dige geleerd, ook hoe het (achteraf bezien dan) soms niet moet. Het helemaal correct opnemen van een aanrijding is nooit mijn sterkste kant geweest. Met de hand het verkeer regelen al evenmin. Op het gebied van wat wij toen ook al de openbare orde noemden, had ik enige ervaring opgedaan. Maar achteraf heb ik mij wel eens serieus afgevraagd wie eigenlijk de ‘verstoorders’ waren. Ter verduidelij- king: iedere woensdag- en zaterdagavond, behoudens bij slecht weer en hartje winter, werd op de Boergoensestraat de zogenoemde pan- toffelparade gehouden. Dat hield in dat zo’n paar honderd jongelui op het amper driehonderd meter lange winkelgedeelte van die straat gedurende enkele uren heen en weer drentelden. De jongens, die altijd wel de meerderheid vormden, joegen vanzelfsprekend luid- ruchtig achter de meiden aan, maar dat was het ook eigenlijk wel. De afdelingsleiding stelde zich niettemin op het standpunt dat hier op de bewuste avonden sprake was van een soort minder gewenste volksoploop. Teneinde erger te voorkomen diende de politie dus duidelijk zichtbaar aanwezig te zijn. Nou, dat waren we dan ook: twee dienders aan iedere kant van de straat, plus een toezichthou- dende brigadier. Soms kwam er ook nog een diender met een ver- vaarlijk uitziende hond een poosje langs. Een inspecteur zag je er nooit. Onze opdracht was erg simpel: de massa in beweging houden. Stilstaan was er dus niet bij, laat staan in een portiek of raamkozijn rondhangen. Soms waren wij na een halfuur het geschuifel met al- les wat daarbij hoorde gewoon zat. Dat was met name het geval wanneer men naar onze opvatting poogde ons, het ‘gezag’ dus, ver- baal op de hak te nemen. Wij spraken onderling af dat we op een bepaald moment de straat gewoon zouden gaan schoonvegen. Met de gummistok in de hand joegen we dan de hele meute het tegen- overliggende Karel de Stouteplein op, waarna de rust in de regel snel terugkeerde en wij ook weer gewoon adem konden halen. Sommige dienders op Charlois hadden een bijnaam. De mijne was ‘melkmuil’.

Ik kon hels worden wanneer tijdens de pantoffelparade die ‘titel’
vanuit de menigte, natuurlijk altijd van achteren, luidkeels over de straat galmde. De benaming ‘klep’ voor de Bredase diender van voor de oorlog, was ik toen natuurlijk al lang en breed vergeten. Aan die soms ruige, maar bepaald niet ongezellige sfeer van dat bureau Charlois werd ik nog eens herinnerd toen een oudere-collega, met wie ik daar als agent had gediend, 38 jaar later in mijn afscheids- boek onder meer schreef: ‘Weet je nog, Jan...’ Vervolgens deed hij het verhaal over een nachtelijke vechtpartij in een café, waar we met een ploegje dienders met de jeep op af waren gegaan. ‘Wij hebben op een ouderwetse manier van achteren vandaan die kroeg in één keer leeg gerammeld. Enkele minuten nadat wij aan het bureau wa- ren teruggekeerd, belde een andere kroeg op met de vraag waar we bleven. Hadden we de verkeerde kroeg leeg geslagen. Wat een tijd. Weer goed afgelopen, geen klachten.’
Foute dienders
Aan het bureau Charlois ben ik ook wel geconfronteerd met de tries- te kanten van het politiewerk. Nooit zal ik de eerste zelfmoordzaak vergeten waar ik mee te maken kreeg. Tijdens mijn surveillance riep een kennelijk in paniek geraakte vrouw mij aan met de mededeling dat zij in de woning van haar moeder iets vreselijks had ontdekt. Op mijn vraag wat ze precies bedoelde, schreeuwde ze me toe dat ik zelf maar moest gaan kijken. De voordeur van de woning stond wa- genwijd open en toen ik naar binnen ging, kwam mij een sterke gas- lucht tegemoet. Wat mij als volstrekt onervaren diender precies te wachten stond, wist ik natuurlijk niet, maar een luguber toneel in de keuken liet mij daarover niet lang in het ongewisse. Op een stretcher midden in de keuken lag een dode vrouw. Op haar borst lagen foto’s van haar kleinkinderen en een handgeschreven notitie met de tekst: mijn zoon en schoondochter hebben mij dit aangedaan. Toen reali-
seer ik mij voor het eerst welke menselijke tragedie achter zoiets als een zelfmoord kan schuilen. Ook maakte ik kennis met een geheel andere kant van het politieleven: de foute diender. Aan het bureau Charlois werkte in die jaren een brigadier die bij de dienders bekend stond onder de naam ‘boeren Piet’. Hij dankte die bijnaam aan het feit dat hij in een klein boerderijtje woonde, waar hij onder meer een aantal kippen hield. Op zichzelf geen onaardige man. Hij was actief, joviaal en had ook best enig gevoel voor humor. Op zekere nacht hield ik aan de Waalhaven een man aan, die achter op zijn

fi ets een zak gestolen graan vervoerde. Hij had dat graan gepikt uit
een van de opslagschepen die aan de Waalhaven-zuidzijde lag. Die aanhouding verliep niet direct gladjes, want toen ik met de arrestant naar het bureau fi etste, zwiepte hij plotseling de zware zak van zijn bagagedrager af, met het gevolg dat ik met fi ets en al onderuit ging. Ik schoot enkele malen in de lucht, maar de man trok zich er niets van aan en verdween in het nachtelijk duister op een doodlopende pier. Daar kon ik hem even later arresteren. ‘Boeren Piet’ was die nacht chef van dienst. Ik meende dat ik voldoende reden had om op zijn minst een tevreden gevoel te mogen koesteren over het resul- taat van mijn activiteiten, maar de chef dacht daar kennelijk anders over. Eerst foeterde hij mij uit over het feit dat ik had geschoten. Vervolgens voorspelde hij dat de Rivierpolitie – die behandelde dit soort havendiefstallen – helemaal niet blij zou zijn ‘met die rotzaak- jes van jou’. Ongeveer een halfjaar later werd ‘boeren Piet’ door de rijksrecherche gearresteerd wegens... diefstal van graan uit een schip aan de Waalhaven-zuidzijde. Hij kreeg daarvoor een niet geringe gevangenisstraf. Een poos later werden twee andere dienders van het bureau Charlois gearresteerd. Zij hadden in de nachtelijke uren samen een inbraak ‘ontdekt’ bij een warenhuis aan de Pleinweg. Die kraak hadden ze echter wel ‘samen en in vereniging’ gezet. radio surveillance brigade
Na vier jaar ‘Charlois’ had ik mijn zinnen gezet op een plaatsje bij de Radio Surveillance Brigade (rsb). Deze uit veertig man bestaande eenheid was op 7 mei 1951* opgericht. Al spoedig stond de rsb binnen het korps bekend (onoffi cieel natuurlijk) als de elite-eenheid van de geüniformeerde politie. Voor het Rotterdamse politiekorps betekende de rsb een landelijke primeur op het gebied van de sur- veillance. Nog nergens was immers vertoond dat radioauto’s direct voor de surveillance werden ingezet. De eenheid beschikte de eerste jaren van haar bestaan over zeven met mobilofoon uitgeruste jeeps * In 1951 werd in het Rotterdamse politiekorps behalve de rsb ook het instituut rayonagent geïntroduceerd. Deze dienders moesten de (veel ou- dere) buurtagenten vervangen, die een aanmerkelijk groter gebied onder hun hoede hadden. De rayonagenten werden, kortweg gezegd, geacht binnen hun veel kleinere wijk iedereen te kennen en alles te weten. Wat is er na vijftig jaar in politieland eigenlijk nog voor nieuws onder de zon?

