20. Met onbekende bestemming

Het werd al snel volledig donker, toen de koets Aldo verlaten had en zich tussen de kale heuvels begaf. Slechts heel af en toe zag Ailinn ergens een lichtje pinkelen, waarschijnlijk van een boerenhoeve. Een hoeve zoals die van Papak en Nida, dacht ze verlangend. Ze zou er wat voor overhebben om nu daar te kunnen zijn samen met Elm.

Ailinn kon het gezicht van de magiër die tegenover haar zat, maar nauwelijks onderscheiden, maar toch ging haar blik telkens naar de schittering van zijn ogen. ‘Hoe lang was u...’ Ze had ook geen zin meer nog langer beleefd tegen hem te doen. ‘Hoe lang was jij dit al van plan?’ Ze keek hem zo boos mogelijk aan. ‘En waar gaan we heen, naar Faedra zeker? Denk maar niet dat ik aan je stomme plannen mee ga werken.’ Ze wist alleen nog niet hoe ze zich ertegen ging verzetten. Zoals hij haar benen had doen verslappen, zou hij zo ook haar wil kunnen buigen en naar zijn hand zetten?

De magiër gaf geen antwoord.

Ailinn dacht aan Esha’s dronkenschap. Die was mestre Odis wel bijzonder goed uitgekomen. Ze zag opnieuw voor zich hoe hij uit de kelders van Russo tevoorschijn was gekomen met de ontkurkte kruik in zijn handen en zijn eigen glas al volgeschonken. Ze lachte wrang. Natuurlijk: hij had iets heel anders in zijn eigen glas geschonken, een simpel glaasje lichte wijn wellicht. De wijnglazen in De Vergulde Goezoe waren donkergroen, niemand zou het verschil hebben kunnen zien. En in de kruik was vermoedelijk al de helft van het spulletje gegaan dat in het kleine flesje zat dat hij even later uit zijn draagtas toverde, het zogenaamde medicijn tegen Esha’s roes. Het flesje was halfvol geweest. Omdat de andere helft al vermengd was met de dure dauwbessenwijn (de beste uit de kelder, vol van smaak, om zo de smaak van het bittere spulletje te overstemmen?). Dat laatste glaasje dat mestre Odis haar ingeschonken had en dat ongetwijfeld een sterk slaapmiddel had bevat – het namaakmedicament – had haar de das omgedaan. De wandeling van de herberg naar de rijtuigstandplaats had ze nog juist kunnen volbrengen, om vervolgens op de treeplank in elkaar te zakken.

‘Wat deed je in Esha’s drankje?’ informeerde Ailinn nu. ‘Was het een slaapmiddel?’

‘Wil je er ook wat van?’

‘Nee, bedankt!’

‘O, het is volkomen onschuldig. Je moeder zal een hele tijd slapen, en dan wakker worden in Achille.’

‘Waarom Achille?’ wilde Ailinn weten.

‘Ik meende mij te herinneren dat ze eens vertelde daar nog familie te hebben.’

‘Ja, een moeder met wie ze ruzie heeft! Alsof die haar zou willen helpen. En waarom kon je haar niet gewoon naar Ailille laten gaan, waar ze mijn vader zou vinden?’

Mestre Odis snoof minachtend. ‘Wat denk je dat die twee gaan doen zodra ze elkaar in de armen hebben gesloten? Hun vermiste dochtertje zoeken wellicht? Ja, juist! En dat wil ik graag nog even uitstellen. Laten we zorgen een veilig eindje uit de buurt te zijn voor de zoekactie op touw wordt gezet, hm?’

‘En ze heeft bijna geen guldstukken meer,’ mompelde Ailinn bezorgd voor zich uit. ‘Wat moet ze in Achille zonder guldstukken?’

‘Ze heeft er nog zat. Ik heb er flink wat in haar buidel laten zitten, al weet ze dat misschien nog niet. En als ze daar niet genoeg aan heeft, dan gaat ze maar weer werken voor de kost,’ schamperde mestre Odis. ‘Of toch op haar knieën naar die vreselijke familie.’

