6. Skum
De donkinns van Ailinn en Esha hadden een warme nacht in de stallen van het zomerverblijf doorgebracht en keken een stuk minder chagrijnig uit hun ogen dan de vorige ochtend. Hun vacht was droog en hun maag gevuld met haver, en ze banjerden tevreden schommelend over de kustweg.
De wind droeg zilte geuren met zich mee en deed Ailinns loshangende zwarte haren voor haar ogen waaien. Het Tussenwater vertoonde witgekuifde golfjes en af en toe zagen Ailinn en Esha een boot voorbij gaan aan de horizon.
Esha begon pas zenuwachtig te worden toen ze in de loop van de dag de grens met Archeron naderden. ‘Ik heb het nooit zo op dat elfenland.’
Ailinn maakte zich over iets heel anders druk. Nadat de weg hen een eindje het binnenland in gedwongen had omdat een rotspartij het volgen van de kustlijn tijdelijk onmogelijk maakte, snoof Ailinn een paar keer diep. ‘Het ruikt hier... vreemd.’
Esha keek verbaasd opzij. ‘Ik ruik niets bijzonders. Ik ruik de zee hier wat minder, da’s alles.’
Maar Ailinn schudde haar hoofd. ‘Het is een zoetig... vettig luchtje.’ Ze trok een vies gezicht. ‘Niet lekker.’
Naarmate ze de weg langer volgden, werd de geur sterker. Esha rook nog altijd niets ongewoons en plaagde haar dochter met haar zintuigen, die blijkbaar zo faescherp en elfenkrachtig waren.
Maar Ailinn kon de plaagstootjes niet waarderen. Het overvloedige ontbijt dat Eirik hun bereid had vanmorgen, in combinatie met het gehobbel op de donkinnrug en de vettige geuren, maakte dat ze zich licht misselijk begon te voelen. Ze hield het nog een poosje vol, maar verzocht toen om een pauze.
Ze stapten af en kropen tussen wat rotsen die hen tegen de kustwinden beschutten.
‘Ga even rustig zitten,’ zei Esha bezorgd. ‘En drink wat water uit de veldfles.’
Ailinn nam een paar kleine slokjes en leunde achterover. Ze liet haar oogleden een paar tellen zakken, maar een rinkelend geluid deed haar de ogen weer openen. Ze schoot overeind.
‘Wat nu weer?’ schrok Esha.
‘Hoorde jij niets?’
Esha keek Ailinn licht geërgerd aan. ‘Zie je nou wel dat je niet in dat snertboek had moeten lezen! Je bent zo gespannen als een snaar. Er is niets aan de hand.’
Maar haar woorden werden gelogenstraft door de verschijning van een viertal duistere figuren, die plotsklaps vanuit het niets achter de rotsblokken vandaan sprongen. In een oogwenk hadden ze de donkinns bij de manen gegrepen en twee van hen sprongen boven op de nietsvermoedende dieren en schopten ze in de flanken. Met paniekerige, honkende geluiden draafden de donkinns met belagers en al de velden in. De andere twee overvallers grepen naar de linnen draagzakken en keerden die ondersteboven. Toen er vrijwel niets van waarde in bleek te zitten, grauwden ze nijdig en begonnen ze Ailinn en Esha bijna de kleren van het lijf te scheuren op zoek naar goud en sieraden. De buidel met guldstukken werd losgesneden van Esha’s riem, waaraan hij vastgeknoopt had gezeten, en alles wat verguld of verzilverd leek aan hals, arm of kleding van Ailinn en Esha verdween in de zakken van de zwarte mantels van de rovers.
‘Nee!’ gilde Ailinn. ‘Niet mijn medalle!’
De belagers renden er onmiddellijk vandoor en Esha liet zich jammerend in het zand vallen. ‘Skum!’ kermde ze. ‘Vervloekte Skum!’
Ailinn voelde een golf van woede door haar lichaam snijden en sprintte achter de kleinste van de twee wegrennende Skum aan, degene die haar medalle bij zich had gestoken.
Ailinn dacht niet na bij wat ze deed. Gavino had jarenlang geklaagd over haar slechte score bij het doordraven, maar nu zette ze er een vaart achter waarvan ze nooit geweten had dat ze die in zich had. Ze zette zich af voor een sprong en zag zichzelf een verbazingwekkende afstand overbruggen.