met donkerblauw gespoten carrosserie. In 1954 werden deze jeeps
vervangen door de veel grotere en robuuste Ford-100’s. Overdag werd met drie auto’s op de rechter-Maasoever, en met twee op de linker-Maasoever gesurveilleerd. ’s Nachts reed op beide Maasoevers slechts één radioauto. De oprichting en het van start gaan van de Radio Surveillance Brigade werd in 1951 breed in de pers uitgeme- ten. De verwachtingen waren hier en daar kennelijk nogal hoog- gespannen. Zo schreef het Rotterdamse Parool met een ironische ondertoon en onder de kop ‘Zeven radio-wagens met loeiende sire- nes en priemende zoeklichten’, het volgende: Maandag 7 mei zal, zo- als wij reeds berichtten, in onze stad de Radio Surveillance Brigade
van de Rotterdamse politie haar werkzaamheden offi cieel beginnen.
Boeven, dieven en inbrekers, hoedt u dan! Want tegen de zeven ra-
diowagens die de politie dan in gebruik gaat nemen is het moeilijk
vechten. Als u, mijnheer de inbreker, ergens bezig bent en u wordt
toevallig door iemand gezien die het alarmnummer 22222 van de po-
litie belt (alleen voor zéér dringende gevallen overigens), dan heeft u,
beste inbreker, de kans dat u een minuut later uw handen in een paar
nieuwerwetse boeien kunt steken. Want dat telefoontje op nummer
22222 gaat regelrecht naar de meldkamer van het hoofdbureau van
politie. De politiemensen die daar zitten, hebben voortdurend radio-
telefonisch contact met de nieuwe radiowagens. Na zo’n alarmpje
roepen die mensen dan rustig radiowagen nummer zoveel op; die
volgens hun peiling het dichtst in de buurt zit van de plaats waar u,
mijnheer de inbreker, uw duistere practijken aan het volvoeren bent.
(...) Het spijt ons voor u, boeven van Rotterdam, maar sinds de tijd,
dat de Rotterdamse politie in 1909 voor het eerst tot een modernig-
heidje overging, door een rijwielagent (!) aan te stellen, is het voor u
steeds slechter geworden. Het wordt nu nog slechter voor u. Want
dag en nacht zullen de radiowagens door Rotterdam toeren, op zoek
naar misdaad, onheil, ongelukken enz.
Wat daar verder ook allemaal van zij, ik solliciteerde naar de Bri- gade, kwam door de selectie en scheurde enkele weken later bij het signaal ‘dringend’ ook met loeiende sirene naar een of andere plaats des onheils. Een blauw zwaailicht voerden we nog niet en het was uitsluitend aan de bemanning zelf om te bepalen of de sireneknop werd ingedrukt of niet. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik daar rijkelijk veel gebruik van heb gemaakt. Ik vond het ronduit opwin- dend om onder het luchtalarmachtig gejank van de sirene overal vrij baan te krijgen en in recordtijd het sein ‘ter plaatse’ aan de meldka- mer te kunnen doorgeven. Hoe korter de aanlooptijd, hoe liever het



mij was, zeker als je van bijvoorbeeld Hillegersberg helemaal naar Rotterdam-West moest koersen. Datzelfde was het geval wanneer een collega van de straatdienst in moeilijkheden verkeerde en drin- gend om assistentie had verzocht.
Om misverstand te voorkomen: het (auto-)verkeer van toen is na- tuurlijk niet te vergelijken met dat van vandaag. In heel Rotterdam waren slechts twee of drie stoplichten. Ik hoor in dat verband een inspecteur van politie met een voorkeur voor de verkeersproblema- tiek, nog zeggen dat het wat hem betreft ook zo diende te blijven. Om de kwestie rsb af te ronden. Ik heb ruim een jaar bij de Brigade ge- diend, mijn eerste ervaring bij een gespecialiseerde politie-eenheid. Ik bewaar er de meest prettige herinneringen aan. De onderlinge saam- horigheid en inzet waren groot. De collegialiteit en het enthousiasme voor het werk niet minder. Naar aanleiding van het vijfjarig bestaan van de rsb in 1956 onthulde de chef van de Brigade, inspecteur (later Rotterdam (1955),
rondjes rijden op
het tentoonstellings-
terrein E.55 (Ahoy)
Rotterdam (1955),
de Radio Surveillance
Brigade met de
nieuwste surveillance-
auto’s

commissaris) Leo Fonkert, in het programmaboekje ter viering van
dit lustrum op zijn eigen manier enkele statistische gegevens over die periode. Hij schreef: ‘Aantal afgelegde kilometers 2.246.765. Deze afstand staat gelijk aan 55 maal de omtrek van de aarde, of wel 865 maal de afstand Rotterdam-Moskou. Het wagenpark verbruikte 370.375 liter benzine. Om deze hoeveelheid aan te voeren is een trein van 25 tankwagens nodig. De radioauto’s waren 124.720 uren in bedrijf. In totaal werd 43.632 maal assistentie verleend, waarbij de gemiddelde tijdsduur om de plaats van assistentie te bereiken, 3,8 minuten bedroeg. Tot slot werden 6.145 personen (onder wie arres- tanten) vervoerd. Dit aantal personen staat gelijk aan het totale aantal inwoners van de gemeente Hendrik Ido Ambacht.’ inspecteur van politie
Saluerende dienders
Gedurende mijn eerste vijf diendersjaren bij de Rotterdamse politie heb ik mijn vrije tijd, behalve soms ook voor het vangen van boeven, nog op een andere manier besteed, namelijk aan de studie. Daarbij had ik met name mijn zinnen gezet op het behalen van het inspec- teursdiploma. Het Instituut voor Hogere Politieambtenaren (later de Politieacademie) was destijds gevestigd in Hilversum. Om daarop toegelaten te worden diende je in het bezit te zijn van een hbs-di- ploma, hetgeen ik niet had. De bezitter van een mulodiploma mocht echter wel aan de eindexamens van het instituut deelnemen, voor- opgesteld dat je eerst een zogenaamde ‘verklaring van geschiktheid’ had weten te behalen. Zo’n verklaring hield in dat je na een twee da- gen durende psychologische en psychotechnische test geschikt was bevonden om na het behalen van het diploma aangesteld te worden tot inspecteur van Gemeentepolitie of offi cier bij de Rijkspolitie. Eenmaal in het bezit van een dergelijke verklaring moest je de rest wel zelf opknappen. Dat hield op de eerste plaats in dat je geheel op eigen gelegenheid en uiteraard ook op eigen kosten moest gaan studeren. Op de Politieacademie mocht je destijds alleen je gezicht laten zien om de nodige examens af te leggen. Dat betekende in de praktijk alles bij elkaar zo’n keer of zes in Hilversum opdraven. In dat opzicht is er voor de ‘gewone’ diender in latere jaren gelukkig heel wat verbeterd. Wanneer je eenmaal in het gelukkige bezit was gekomen van het inspecteursdiploma, moest je zelf maar zien, door


Rotterdam (1956), inspecteur van politie


te solliciteren, daadwerkelijk ergens aan een aanstelling tot inspec- teur te komen. Over dat laatste maakte ik mij voorlopig nog geen zorgen. Eerst het felbegeerde diploma in mijn zak zien te krijgen, daarna uit Rotterdam wegwezen, zo redeneerde ik destijds. Toen ik nog op de agentenopleiding zat, maakte ik bij toeval ken- nis met een meisje dat ongeveer zeven jaar later mijn vrouw zou worden: Nelly Nederlof. Zij is in raad en daad altijd een enorme sti- mulans geweest bij mijn studie. Na ongeveer vijf jaar van zelfstudie was het eindelijk zover. Nadat ik in april 1955 het laatste gedeelte van de talenexamens had afgelegd, mocht ik diezelfde maand, dol- gelukkig, het inspecteursdiploma in ontvangst nemen. Nelly stond buiten het opleidingsinstituut in Hilversum op mij te wachten. Blij stapten wij samen even later in de trein richting Utrecht. Onderweg waren wij zo druk in gesprek over het behaalde resultaat, dat ik bij het uitstappen mijn aktetas met daarin het diploma in de trein liet liggen. Gelukkig heeft een attente reiziger de tas bij de Spoorwegpo- litie afgeleverd. De grote vraag was nu natuurlijk wat ik verder zou Rotterdam (4 oktober 1957), onze trouwdag, bij het betreden van
de (inmiddels afgebroken) kerk in Spangen, met een erehaag van
collega’s van het bureau Rochussenstraat. Het bruidsmeisje is mijn
nichtje Ineke Blaauw (thans reumatoloog).