‘Je hebt er nogal plezier om, hè!’ schreeuwde Ailinn plotseling, haar zelfbeheersing verliezend. ‘Je bent zeker hartstikke trots op jezelf dat je het allemaal zo mooi voor elkaar hebt weten te krijgen. Pestbuil! Smeerlap! Trol!’ Ze probeerde nog meer scheldnamen te verzinnen, maar er schoot haar niets te binnen dat erg genoeg was. Haar voet schoot uit en ze schopte mestre Odis tegen de schenen.

‘Wil je dat laten, kind, anders krijg je daar heel erge spijt van,’ fluisterde mestre Odis haar kalmpjes toe.

Het klonk dreigend genoeg om Ailinn haar voeten haastig onder het bankje te doen verstoppen.

Esha sliep de hele nacht door. Het duurde tot ver voorbij de ochtendschemer voor ze de eerste keer haar ogen voorzichtig opende, om ze maar snel weer dicht te doen. In de loop van de ochtend deed ze nog een aantal pogingen. Haar mond was kurkdroog en ze had een vreselijke dorst. Ze zou om water willen schreeuwen, maar haar ruwe keel wist geen enkel geluid voort te brengen. Het was al middag voor de koetsier eens een kijkje kwam nemen om te zien of alles nog goed was.

‘Water,’ fluisterde Esha hees.

‘Hebt u zelf niets meegenomen?’ bromde het oude mannetje verbolgen. ‘Eten en drinken is niet bij de prijs inbegrepen hoor. Nou vooruit, ik zal u een beetje water brengen. Het is dat uw man zo’n grote fooi gegeven heeft.’

‘Mijn man?’ Esha kwam uit haar ineengezakte houding overeind. Haar man... Brennen. Daar was ze toch naar op weg? Hoe kon hij dan al een fooi hebben gegeven aan dit ouwe baasje? Ze moest lang nadenken voor ze besefte dat er nog meer niet klopte. Waar was Ailinn? Toen de koetsier weer op de treeplank verscheen, dit keer met een kruikje water in zijn handen, greep ze hem met een slap handje bij de jas. ‘Mijn dochter?’

‘Ja, wat is daarmee?’

‘Waar is ze?’

‘Vrouwe, dat moet u mij niet vragen. Ik neem aan dat u daar met uw echtgenoot over onderhandeld hebt.’ De man lachte misprijzend. Huwelijksperikelen, daar moest hij niets van hebben. Shivan zij dank was hij zelf zijn hele leven vrijgezel gebleven.

‘Wélke echtgenoot?’ riep Esha ongeduldig. ‘Ik was onderweg met mijn dochter... Wij zouden juist op weg gaan naar Ailille om...’

‘Naar Achille, bedoelt u.’

‘Nee, Ailille. Mijn man is in Ailille. Wij zouden ons daar bij hem voegen...’

‘Dus die kerel in die magiërsmantel is niet uw echtgenoot?’

‘Mestre Odis? Nee!’ Esha keek de koetsier verontwaardigd aan.

‘Maar het meisje was wel uw dochter?’

‘Jazeker! Waar is ze...’ Esha blikte ongerust om zich heen, alsof Ailinn zich in een duister hoekje van de koets had kunnen verstoppen.

‘Zij is met hem mee,’ lispelde de koetsier weifelend. ‘Met de magiër.’

‘Wát?’ Esha vloog overeind. Ze stootte haar hoofd gemeen aan het dak van de koets en zonk terug in de fluwelige kussens. ‘Waarheen?’

‘Dat zou ik u niet kunnen vertellen. Ik heb wel gezien dat hij met andere koetsiers aan het onderhandelen was, dus ze zijn ongetwijfeld op reis.’

Esha sloeg haar handen voor haar ogen. Ze had plotseling moeite met ademhalen en ze hapte benauwd naar zuurstof. Alles begon te draaien. Ze dacht even dat de roes van de dauwbessenwijn nog altijd niet uitgewerkt was, en herinnerde zich toen het drankje dat mestre Odis haar ingeschonken had. Ze deed haar mond open om iets tegen de koetsier te zeggen, maar binnen enkele seconden werd alles zwart.