De wegrennende figuren droegen een vreemde uitdossing van zwarte kleding behangen met kettingen, waaraan zowel kralen bungelden als veren en zelfs stukjes witte beenderen. Ailinn greep de figuur die ze achtervolgde bij een van de kettingen die om het magere lichaam slingerden, en klemde zich daaraan vast om nooit meer los te laten. Ailinn en haar tegenstander vielen gezamenlijk in een wanordelijke kluwen armen en benen op de grond. De zakkenroller draaide zich naar Ailinn om en siste venijnig. Tot haar verbazing staarde Ailinn in een gezicht dat niet anders dan van een meisje kon zijn, een meisje van ongeveer dezelfde leeftijd als zijzelf. Hierdoor gesterkt siste Ailinn even venijnig terug, een geluid dat ze nooit eerder geproduceerd had, maar dat als vanzelf van haar tong rolde. De ogen van het meisje verkleurden van bruin naar een roofdierachtig geel, wat Ailinn van schrik bijna deed loslaten. Maar de gedachte aan de medalle deed haar haar greep opnieuw verstevigen. Nu trok het Skummeisje een mes en zwaaide er vervaarlijk mee in het rond. Ze blies Ailinn nijdige woorden in het gezicht. Het duurde even voor het tot Ailinn doordrong dat het Faelic was, dat het meisje sprak. Het accent was zo rauw en plat dat het de woorden op een vrijwel onverstaanbare manier vervormde. Maar Ailinn had goed opgelet bij de taallessen die ze jarenlang gekregen had, en Brennen had erop gestaan dat Laszlo en Ailinn, vanwege hun afstamming, ook het oude Faelic leerden. Nu kostte het haar daarom slechts enkele seconden om een even lelijke verwensing uit haar woordenschat op te diepen en die het kind toe te spugen. De gele ogen werden kortstondig groot van verbijstering, daarna hernam het Skumkind zich en prikte met haar mes venijnig in de hand die haar vasthield.
‘Shiv!’ vloekte Ailinn, en ze deelde een gemene vuistslag uit.
De worsteling had eindeloos kunnen duren – de twee meisjes leken aan elkaar gewaagd – maar nu kwam een van de twee rovers die de donkinns bereden, terug. Hij sprong van het rijdier, stak een arm uit en sleurde de bundel meisjesarmen en -benen uit elkaar.
‘Loslaten!’ grauwde hij.
‘Niet voordat ik m’n medalle terug heb,’ siste Ailinn hem toe.
Ook deze Skum keek op van het Faelic dat uit de mond van een meisje rolde dat hij van een afstandje voor een heel gewoon elfenkind had gehouden. ‘Krijg de builenpest,’ mompelde hij.
‘Krijg zelf iets lekkers,’ snauwde Ailinn. Achteraf zou ze nooit hebben kunnen vertellen wat haar op dat moment zo roekeloos en zo vasthoudend maakte. Misschien was het toch haar eigen faebloed, dat in deze Skum heel verre verwantschap herkende. Ze had zichzelf er ongetwijfeld mee in gevaar kunnen brengen, maar de man, een Skum zo lelijk als de nacht met een gezicht vol littekens, een mond waarin tanden plaats hadden gemaakt voor zwarte gaten, en met een stel groezelige handen waaraan nagels als klauwen groeiden, koos dat moment uit om in een bulderend gelach uit te barsten.
Inmiddels was Esha overeind gekrabbeld en vol vrees was ze naar haar dochter toe gerend om haar vlees en bloed desnoods met gevaar voor eigen leven te beschermen. Ze maakte zich juist op om de nare kerel met een haarspeld in een oog te prikken, toen hij zich – met de twee meiden nog in zijn houdgreep – naar haar omdraaide en op tijd bukte. ‘Hé, rustig ja!’ brulde de man.
Esha, die geen Faelic sprak, wilde opnieuw tot de aanval overgaan, maar de Skumrover had niet voor niets jarenlang in Archeron rondgezworven en ging over op Elven, een taal die Esha wel verstond. ‘Ik zei: rustig effe!’
Dat verraste Esha, en ze keek van de man naar haar dochter.
‘Kunnen we erover onderhandelen?’ vroeg Ailinn op dat moment in het Faelic, en dat bracht de man wederom tot schateren.
‘Geen schijn van kans maakt ze. Ik rijg als ik wil moeder en dochter in drie seconden met één haal alle twee tegelijk aan m’n mes, en dan wil het wicht onderhandelen! Horen jullie dat?’ Hij wendde zich tot zijn handlangers, die teruggekeerd waren en er nu wat schaapachtig naast stonden en meegrijnsden.
‘Maak ze maar af,’ knikte een van de twee achteloos.
‘Zou kunnen, zou kunnen,’ lispelde de man, en hij liet het Skummeisje alvast los. Na even aarzelen liet hij ook Ailinn vrij, om haar wat beter te kunnen bekijken. Hij verwachtte dat het kind in doodsangst weg zou rennen, maar tot zijn plezier bleef het tengere vuurspuwertje ook nu nog vol venijn naar hem kijken, wijdbeens, haar armen stoer over elkaar geslagen. Een tijdlang bleef het stil.