gaan doen: solliciteren of niet. Waar ik helemaal geen rekening mee
had gehouden, gebeurde echter toch. Enkele dagen na het behalen van het diploma werd ik ontboden bij hoofdcommissaris H.M.C.A. Staal. Nadat hij mij had gefeliciteerd, vroeg hij wat mijn verdere plannen waren. Daar had ik inmiddels samen met Nelly natuurlijk wel over nagedacht. Ik vertelde hem dat ik van plan was naar een inspecteursplaats ergens bij een korps in Noord-Brabant of bij de Rijkspolitie te solliciteren. Nadat ik mijn voornemens kenbaar had gemaakt, vroeg Staal wat ik ervan zou vinden als hij mij in Rot- terdam als inspecteur zou aanstellen. Ik dacht dat ik van mijn stoel zou rollen. Het was destijds in Nederland nog helemaal niet van- zelfsprekend dat een agent inspecteur werd, laat staan in hetzelfde korps. Het aanbod van de hoofdcommissaris betekende in feite dat ik in Rotterdam de eerste agent zou zijn die na de Tweede Wereld- oorlog die eer te beurt zou vallen. Toen ik van mijn eerste verbazing was bekomen, heb ik het aanbod uiteraard met beide handen aange- pakt. Daar heb ik naderhand ook nimmer spijt van gekregen. Nelly evenmin. Er moesten nog wel de nodige formaliteiten worden ver- vuld, waaronder een medische keuring. Pas daarna zou ik als agent worden ontslagen en vervolgens met ingang van diezelfde datum als inspecteur worden benoemd. Die medische keuring mocht echter om formele redenen niet door de Rotterdamse politiearts worden uitgevoerd. Dat betekende dat ik op zekere dag op het hoofdbureau van politie in Amsterdam terechtkwam, om daar door de politiearts van dat korps die keuring te ondergaan. Ik zie de goeie man nog met kritische blikken mijn voeten van onder en van boven bestuderen. Even kwam bij mij het ‘hamertenensyndroom’ weer boven. Nog hoor ik hem even later zeggen: ‘Nou ja, ik zal je maar goedkeuren, want als inspecteur hoef je toch niet zo veel te lopen.’ Ik had de man wel om zijn nek willen vliegen. Op de vooravond van 1 september 1955 hing ik mijn uniform met de twee strepen aan de kapstok, om mij de volgende ochtend in een splinternieuw pak met twee fl on- kerende sterren te hijsen en naar mijn nieuwe bestemming, bureau Boezemsingel, te fi etsen. Vreemde gewaarwording, onderweg daar- heen naar jou saluerende dienders.
Mijn eerste diendersjaren waren voorbij.

HOOFDSTUK VIER
ZEDENPOLITIE
‘De homoseksualiteit was ook in het verslagjaar onderwerp van
een intensieve belangstelling dezerzijds. Onder anderen werden
regelmatig plaatsen, waar homoseksuelen samenkomen, bezocht.’
Jaarverslag 1960, Gemeentepolitie Rotterdam, afdeling Zedenpolitie
Blaauw, je bent overplaatst
Alvorens naar de Zedenpolitie te worden overgeplaatst was ik in mijn nieuwe rang van inspecteur eerst nog een aantal jaren werk- zaam bij twee in allerlei opzichten totaal verschillende afdelings- bureaus van de geüniformeerde politie. Ik begon aan het bureau Boezemsingel. Om de een of andere duistere reden stond dit bureau bekend als het ‘strafkamp’. De juiste oorzaak van die benaming heb ik nooit kunnen achterhalen. Het was echter wel een feit dat aan dat bureau destijds nog wel eens een diender terechtkwam die el- ders een of ander ‘bakkie’ aan de hand gehad. Ook ontmoette ik er enkele chefs die er, om wat voor reden dan ook, nogal blijk van gaven goed gefrustreerd te zijn. Dat was zeker niet het geval bij mijn mentor aan dat bureau, inspecteur Henk van Voorden. Henk, een oud-legeroffi cier, was niet alleen een goed politieman en uitstekend collega, hij was in zijn optreden bovenal het toonbeeld van correct- heid, met name in zijn benadering van mensen, ongeacht welke rang of stand. Vreemd genoeg was niet iedereen daarvan even gechar- meerd. Toen ik een keer samen met hem in uniform het ‘Vaticaan’ binnenstapte, liepen wij toevalligerwijs de chef van de Rotterdamse recherche, commissaris Van Dop tegen het lijf. Zoals altijd en tegen- over iedereen zette Henk zijn beste glimlach op, bracht bij wijze van saluut model zijn hand aan de dienstpet en riep in het voorbijgaan

uiterst vriendelijk ‘dag mijnheer Van Dop’. Dat laatste nu had hij
beter achterwege kunnen laten. De commissaris, een man met op het eerste gezicht een minimumgevoel voor humor, hield namelijk abrupt halt. Vervolgens richtte hij zich met de volgende woorden tot Henk, die inmiddels ook ‘noodgedwongen’ stil was blijven staan: ‘Zeg eh... Van Voorden, dat Van Dop ken je er in het vervolg wel af laten.’ Mijnheer wenste ook uitsluitend als zodanig door zijn onder- geschikten te worden aangesproken. Mijn verblijf aan het bureau Boezemsingel heeft (gelukkig) slechts drie maanden geduurd. Op zekere dag, het liep tegen het middaguur, stapte de afdelingschef, een lange, altijd somber kijkende bonkige Groninger van tegen de zestig, de inspecteurskamer binnen. Hij stevende regelrecht op mijn bureau af met een boodschap die ik in de snelheid waarmee hij werd uitgesproken verstond als ‘Blaauw, je bent overplaatst naar de Ro- chussenstraat. Ik kon nauwelijks geloven dat ik al na zo’n korte tijd naar een ander bureau moest verkassen. Of hij ook kon mededelen waarom ik overgeplaatst was, vroeg ik hem nog net voor hij weer de deur uitliep. Het antwoord luidde dat ‘ze’ aan het bureau Rochus- senstraat dringend een vacature hadden en dat ik die moest vervul- len, punt. Op welke datum die overplaatsing zou ingaan, vroeg ik nog. ‘Overmorgen,’ antwoordde de baas kort, waarna hij de deur achter zich dichtgooide. Ik constateerde dat ik dan nog precies twee uur had om mijn bureau op te ruimen en weg te wezen. Ik had na- melijk dienst tot twee uur ’s middags en daarna nachtdienst. Het bureau Rochussenstraat (het latere bureau Marconiplein) was een bureau naar mijn hart. Er was altijd ergens in de afdeling wel iets aan de hand waar je je handen vol aan had. Bovendien grensde de afdeling aan de talrijke haventerreinen. Daar werd zoge- zegd gestolen als de raven en dat nu betekende een werkterrein waar ik mij thuis voelde. Ik ben veel nachten met de dienders, meestal de rayonagenten, op pad geweest om havendieven te vangen. Ik had daarvoor ook een speciale methode ontwikkeld, waar wij maan- denlang succes mee hebben geboekt. Ergens in de omgeving van de haventerreinen aan de IJsselstraat stelden wij ons duidelijk zichtbaar op met rode stoplichten, om de talrijke naar huis fi etsende nacht- ploegen van havenarbeiders te laten stoppen en te controleren op de inhoud van hun meestal op de bagagedrager gebonden zogenaamde knijverzak. Wat die fi etsers niet in de gaten hadden waren twee din- gen. Het eerste was dat ik altijd twee of meer dienders in aange- paste burgerkleding als eigentijdse ‘undercoveragenten’ vanaf het haventerrein mee liet fi etsen om waar te nemen of iemand bij het