De koetsier wist niets beters te doen dan de dame maar zo comfortabel mogelijk in de kussens terug te leggen, op de bok te klimmen en te doen waar hij voor ingehuurd was: haar naar Achille brengen, zoals afgesproken. Orders van magiërs moest je nooit negeren.

Ailinn had – in tegenstelling tot Esha – de nacht slechts dommelend doorgebracht, en de eerste zonnestralen hadden haar gewekt.

Ze kwam niets tekort, mestre Odis had niet voor niets al die boodschappen gedaan op de markt, begreep ze nu. Er was kaas en brood en wijn. En Ailinn had zelfs de plakkertjes nog in haar draagzak. Om zichzelf te troosten haalde ze de snoepjes tevoorschijn. Ze stak er eentje in haar mond en sabbelde er langdurig op. Ze had ze van mestre Odis gekregen. Een magiër die iets slechts met je voorhad, zou die je snoepjes geven? Wat had hem bezield het zakje suikerwerk voor haar te kopen op de markt? Een werkelijk kwaadaardige magiër zou zoiets nooit gedaan hebben, hield Ailinn zichzelf voor. Nee, ze hoefde vast niet bang voor hem te zijn, niet voor ze Faedra genaderd waren althans. Zolang hij nog niet op zijn droomeiland zat, was zij waarschijnlijk zijn kostbaarste bezit. Dat was dan tenminste nog een kleine geruststelling.

Af en toe liet mestre Odis het rijtuig even stoppen, zodat ze de benen konden strekken en een luchtje scheppen.

Eénmaal overwoog Ailinn moord en brand te gaan schreeuwen. Dat was toen zij juist uitgestapt waren en er een boerenkar in de verte aankwam. Er liepen twee rijdieren voor en er zat een gezellig ogende, mollige kerel met een grote baard op de bok. Zijn hemdsmouwen had hij opgerold en hij floot een deuntje. Hij leek Ailinn wel het type dat meisjes in nood te hulp zou schieten, maar wat moest ze doen? Heel hard gillen? Roepen dat ze ontvoerd werd door een waanzinnige magiër die haar naar Faedra wilde slepen? Zou de man zoiets wel geloven? Ze beet op haar lip en staarde afwachtend naar de naderende kar. Plotseling merkte ze dat er naar haar gekeken werd. Ze draaide haar hoofd opzij en ving de magiërs geamuseerde blik.

‘Ga gerust je gang,’ zei hij. ‘Laten we eens zien wie hij besluit te geloven.’

Hij had aan haar houding gezien wat ze van plan was.

Ailinn snoof. Bijna had ze haar tong naar hem uitgestoken, maar dat gebaar was te kinderachtig voor de afkeer die ze voelde.

De rijdieren die voor de kar uit liepen, leidden haar af van haar chagrijn. Haar ogen werden groot toen de kar hen bijna genaderd was. ‘Vierhoorns!’ liet ze zich – ongewild geestdriftig – ontvallen. ‘Ik heb nog nooit een vierhoorn in het echt gezien!’

‘O nee?’ deed mestre Odis met een spottend lachje. ‘Nou, in Smeralde zijn ze het meest gebruikte lastdier, en men ziet ze in het zuiden van Archeron ook vrij vaak. Zo zie je maar: wie had er gezegd dat deze reis niet interessant zou worden? Wie weet wat je allemaal nog te zien krijgt onderweg!’

Ailinn klemde haar kaken op elkaar en deed haar best geen spoortje enthousiasme meer te vertonen, terwijl de kar met de twee vierhoorns ervoor voorbijreed. Maar toch keek ze stiekem haar ogen uit. De dieren leken wel wat op eenhoorns, maar ze waren veel grover gebouwd, met een brede borstkas en korte poten. Ze liepen met de kop naar beneden, een karakteristieke houding voor vierhoorns, wat hun altijd het aanzien gaf een beetje gebocheld te zijn. De vier korte, stompe hoorns waren donkerbruin, dezelfde kleur als hun ruige vacht.

De boer op de kar groette hen vriendelijk. Zijn accent leek op het Aurums dat Ailinn van Esha kende.