Toen wendde Ailinn zich tot het Skummeisje. ‘Mijn medalle,’ zei ze, en ze hield haar hand op. ‘Ik wil hem terug.’
‘Zdene!’ blafte de man het meisje toe, en nu hield hij op zijn beurt het Skumkind de handpalm onder de neus. ‘Geef me dat ellendige ding dat je gepikt hebt.’
Het meisje protesteerde, maar de man snauwde haar iets toe, waarna ze met tegenzin de medalle uit haar zak trok. Ze smeet hem woedend in het zand aan zijn voeten. Een kort moment staarde de man haar met opeengeklemde kaken aan – het meisje staarde even kwaadaardig terug – maar daarna bukte hij en raapte het kleinood op. Juist op tijd om Ailinn, die zich voorover liet vallen om de medalle weg te grissen, voor te zijn. Met de medalle bungelend aan zijn vingers wachtte hij tot Ailinn weer overeind gekrabbeld was. ‘Je bent niet goed wijs. Wij zijn Skum. We hebben er geen problemen mee iemand die lastig is de strot af te snijden, als het moet. Wat betekent dit ding voor je, dat je er je leven voor waagt?’
Ailinn haalde een paar keer hijgend adem. ‘Het is m’n medalle,’ zei ze toen met een van woede verwrongen stem. ‘Ik heb hem van mijn vader gekregen toen ik zes was.’
In de handen van de Skum was het gekleurde licht in het glazen voorwerp gedoofd en leek het niet meer dan een bleke knikker aan een dun, zilveren halskettinkje. Voorzichtig stak Ailinn een hand ernaar uit. Ze raakte het sierraad nog maar nauwelijks met haar vingertoppen aan of er ontsproot een helder violetkleurig licht aan het glas.
‘Verrot!’ vloekte de Skum, en hij liet het ding van schrik uit zijn handen vallen. ‘Tovenarij!’ Hij keek Ailinn met toegeknepen ogen aan.
Ailinn hurkte neer in het zand en raapte haar medalle op. In haar handen vlamde het paarsige licht nog feller op. Zoals Brennen haar verteld had: de medalle gaf licht wanneer de drager ervan in gevaar verkeerde. Geen van de Skum leek veel gevaar te lopen bij deze roofoverval op een paar ongewapende reizigers. Het was een armzalig klusje voor ze en daarom had het ding in hun handen zijn kunsten nog niet tentoongespreid.
‘Dus je bent een magiërsdochter,’ gokte de Skumbaas.
Ailinn wilde het juist gaan ontkennen, toen ze bedacht dat wanneer er onder de Skum een dergelijk denkbeeld over haar heerste, haar dat wellicht de huid kon redden. Niemand jaagt graag magiërs tegen zich in het harnas. ‘En wat zou dat?’ snauwde ze daarom uitdagend. Ze hoopte maar dat Esha zo verstandig zou zijn haar mond te houden, aangezien de Skumbaas de conversatie in het Elven voortgezet had, een taal die Esha ook verstond.
‘Wie is je vader? Kennen we hem?’
Ailinn slikte. ‘Dat... ga ik jullie niet vertellen.’ Ze liet de medalle door haar handen heen en weer rollen en keek zo onheilspellend mogelijk van de ene Skum naar de andere. ‘Als ik zijn naam hardop uitspreek, dan... zou hij me wel eens kunnen horen.’
De magere Skum die Esha’s goudbuidel bij zich had gestoken, trok onwillekeurig zijn mes bij Ailinns woorden en gluurde – op een onverhoedse aanval voorbereid – gespannen om zich heen. Er was echter niets te zien en hij besloot dat vervelende wicht de keel door te snijden. Het gezeur had nu lang genoeg geduurd. Maar op het moment dat hij zich met een boosaardige grimas in Ailinns richting draaide, het mes in de vooruitgestoken hand, laaide de medalle opnieuw vlammend op, ditmaal met vuurrode strepen tussen het violet. Geschrokken deed de nare kerel een haastige stap achteruit.
‘Ik zou dat mes maar wegbergen,’ lispelde Ailinn, gebruikmakend van de goedgelovigheid van deze wat onnozel uit zijn ogen kijkende Skum. Een gewaagde ingeving deed haar eraan toevoegen: ‘En ik zou die buidel met guldstukken ook maar teruggeven, als ik jou was.’
De Skumbandiet graaide angstig in zijn jaszakken, haalde de buidel tevoorschijn en smeet hem van zich af alsof er een schorpioen in verborgen zat.