zien van de rode stoplichten in de verte zich ijlings ontdeed van ge-
stolen spullen. Zo iemand werd dan gewoon gevolgd en vervolgens bij de controlepost aangewezen en aangehouden. Toen ik zelf ook eens een keer meefi etste, kwam ik naast iemand te rijden die bij het zien van de rode lichten in grote haast zijn splinternieuwe (gejatte) schoenen begon uit te trekken, de ene na de andere in de berm van de weg smeet om vervolgens op zijn sokken verder te karren. Ik vroeg hem wat er aan de hand was. ‘Ze benne aan ’t controleire,’ zei die. Nou, dat was ook zo. Het hedendaagse begrip ‘preventief fouilleren’ was in die jaren in Rotterdam (gelukkig) nog niet uitge- vonden.
Als jong inspecteur heb ik aan het bureau Marconiplein een aan- tal bijzondere onderzoeken uitgevoerd. Een daarvan betrof een ex- plosie in het Britse militaire Transit Camp in Hoek van Holland, die aan twee elektriciens het leven had gekost. Bovendien werden door de kracht van deze explosie, die een enorme krater veroorzaakte, zo’n achttien militaire barakken met de grond gelijkgemaakt. De beide slachtoffers waren bij graafwerkzaamheden op een grote ijze- ren kist gestuit die, zoals wij later vaststelden, ongeveer honderd kilo militaire springstof bevatte. Toen de mannen deze kist wilden openen volgde de ontploffi ng. Samen met een sergeant van de Britse militaire politie heb ik uitgebreid onderzoek gedaan naar de her- komst van deze explosieven en hoe die op het Transit Camp onder de grond terecht waren gekomen. Dat onderzoek voerde ons onder meer naar Duitsland. In de stad Rheine ondervroegen wij de man die tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog Ortskommandant in Hoek van Holland was geweest. Hij stond ons allervriendelijkst te woord, maar veel wijzer kon hij ons ook niet maken. Wel sprak de man voortdurend over de ‘waanzinnig lage hoogte’ waarop Britse jachtvliegers die laatste weken voor de Duitse overgave in de buurt van de Festung Hoek van Holland hadden rondgevlogen. Via een advertentie in het Duitse weekblad Der Stern kwamen wij er na maanden van onderzoek achter dat de kist met explosieven deel had uitgemaakt van een geheim Duits wapen, de zogenaamde Sprengboot. Dat was een radiografi sch bestuurd bootje dat met vier van deze kisten op doelen op zee werd afgestuurd. Wij zijn er nooit achter gekomen wie de explosieven in de grond had gestopt. Ik heb met veel plezier een paar jaar aan dat bureau gediend. Daarna moest ik mijn geluk proberen bij de afdeling Zedenpolitie.

zedenpiepers
‘Zo, welkom, je gaat nu je salaris waarmaken bij de Zedenpolitie’, zo opende de in het vak inmiddels grijs geworden commissaris J.A. Kwast het korte welkomstgesprek toen ik op een septemberochtend in 1960 voor zijn indrukwekkende bureau in de houding stond. Kwast, al een groot aantal jaren chef van de Zeden & Kinderpolitie (z&kp), was een man van weinig woorden. Hij was een kundig en gedreven politieman met een scherp analytische geest en een soms sarcastisch aandoend gevoel voor humor. In beginsel zou ik als in- specteur alleen zedenzaken behandelen, maar als de nood aan de man kwam moest ik ook de inspectrices van de Kinderpolitie assisteren, zo besloot hij zijn welkomstgroet. Hij wenste me succes, raadde me nog aan toch vooral steeds mijn gezond verstand te gebruiken en me niet gek te laten maken, door wie of wat dan ook. Terwijl hij sprak wierp hij een overduidelijke blik op de kamerdeur. Ik begreep het signaal en stond zodoende vijf minuten na binnenkomst alweer op de gang. Mijn oudere collega en goede vriend Karel Huiskamp, met wie ik eerder al enkele jaren werkzaam was geweest aan het bureau Rochussenstraat, maakte mij de eerste dagen wegwijs omtrent de dagelijkse gang van zaken bij het bureau Zedenpolitie. Daarna werd ik geacht op eigen benen te staan. Op papier maakten de in totaal 59 personeelsleden van de afdeling Zeden- & en Kinderpolitie binnen het Rotterdamse politiekorps deel uit van het dienstvak Recherche. In de dagelijkse praktijk bestond in die jaren echter een kunstmatig opgeklopt niveauverschil tussen de ‘gewone’ recherche en de ‘zeden- piepers’, zoals de rechercheurs van de zp wel eens smalend werden aangeduid. Ook ten opzichte van de rechercheurs van de Kinder- politie (kp) bestond er binnen de overige rechercheafdelingen een soort superioriteitsgevoel. Op welke fi losofi e een en ander berustte? Zedenmisdadigers behoren tot een apart soort delinquenten, die je eigenlijk niet op één lijn kunt stellen met ‘echte’ criminelen. En, de rechercheurs van de kp houden zich, strafrechtelijk dan wel sociaal, slechts bezig met ‘boefjes’. Zie daar kort gezegd de basisgedachten waarop de heersende cultuur binnen de recherche steunde. Bij som- mige gecombineerd uitgevoerde onderzoeken, bijvoorbeeld moord- zaken, ontstond zodoende bij rechercheurs van de z&kp wel eens het vijfde-wiel-aan-de-wagengevoel. Evenals bij de andere takken van dienst binnen de recherche, waren ook de organisatie en werkwijze van de Zedenpolitie tot in de punten en komma’s geregeld in het destijds fameuze, ruim tweehonderd pagina’s tellende Dienstvoor-

schrift 38. Om hiervan een voorbeeld te geven: ‘Indien een aange-
houden schennispleger verklaart niet opzettelijk zijn geslachtsdelen te hebben vertoond, maar beweert te hebben staan urineren, moet dit zo mogelijk ter plaatse worden gecontroleerd, waarbij tevens erop gelet dient te worden, of de kleding van de verdachte al dan niet in orde is.’
Vergeleken bij de in de huidige tijd gangbare opvattingen omtrent privacybescherming rond onderwerpen als prostitutie, homoseksu- aliteit en pornografi e, doet de werkwijze van de Zedenpolitie uit ‘mijn’ tijd soms even bizar als lachwekkend aan. Ik geef in dit hoofd- stuk van zowel het een als het ander een aantal voorbeelden. taak en werkwijze
Veelwijverij
De taak van de Zedenpolitie bestond kortweg hierin dat deze dienst belast was met alle onderzoeken van de in het Wetboek van Straf- recht genoemde zedenmisdrijven en -overtredingen. Ook verrichtte de zp controle op naleving van de artikelen Openbare Zedelijkheid uit de gemeentelijke Algemene Politieverordening. Voorts hield de Zedenpolitie zich bezig met het onderzoeken van delicten die op zichzelf weliswaar geen zedenmisdrijven vormden, maar die wel een seksuele achtergrond hadden. Een van de bekendste voorbeelden in dit verband betreft de diefstal van damesondergoed van de waslijn. Een variant daarop was de Rotterdammer die via krantenadverten- ties gedragen damesonderkleding te koop vroeg. Ook daar stevende de zp in die dagen nog prompt op af. Ten slotte behoorde ook het misdrijf bigamie (‘veelwijverij’) tot de competentie van de zp. Gedu- rende mijn diensttijd bij de zp hielden wij eens een Rotterdammer aan die zich tweemaal had schuldig gemaakt aan bigamie. Alhoewel zijn in 1952 in Rotterdam gesloten huwelijk nog niet was ontbon- den, trouwde hij eerst in 1955 in Mexico City en vervolgens in 1956 ergens in de Verenigde Staten. Onze opsporingsmethoden waren in die jaren soms reeds vrij onorthodox. Zo zetten wij in 1961 naar Amerikaans voorbeeld een decoyteam in (een in aangepaste kle- ding opererend vangteam), teneinde een serie-aanrander te kunnen achterhalen die in Rotterdam-Noord actief was. Onze werkwijze kwam hierop neer dat onder meer vijf mannelijke rechercheurs zich in dameskleding hulden en aldus uitgedost in de avond- en nachte-