Met een licht gevoel van wanhoop keek Ailinn de kar na. Zelfs al zou iemand haar verhaal geloven, er stond een rijzige magiër naast haar, die er in zijn nieuwe, zwarte reismantel behoorlijk indrukwekkend uitzag. Aan de gouden borduursels langs de randen van de mantel was zijn beroep af te lezen: honderden minuscule pentagrammen waren tot een patroon aaneengeregen en ook het model van de mantel was iets dat zelden door personen gedragen werd die niet tot het magiërsgilde behoorden. Nee, niemand bij zijn volle verstand zou Ailinn te hulp schieten zolang ze zich met deze magiër aan haar zijde vertoonde. Ze kon hem maar beter zo snel mogelijk kwijtraken.

Na een hele nacht en nog een dag gereden te hebben, was de koetsier doodop, en ze moesten stoppen om ergens de nacht door te brengen.

‘Weet u wellicht een goede herberg in deze omgeving?’ had de magiër aan de koetsier gevraagd.

‘Aan de monding van de Sula,’ knikte de koetsier, die door Odis kortweg Nezar genoemd werd, hoewel Ailinn hem zichzelf had horen voorstellen met een hele reeks van namen. ‘Niet ver van de kust.’

‘Hm,’ deed mestre Odis weifelend.

‘Het is nauwelijks een omweg,’ zei Nezar. ‘Als u de donkinns nog wat van die woordjes toefluistert...’ Hij gniffelde.

Mestre Odis had wat magische formules op de dieren losgelaten, waardoor ze wat sneller liepen dan normaal. Hij had zich gelukkig in weten te houden – al was hij erg ongeduldig – want hoe harder de donkinns liepen, hoe harder de met ijzer beslagen houten wielen van de koets over de wegen stuiterden, en dat had erg oncomfortabel kunnen worden.

‘De Zwarte Torens,’ zei Nezar. ‘Nooit van gehoord? Goede stallen, goed eten. Verder niet veel te beleven daar natuurlijk. Alles wat er komt, is op doorreis. Maar dat heeft soms zo zijn voordelen...’ en hij keek van Odis naar Ailinn en weer terug, en trok veelzeggend met een wenkbrauw, ‘... men herinnert zich al die gezichten die daar dagelijks de revue passeren, niet zo zorgvuldig.’ Hij grijnsde. ‘Wollis de Vreemdeling is er herbergier. Hij komt oorspronkelijk uit Horizonthe, vandaar de bijnaam.’

Ondanks haar nare omstandigheden werd Ailinn bijna nieuwsgierig. Ze had nog nooit iemand uit Horizonthe ontmoet.

De man zelf viel nogal tegen, zo bleek even later. Hij zag er voor iemand uit zulke verre, vreemde streken tamelijk gewoontjes uit. Zijn haren waren zwart en steil, en hingen, door een felgekleurd lint samengebonden, op zijn rug. Zijn ogen stonden wat scheef. Dat lint en die ogen waren nog het meest exotische dat Ailinn aan de man kon ontdekken. Dit heerschap, Wollis genaamd, mocht dan wel degene zijn die zichzelf de herbergier noemde, maar toen zijn vrouw de gelagkamer binnenstapte, begreep iedereen meteen wie er hier de baas was. Het was een struise woudlopersdochter met dezelfde diepbruine ogen als Esha, maar haar haren waren bleek als stro. Ze had een stem als een misthoorn, hoorde Ailinn toen de vrouw een bestelling kwam opnemen.

De herberg stond Ailinn niet erg aan, en ook de plek waar hij zich bevond niet. Ze had zich voorgenomen te ontsnappen, maar het landschap was hier akelig woest. De herberg lag omringd door zwarte, granietachtige rotsen aan een riviermonding, en de naam de Zwarte Torens was niet verzonnen omdat de taveerne zelf torens bezat, maar vanwege het zwarte steenlandschap. Er was in de wijde omgeving geen ander gebouw te bekennen, Ailinn had er onderweg althans geen gezien. Waarheen kon ze zich begeven als ze hier wegliep? Toch moest ze het proberen. Ze weigerde zich als een mak lammetje door die arrogante magiër naar Faedra te laten slepen.