lijke uren heupwiegend de straten van Rotterdam-Noord afstruin-
den. Helaas zonder succes, maar het was het proberen in ieder ge- val waard geweest. Wanneer het zo uitkwam volgden wij ook wel bepaalde bij ons geregistreerde (veroordeelde) ‘zedenklanten’ zoals ontuchtplegers en/of schennisplegers. Een enkele keer ook met een ‘heterdaadje’ als gevolg.
Een bakkie doen
Die kreet had bij de Zedenpolitie niets met koffi edrinken te maken, maar wel alles met openbare waterplaatsen: Volgens artikel 52 van de Algemene Politieverordening (‘afdeling Openbare Zedelijkheid’) was het verboden langer dan vijf minuten in een openbare water- plaats te vertoeven, dan wel zich ‘in of in de onmiddellijke omge- ving daarvan op een opvallende of aanstootgevende wijze op te houden’. Bovendien was het verboden in het openbaar te trachten ‘iemand van hetzelfde geslacht door woorden, gebaren, geluiden of op enige andere wijze tot het plegen van ontucht te bewegen’. De daadwerkelijke controle op naleving van beide artikelen berustte zoals gezegd primair bij de Zedenpolitie. In mijn dienstperiode bij de zp hadden twee rechercheurs, zij werden aangeduid als ‘de bak- kenspecialisten’ daar zo ongeveer een dagtaak aan. ‘We gaan even een “bakkie doen”, hoor ik de boomlange rechercheur Bas van Prooien en zijn maat Piet Paalvast, twee doorgewinterde ‘zeden- piepers’ nog zeggen. Wanneer ze terugkwamen van hun speurtocht langs een aantal ‘pisbakken’ plaatsten ze een standaardmutatie in het dagrapport, steevast beginnend met de zin: ‘Heeft tegenover ons verklaard homoseksueel te zijn...’ Verdachte hield zich op aanstootgevende wijze op nabij de waterplaats aan de ...straat.’ De namen van betrokkenen verdwenen daarna in de kaartenbak (naamkaarten plus straatnamensysteem) van de Zedenpolitie. In 1961 gebeurde dat 41 keer, zo blijkt uit het jaarverslag. Je kon tenslotte nooit weten hoe dat nog eens bij een onderzoek van pas zou kunnen komen.
Aanstotelijk voor de eerbaarheid
Ook aan de bestrijding van het verspreiden van pornografi sche lec- tuur besteedden wij aan het begin van de jaren zestig volop aandacht. Wij voerden daarbij regelmatig controles uit op de weekmarkten en in boekenzaken waarvan wij vonden dat zij van ‘dubieus allooi’ wa-

ren. Dat waren dan meestal zaken waar ook nog andere nering werd
verkocht, bijvoorbeeld tabakswaren. In de etalages van dat soort zaken hingen veelal ‘obscure’ weekblaadjes met op het omslag de netjes met een ondoorzichtig bandje afgeplakte blote borsten van een verleidelijk uitziende jongedame. Wanneer het ‘afschermband- je’ iets naar beneden was gezakt, kwam dat de winkelier op zijn minst op een stevige waarschuwing te staan. Bij pornografi e ging het immers om geschriften of afbeeldingen waarop het predikaat ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’ rustte. Dat was naar de heer- sende (morele) zedelijkheidsopvattingen van toen al redelijk gauw het geval. Er was in die jaren ook reeds sprake van pornografi sche fi lms (8 mm zwart-wit). In het Jaarverslag 1961 muteerde ik in dat verband onder meer het volgende: ‘Een mijns inziens zeer nut- tig contact werd gelegd met een fi lm-ontwikkelingsbureau. Enkele pornografi sche fi lms welke aldaar ter ontwikkeling waren aange- boden, konden dankzij de medewerking van dit bureau in beslag worden genomen. (...) In verband met een aanbod uit Engeland aan genoemd bureau om de importrechten te verkrijgen van bepaalde “Glamour fi lms” werd met ons contact opgenomen om advies. Ge- noemd bureau heeft naar aanleiding hiervan van verder zakendoen met deze Engelse fi rma afgezien. De fi lms moesten als bepaald on- gewenst worden beschouwd.’
Over het geven van advies in zedenzaken gesproken. Je staat als inspecteur bij de Zedenpolitie bepaald voor een dilemma wanneer op zekere dag een brave moeder bij je aanklopt met het volgende probleem. ‘Mijn veertienjarige zoon kan op het gymnasium in een bepaald vak minder goed meekomen. Hij heeft daarom bijlessen nodig. Nu is mij een bepaalde leraar aanbevolen, maar bij geruch- te heb ik gehoord dat die man eerder veroordeeld zou zijn wegens het plegen van ontucht met minderjarige jongens. Wat moet ik nu doen?’ Een blik in de kaartenbak van de Zedenpolitie bevestigde het vermoeden van de vrouw. De aanbevolen leerkracht had inderdaad een proces-verbaal terzake van ontucht met jongens op zijn naam staan. Wanneer ik dat concrete gegeven bij wijze van advies aan de moeder meegaf, zou ik mijn geheimhoudingsplicht schenden. De vrouw kwam op mij over als het type ‘goed verstaander’, een half woord leek mij dus voldoende. ‘U zult het probleem helaas zelf moe- ten oplossen,’ zo heb ik haar gezegd, ‘maar als ik een zoon had van die leeftijd, zou ik liever een andere leraar zoeken.’

Onder zadels van damesfi etsen
‘Onze-Lieve-Heer heeft nu eenmaal rare kostgangers,’ merkte mijn vader nog wel eens op wanneer wij onze ervaringen op politiege- bied met elkaar bespraken. Bij de Zedenpolitie is mij de juistheid van die constatering meer dan eens duidelijk geworden. Een voor- beeld. Gedurende een periode van ruim een jaar kwamen er bij de Zedenpolitie aan het hoofdbureau vele tientallen meldingen binnen van vrouwen die, toen zij ’s ochtends op hun fi ets wilden stappen, verrast bleken te zijn met een onder het zadel gestoken bundeltje kladblokpapier, waarop door de een of andere ‘kunstenaar’ met de hand vervaardigde pornografi sche afbeeldingen plus bijbehorende schunnige teksten waren gekalkt. De enige actie die de zp onder- nam bestond uit het plaatsen van een mutatie in het dagrapport. Vervolgens werd het bundeltje dan boven op de reeds in de onderste lade van de wachtcommandant belande exemplaren gedeponeerd. Ik ergerde mij daaraan, maar ja, het was niet direct ‘mijn’ zaak. Bo- vendien, wanneer je pas ergens komt kijken, moet je ook niet te hard van stapel willen lopen, dat had ik inmiddels al wel geleerd. Opmer- kelijk was intussen wel dat de onbekende verspreider van de bun- deltjes kennelijk alleen op Rotterdam-Zuid actief was. In oktober 1962 werd op het bureau Charlois een onderafdeling van de z&kp voor Rotterdam-Zuid opgericht. Daarbij viel mij de eer te beurt als inspecteur de zes rechercheurs tellende zp-Linker-Maasoever te mo- gen aanvoeren. Die situatie gaf mij de gelegenheid de hele voorraad pornografi sche bundeltjes, inmiddels uitgegroeid tot enkele hon- derden exemplaren, in te palmen en mee te nemen naar ons nieuw onderkomen op Charlois. Twee enthousiaste rechercheurs, Leen IJzerman en Joop Muller, brachten binnen enkele dagen met behulp van markeerspelden op een plattegrond van Rotterdam-Zuid het verspreidingsgebied van de hele voorraad pornografi e in beeld. Zo- doende werd niet alleen een duidelijk beeld verkregen van de exacte plaatsen waar de tekeningen altijd werden gedeponeerd, ook de steeds door de verspreider gevolgde route kon door deze werkwijze visueel worden gemaakt. Die route bleek te worden gevormd door een driehoek van brede straten. Van buiten deze drie straten was ook nog nimmer een dergelijke melding binnengekomen. Tijdens onze nachtelijke controles die wij als volgende stap uitvoerden, trof- fen wij voorts ook uitsluitend langs deze route de nodige bundeltjes op damesfi etsen aan. Via een intensieve recherche op deze vaste rou- te, onze derde stap, stelden wij vast dat de bundeltjes ergens tussen

06.15 en 06.50 op een of meer damesfi etsen werden aangebracht.
Eén bepaalde plaats op de route gaf een bijzonder grote hoeveelheid markeerspelden te zien. Toen we in de nachtelijke uren op die plaats een kijkje namen, werd ons het waarom algauw duidelijk. Juist bij die paar panden stonden namelijk de meeste damesfi etsen en de ver- lichting ter plaatse was gewoon slecht. Al met al gingen wij ervan uit dat de dader ’s morgens vroeg via een aan de basis van de route gelegen bushalte op weg ging naar zijn werk en dan zijn bundeltjes deponeerde. Onze redenering was verder dat de man ergens nabij de top van de driehoek woonachtig moest zijn en dat hij de ene keer via straat A en de volgende keer via straat B naar de bewuste bushalte liep. Om een lang verhaal kort te maken: we betrapten de man op zekere ochtend op heterdaad. Dat gebeurde om 06.40 uur en wel op de plaats waar op de kaart de meeste markeerspelden stonden. Bij de verspreider bleek het te gaan om een zestigjarige nachtportier, die nog nimmer eerder met de politie in aanraking was geweest. Deze man kwam in de regel ’s morgens rond halfzeven per bus van zijn werk, om vervolgens te voet op weg te gaan naar zijn woning. De omgekeerde volgorde dus van de door ons uitgevogelde route. De pornografi sche tekeningen maakte hij gedurende de nachtelijke stille uurtjes op zijn werk. Al met al een zielige fi guur, waar een psy- chiater waarschijnlijk meer aan kan doen dan de politie. Een brillenfetisjist
Bij een andere ‘vreemde kostganger’ ging het om een zaak waarbij in eerste instantie nog allerminst gedacht werd aan een delict met een seksueel motief op de achtergrond. Ziehier de loop van de gebeurte- nissen. Op een woensdagmiddag in juni 1962 liep een oma met haar vijfjarige kleinzoontje te winkelen in het warenhuis De Bijenkorf in het centrum van Rotterdam. Terwijl oma bij een kledingstand even werd afgeleid, griste een onbekende fi guur met een snelle beweging de bril van de neus van het knaapje, om er vervolgens mee aan de haal te gaan. Aangezien het verbouwereerde kind meende dat het bij de dader ging om een jongen van ongeveer vijftien jaar, deed oma aangifte bij de afdeling Kinderpolitie aan het hoofdbureau. Op die- zelfde woensdagmiddag, nauwelijks een uur later, volgde een tweede aangifte. Deze keer werd van een jongetje van zes jaar in het vlak bij De Bijenkorf gelegen warenhuis Vroom & Dreesmann van zijn bril- letje beroofd. Dit knaapje meende dat de dader een ‘mijnheer’ was, reden waarom deze aangifte bij de ‘gewone’ recherche belandde.

Drie dagen later, op een zaterdagmiddag, volgde de derde aangifte.
Deze keer betrof het een vijfjarig meisje, dat in de eveneens in het centrum gelegen Hema door toedoen van een ‘mijnheer’ haar bril- letje kwijtraakte. In alle drie de gevallen vonden de diefstallen plaats tussen ’s middags kwart over drie en halfzes. Een tweede overeen- komst was dat de onbekende dader het steeds gemunt had op zeer jonge kinderen en voorts dat hij in volle drukte en bij voorkeur in de omgeving van de uitgang van het warenhuis toesloeg. Wij gingen ervan uit dat hier sprake moest zijn van een en dezelfde dader, maar daar bleef het dan voorlopig ook bij. Het enige ‘signalement’ dat we hadden was dat van ‘een mijnheer’ dan wel van ‘een oom’. Gezien de leeftijd van de kinderen was dat natuurlijk niet zo verwonderlijk. Daar kwam nog eens bij dat we over geen enkele ooggetuige konden beschikken. Navraag bij het toenmalig Bureau Bijzondere Delicten van de onderafdeling Opsporingsbijstand (de voorloper van de cri) van het ministerie van Justitie leerde dat soortgelijke gevallen nog niet eerder in Nederland waren gesignaleerd. Wel in Duitsland
Uit de Duitse rechercheliteratuur had ik inmiddels een artikel op- gediept getiteld ‘Der Brillenräuber (Ein fetischistisches Unikum)’ geschreven door Kriminalkommissar F. Meixner uit München. Het verhaal hield ongeveer het volgende in. Gedurende de periode fe- bruari 1937 tot maart 1939 hadden zich in München 16 gevallen voorgedaan waarbij jonge vrouwen door een onbekende dader met geweld van hun bril waren beroofd. De berovingen vonden meestal in de avond- of nachtelijke uren plaats en op in de regel stille stra- ten. De werkwijze van de brillenrover bestond hierin dat hij zijn slachtoffers eerst met een betrekkelijk onschuldige vraag aansprak om hen vervolgens snel de bril van het hoofd te grissen. Wanneer de bril niet tijdens de worsteling ter plaatse aan diggelen was gegaan, nam de dader hem mee. Wat het motief van de dader betrof dacht de politie aanvankelijk aan pure diefstal, waarbij het de dader te doen zou zijn om de (gedeeltelijk) gouden monturen. Daar was in alle ge- vallen namelijk sprake van. Toen de man voor de zeventiende keer toesloeg, deze keer in een plaatsje buiten München, kon hij worden gearresteerd. Het ging om een veertigjarige gehuwde man, vader van een buitenechtelijk kind. Zijn bekentenis hield in dat hij zich in het algemeen aangetrokken voelde tot brildragende vrouwen, met wie hij dan graag een praatje maakte. Dat veroorzaakte bij hem op zich-

zelf nog geen bijzondere seksuele gevoelens. Pas wanneer de vrouw
die hij had aangesproken zijn toenaderingspogingen resoluut van de hand wees, geraakte hij in een hevige seksuele opwinding met de drang haar de bril van het gezicht te rukken. Die handeling gaf hem een grote mate van plezier en bevrediging. Eenmaal thuisgekomen nam hij plaats op de divan, riep in zijn fantasie het beeld op van de vrouw die hij even tevoren van haar bril had beroofd en de wijze waarop dat was gegaan, waarna hij onaneerde. Het kwam ook wel voor dat hij thuis de geroofde bril in het haardvuur gooide. Wan- neer de brillenglazen dan door de hitte sprongen, gaf ook dat hem een seksuele bevrediging. Eenmaal had hij een geroofde bril op de trambaan gelegd. Toen de tram er overheen reed gaf het springen van de glazen hem hetzelfde bevredigende seksuele gevoel. Het was met name dit Duitse artikel dat de rechercheleiding deed besluiten het onderzoek naar de Rotterdamse brillenrover aan de Zedenpolitie op te dragen.
Op heterdaad
Op basis van de drie berovingen in juni concentreerden wij ons ge- durende enkele weken op woensdag- en zaterdagmiddagen tussen drie en zes uur in de drie warenhuizen. Onze werkwijze bestond sim- pelweg hierin dat wij nabij de ingang van de warenhuizen het oog gericht hielden op jonge, brildragende kinderen die daar, al dan niet aan de hand van vader of moeder, rondliepen. Het resultaat bleef echter uit, nieuwe aangiften trouwens ook. Even dachten we dat het wel over zou waaien, maar na de vakantiemaanden van 1962, om precies te zijn op woensdag 12 september, ging het goed mis. Op die woensdagmiddag sloeg de brillenrover eerst in De Bijenkorf toe en een kwartier later in Vroom & Dreesmann. In beide gevallen ging het bij de slachtoffertjes om jongens van respectievelijk 4 en 6 jaar. Wij hervatten onze intensieve surveillance als voorheen, maar ziedaar wat er tot onze grote ergernis tien dagen later gebeurde. Op zaterdag 22 september sloeg de brillenrover drie keer zijn slag bij Vroom & Dreesmann, tweemaal rond het tijdstip van vier uur en de laatste keer omstreeks vijf minuten voor zes. In deze geval- len ging het om meisjes in de leeftijd van 3, 4 en 5 jaar. Ongeveer veertien dagen later, woensdag 7 november, was het opnieuw raak: twee aangiften. Het eerste geval had zich rond kwart over drie in De Bijenkorf afgespeeld, het tweede rond vijf uur in Vroom & Drees- mann. De slachtoffertjes waren twee kinderen van vijf jaar.

Wij besloten gedurende het laatste winkeluur van die middag al-
les op alles te zetten. Dat hield in dat we met een groot aantal recher- cheurs zowel De Bijenkorf als Vroom & Dreesmann binnentrokken en links en rechts speurden naar brildragende kindertjes en een zich daaromheen verdacht gedragende fi guur. Die actie leverde reeds bin- nen tien minuten succes op. Tegen kwart over vijf nam rechercheur Cees de Regt in Vroom & Dreesmann een zich verdacht gedragende man waar. Deze fi guur liep met snelle passen door de looppaden en besteedde daarbij opvallend veel aandacht aan kleine kinderen. Zo- dra hij gemerkt had dat een dergelijk kind geen bril droeg, keerde hij zich om en richtte hij zijn speurende blikken op de winkelende me- nigte. Opvallend intensief observeerde hij ook enige tijd het publiek dat via de roltrap naar beneden kwam. Op een gegeven moment kreeg hij een vrouw in het vizier die met een brildragend meisje van een jaar of vijf aan de hand aan het winkelen was. De man bleef de vrouw op korte afstand volgen, waarna zij even later met het kind het warenhuis verliet en richting De Bijenkorf liep. Ook nu bleef de man haar achtervolgen, terwijl hij op zijn beurt gevolgd werd door rechercheur De Regt, die inmiddels assistentie had gekregen van zijn collega Eugène van Remortel. Nabij De Bijenkorf raakte de man de vrouw en het kind kwijt. Hij zocht nog even in de omgeving en stapte even later De Bijenkorf binnen. Om niet het gevaar te lopen de man in de drukte uit het oog te verliezen besloten de beide rechercheurs dat het tijd werd tot actie over te gaan. In het warenhuis hielden zij hem staande en overvielen hem vervolgens plompverloren met de directe vraag wat hij met de brilletjes had gedaan. De man reageerde weliswaar wat geschrokken, maar ontkende iets van brillen af te we- ten. Toen de beide rechercheurs hem echter duidelijk maakten dat hij met de politie te doen had, gaf hij zich gewonnen. Ter plaatse be- kende hij dat hij die middag twee brilletjes van kinderen had gepakt en die in zijn in het centrum geparkeerde auto had gedeponeerd. Hij was nu op zoek naar een derde slachtoffer. Einde opsporingsactie. Het achtergrondverhaal van de arrestant, een 27-jarige vrijgezel er- gens uit een provinciestadje verschilde in de kern eigenlijk nauwe- lijks van dat van het aangehaalde Duitse voorbeeld. Het kwam erop neer dat hij vanaf zijn kinderjaren in toenemende mate door het zien van kinderbrillen seksueel werd geprikkeld, hetgeen door die brilletjes ‘te bevoelen en te strelen’ leidde tot masturbatie. Dat was echter ten aanzien van een brilletje voor beperkte tijd. ‘Ik legde het dan weg en moest dan weer omzien naar een ander brilletje om aan het steeds terugkerende verlangen te voldoen’, aldus zijn verklaring,

die hij als volgt besloot: ‘Ik ben zo blij dat het afgelopen is en dat ik
gepakt ben.’ Alle door hem gestolen brilletjes had hij thuis netjes in een bergmeubel bewaard. Behalve in Rotterdam had de man ook in Den Bosch, Tilburg en Valkenburg geopereerd. Dat was onder meer gebeurd in de maanden juli en augustus, hetgeen een verklaring lijkt voor de ‘stilte’ in die periode in Rotterdam. Al met al ook in deze zaak een verdachte die eerder in de spreekkamer van de psychiater thuishoort dan in een politiecel.
De stoppen losgedraaid
Heel intensief hebben we in 1961 ook jacht gemaakt op een ander type aanrander, die in de wijk Hillegersberg actief was. De werk- wijze van deze fi guur bestond hierin dat hij gedurende de avonduren binnensloop in alleenstaande woningen, waarvan hij waarschijnlijk wist of vermoedde dat de enige bewoner een vrouw was. Wanneer hij eenmaal binnen was, draaide hij in de meterkast in de gang de elektriciteitsstoppen los, om zich vervolgens aan de bewoonster te vergrijpen of te pogen dit te doen. Toen wij op zeker moment een bende jeugdige inbrekers hadden opgerold waarvan ook een in Hil- legersberg wonende jongeman deel uitmaakte, ondervroegen wij deze knaap ook over genoemde insluipingen. Hij ontkende echter in alle toonaarden iets met die zaken te maken te hebben. Eerlijk gezegd hadden wij daarin ook geen spat van bewijs tegen hem. Toen ik op een avond samen met rechercheur Eugène van Remortel weer met hem ‘in gebed’ was (jargon: verhoor) stapte op zeker moment de behandelend offi cier van justitie de kamer binnen. Nadat deze gedurende enige tijd het verhoor had gevolgd – de knaap ontkende de insluipingen nog steeds, maar hij had inmiddels wel enkele in- braken toegegeven – gaf de offi cier te kennen dat hij even alleen met de verdachte wilde praten. Dat gesprek vond plaats in een aangren- zende kamer. Na slechts korte tijd zwaaide de offi cier met een tri- omfantelijke blik de deur van onze kamer open om ons vervolgens te laten weten dat de zaak Hillegersberg ‘rond’ was. De jongeman had zojuist tegenover hem bekend en wij mochten diens verklaring verder op papier zetten.
Dat Eugène en ik knap de pest in hadden omdat die knaap zijn ‘bekentenis’ niet tegenover ons had afgelegd, behoeft nauwelijks be- toog. Dat hebben wij hem dan ook onverbloemd duidelijk gemaakt. Direct nadat wij uitgesproken waren, keek de jongeman ons grijn- zend aan om vervolgens droogjes op te merken dat hij zojuist te-


Aan mij gerichte bajesbrief van een lid van een jeugdbende

genover de offi cier van justitie de boel had belazerd. De offi cier had
hem laten doorschemeren, zo hield hij vol, dat het met de vervolging wegens de gepleegde inbraken nog wel los zou lopen, maar er moest wel eerst een verklaring komen over de insluipingen in Hillegers- berg. Daar kon hij ons echter geen zinnig woord over vertellen. De echte ‘stoppenlosdraaier’ hebben wij helaas, ondanks drie maanden avond aan avond posten, nimmer kunnen achterhalen. Fietsketting
Meer succes hadden wij een aantal jaren later met weer een ander type aanrander. Het ging daarbij om een man die er een gewoonte van maakte om, rondrijdend op een bromfi ets, rakelings langs vrou- welijke voetgangers te ‘scheuren’ en hen dan gelijktijdig met een fi etsketting een of meer klappen op de blote benen te geven. Deze knaap opereerde gedurende de avonduren, steeds kort na 20.00 uur, op een vaste route vanaf de Coolsingel tot in Kralingen. Na enkele aangiften hadden wij schoon genoeg van dit agressieve sujet. We besloten te proberen met man en macht snel een einde te maken aan zijn activiteiten. Onze tegenactie hield in dat een groot aantal rechercheurs, gesteund door collega’s van de geüniformeerde politie in burgerkleding, per bromfi ets over de volle lengte van de aange- geven route heen en weer reden, in de hoop zodoende de man te kunnen onderscheppen. Het geluk was reeds na twee dagen met ons. Het was hoofdinspecteur Herman Wiltink namelijk die met enkele collega’s de aanrander op heterdaad wist te betrappen. De dader, een jongeman van 18 jaar, bekende 21 gevallen van mishandeling met een seksueel motief. Het toeval wilde dat ik juist die avond mijn Duitse collega en goede vriend Karl-Heinz Thies van de recherche Göttingen op bezoek had. Toen ik hem had verteld aan welke actie wij bezig waren, gaf hij de wens te kennen een en ander graag van dichtbij te willen volgen. Ongeveer een uur later was hij min of meer ooggetuige van de arrestatie.
Verkikkerd op een agent
Valse aangiften of gedeeltelijk verzonnen verhalen terzake van ze- dendelicten zijn niet ongebruikelijk, zo is mijn ervaring. Om de meest uiteenlopende redenen worden bijvoorbeeld aanrandingen soms compleet uit de duim gezogen. Datzelfde geldt voor bepaal- de vormen van ontucht, met name voor incestzaken. Een wel heel

merkwaardig motief voor een valse aangifte van aanranding had
een achttienjarige jongedame uit Rotterdam-Zuid. Vergezeld van haar vader meldde zij zich op zekere dag aan ons bureau. Zij maak- te op de rechercheurs de indruk nog geheel ontdaan te zijn van wat haar de avond tevoren zou zijn overkomen. Terwijl zij haar ingescheurde jack en beschadigde kousen op tafel legde, vertelde zij met horten en stoten dat zij op een stille weg ergens in Rotter- dam-Zuid was aangerand door de bestuurder van een Volkswa- gen-kever. De man had haar klemgereden terwijl zij daar liep, en vervolgens had hij haar belaagd. Het meisje had evenwel nog kans gezien te vluchten om aan haar belager te ontkomen. Op de vraag van de rechercheurs of zij een signalement van de aanrander kon geven, antwoordde zij direct bevestigend. Zij ging zelfs nog een stapje verder, namelijk door te beweren dat zij de man van gezicht kende. Klap op de vuurpijl: de dader was volgens haar een geüni- formeerd politieman van het bureau Sandelingplein. Zij had deze politieman, zo beweerde zij stellig, regelmatig op een oversteek- plaats het verkeer zien regelen, zodoende wist zij over wie ze het in haar aangifte had. Het meisje kon ook nog een bepaalde dag en tijdstip aangeven waarop zij hem op die oversteekplaats bezig had gezien. Haar aangifte leek in eerste instantie redelijk betrouwbaar. Op basis van haar verklaring was het voor ons niet zo ingewikkeld om vast te stellen wie die politieman dan moest zijn. Bij verder onderzoek bleek dat die diender inderdaad in het bezit was van een Volkswagen zoals door het meisje aangegeven. Wij kregen echter wantrouwen toen ons aan de hand van de dienststaat bleek dat de betrokken politieman op het tijdstip van de aanranding in dienst was en toen aan het politiebureau verbleef. Bleef natuurlijk nog over de mogelijkheid dat zij zich had vergist in de persoon. Toen wij haar echter nader indringend aan de tand voelden, kwam het hoge woord eruit. Zij had het hele verhaal verzonnen omdat zij he- lemaal verkikkerd was op de bewuste politieman. Zij had gehoopt hem tijdens het onderzoek op de een of andere wijze in het politie- bureau tegen het lijf te lopen.
Baby’s als hondenvoer
Een wel heel bizarre zedenzaak die wij in september 1960 te behan- delen kregen, was de volgende. Een twintigjarige gehuwde vrouw deed aangifte van het feit dat haar stiefvader haar vanaf haar zes- tiende jaar met enige regelmaat seksueel had misbruikt.

Deze zaak was op een merkwaardige manier aan het rollen ge-
gaan. De echtgenoot van aangeefster zat namelijk op zeker moment samen met haar stiefvader voor een of ander vergrijp opgesloten in het Huis van Bewaring in Rotterdam. Op een dag had de stiefvader in de bajes tegenover zijn schoonzoon staan opscheppen dat hij zijn stiefdochter ‘vaker had gebruikt’ dan hij. Toen de schoonzoon enkele weken eerder werd vrijgelaten dan zijn stiefvader, riep hij prompt zijn vrouw ter verantwoording. Die gaf niet alleen de seksuele ge- meenschap met haar stiefvader toe, maar zij had nog een verrassing voor hem in petto. Haar ‘voorkind’ was door haar stiefvader ver- wekt, liet zij haar man weten. Om het verhaal compleet te maken: kort voordat ook de stiefvader werd vrijgelaten schreef deze een brief aan de offi cier van justitie, waarin hij een verward verhaal deed over zijn (eigen) echtgenote. Een aantal jaren geleden, schreef hij, zou zij drie bij haar verwekte kinderen kort na de geboorte hebben gewurgd, in stukken gesneden en vervolgens aan de honden gevoerd. Wij hebben naar aanleiding van dit verhaal uiteraard een uitgebreid onderzoek ingesteld. Onze uiteindelijke conclusie luidde dat de stief- vader, die bekend stond als ‘Toon de leugenaar’, het hele verhaal om een duistere reden bij elkaar had gefantaseerd. De man werd uitein- delijk terzake van het plegen van ontuchtige handelingen met zijn twee stiefdochters veroordeeld. Wat mij van deze zaak ook steeds is bijgebleven, is het volgende. Op zekere avond verhoorden wij de stiefvader in een kamer op de tweede etage van het hoofdbureau aan het Haagseveer. Omdat wij rond die tijd ook de stiefzoon en diens vrouw bij de zp hadden ontboden, hadden wij voor alle zekerheid de deur van de verhoorkamer op slot gedaan. Tot onze grote schrik werd die deur op een bepaald ogenblik met enkele daverende knallen ingetrapt, waarna een van woede kokende stiefzoon in de deurope- ning verscheen. Aan zijn gezicht was duidelijk te zien, en zijn kreten bevestigden mij, dat hij maar al te graag ter plekke voor eens en voor altijd met zijn stiefvader wilde afrekenen. Dat hebben wij dankzij de voorspoedige assistentie van geüniformeerde collega’s kunnen voor- komen. Het ‘Haagseveer’ had in die jaren (gelukkig) iets weg van een ‘open huis’. Dat is intussen (helaas) drastisch veranderd. katendrecht en de prostitutie
De prostitutie op Rotterdam-Zuid was in de jaren zestig nagenoeg uitsluitend in de wijk Katendrecht (de Kaap) geconcentreerd. Het

was een wijk waar altijd, vooral echter in de avond en de nachte-
lijke uren, wel iets te beleven viel. Het politiële toezicht op de Kaap werd – voor elk wat wils – uitgevoerd in eendrachtige samenwer- king tussen de geüniformeerde politie, de recherche, Zedenpolitie en de vreemdelingendienst. Van mijn begintijd als agent bij de Rot- terdamse politie bewaar ik goede herinneringen aan het in uniform dienst doen op de Kaap. Een indrukwekkende sabel (de zogenaamde ‘hartsvanger’) behoorde daar ’s nachts tot onze standaarduitrusting. Dat wapen gaf je in ieder geval een gevoel van zelfverzekerdheid. Als je moest optreden bij een vechtpartij trok je het ding met één ruk uit de schede. Vervolgens liet je de vechtenden en bijbehorend ge- peupel in aan duidelijkheid niets te wensen overlatende termen we- ten wat mogelijk jouw volgende stap zou kunnen zijn. Een gunstige uitkomst was, naar mijn ervaring, altijd verzekerd. (Bij dienstorder van 9 maart 1867 was het de Rotterdamse dienders verboden ‘de hartsvangers te trekken dan indien de honden gevaarlijk zijn’.) Zo’n tien jaar later had ik weer bemoeienis met de qua activiteiten nog nauwelijks veranderde Kaap, maar nu als inspecteur bij de Zedenpo- litie. Mijn rechercheurs hielden regelmatig controle op de publieke vrouwen en de zogenaamde rendez-vouspanden (bordelen), ook wel hoerenkasten genoemd. Wij voerden een vrij omvangrijke admini- stratie van alles en iedereen die wat met prostitutie te maken had. De geüniformeerde politie van het posthuis op de kop van Katendrecht, leverde daaraan, onder de voortreffelijke leiding van postcomman- dant brigadier A. Hitzert, altijd een waardevolle bijdrage. Het was een ongeschreven wet dat een publieke vrouw die haar beroep op de Kaap wilde uitoefenen, zich eerst aan ‘het postje’ diende te melden. Daar moest zij dan haar volledige identiteit openbaren en tevens twee goedgelijkende pasfoto’s inleveren. Van een en ander werden vervolgens twee persoonskaarten gemaakt, waarvan er een in de ‘hoerenbak’ van de geüniformeerde dienst verdween en de andere in onze administratie werd opgeborgen. In 1963 stonden er zodoende 282 publieke vrouwen, 42 souteneurs en 63 rendez-vouspanden bij de Zedenpolitie op Rotterdam-Zuid ingeschreven. ‘Er wordt naar gestreefd zo veel mogelijk foto’s van publieke vrouwen te verzame- len’, zo muteerde ik in het jaarverslag van dat jaar. n.b. Binnen de Rotterdamse politie werden publieke vrouwen behalve als ‘snol’ ook wel aangeduid als (op z’n Rotterdams uit- gesproken) ‘tomaaier’. Die benaming is in feite een verbastering van het begrip ‘temeie’, waarmee in de ‘boeventaal’ een ‘meid uit een verdachte omgeving’ werd bedoeld. In diezelfde taal wordt een