De dikke Skum, die de meisjes uit elkaar gehaald had, overduidelijk de baas van het spul, begon wederom te bulderen van de pret. Hoofdschuddend keek hij zijn metgezellen aan. ‘Dat kind weet jullie knap te besodemieteren, dat moet gezegd! Stelletje lampenpitten.’
‘Maar Bokko, zag je dan niet hoe... dat ding...’ sputterde de beduvelde Skum.
‘Ja ja,’ grijnsde de baas, Bokko geheten. ‘Da’s een mooi kunstje. Ik trapte er zelf ook even in. Ik weet niet wát het voor ketting is, maar dat-ie betoverd is met de een of andere magie, is me wel duidelijk, en ik wil er niks mee te maken hebben. Maar die guldstukken lijken me helemaal in orde. Ik zie niet in waarom je die weg zou moeten gooien. Maar goed,’ hij keek Esha welwillend aan en gebaarde naar de buidel in het zand, ‘ik zou zeggen: raap maar gauw op,’ hij snoof, ‘voordat iemand anders het doet.’ En hij wierp zijn twee mannelijke metgezellen nog een meewarige blik toe. ‘Zdene,’ sprak hij tot het Skummeisje, ‘het spijt me voor jou, volgende keer beter. Maar ik wil geen magische voorwerpen in m’n tent.’ Hij greep naar de teugels van de donkinns. ‘Deze twee nemen we mee.’
‘Wát!’ riep Esha. ‘Wij hebben onze donkinns nodig! We moeten helemaal naar Nova.’
‘Te voet doe je daar een week of drie over,’ knikte Bokko. ‘Goede reis.’
De Skum liepen doodgemoedereerd bij hen vandaan, een verbijsterde Esha en Ailinn achter zich latend.
‘Maar...’ sputterde Esha. Ze rende achter de roversbende aan. ‘Stop! Dit kan niet. Wij kunnen niet...’
Bokko draaide zich om. Hij zei niets, maar keek haar getergd aan.
Esha beet zich op de lip en verloor onder zijn ontstemde blik de moed tot spreken. De Skum wandelden verder. Esha keek besluiteloos om zich heen. Ze deed haar mond open om iets tegen haar dochter te zeggen, maar kon de juiste woorden niet vinden. Ze zette opnieuw de achtervolging in.
‘Wat wil je nou!’ spuugde Bokko haar voor de voeten. ‘Wees blij dat je nog leeft!’ Hij wierp een korte blik op een van zijn bendeleden en vervolgde met een verwonderd hoofdschudden: ‘En dat Jabr je die buidel heeft laten houden. Hij zou zich nog wel eens kunnen bedenken.’
Er verschenen tranen in Esha’s ogen. ‘Maar mijn dochter en ik moeten naar Nova. We hopen mijn man daar te treffen. Ziet u, zijn broer heeft ons uit ons huis gesmeten. We zijn alles kwijt!’
Ailinn hoorde het gejammer van haar moeder verwonderd aan. Esha was in de regel niet zo jankerig. Ailinn wist dat ze als kind in de wouden van Aurum wel eens erger omstandigheden had meegemaakt dan deze. Deed ze het soms expres? Was het bedoeld om het hart van de stoere roverhoofdman te doen smelten? Een mooie vrouw in nood met tranen op haar wangen; ja, wellicht zou hij te vermurwen zijn. Ailinn sloeg het tafereeltje geïnteresseerd gade. Het scheen te werken. De dikke Skumbaas was lang zo’n naarling niet als zijn magere metgezellen.
‘Luister,’ onderbrak Bokko de jammerende woordenstroom van Esha vermoeid, ‘je kunt achter ons aan blijven lopen als je wilt, maar je donkinns krijg je toch niet terug. We kunnen ze veel te goed gebruiken. Ik kan een warme hap voor jullie regelen of zelfs een nacht onderdak, voordat jullie te voet verder trekken, en dat doe ik dan alleen vanwege het vloeiende Faelic van die meid. Is dat wat je wilt?’
Wellicht in de hoop dat ze de niet geheel gevoelloze roverhoofdman toch nog van gedachten zou kunnen doen veranderen, leek Esha besloten te hebben het schamele aanbod aan te nemen, want ze bleef het viertal domweg achternalopen, haar ogen gericht op de schommelende achterwerken van de in beslag genomen donkinns. Ailinn wist niets beters te doen dan de draagtassen bij elkaar te rapen en achter haar moeder aan te gaan.
De vreemde geur die Ailinns reukzin al een tijdlang had geteisterd, werd sterker naarmate de Skum hun basis schenen te naderen.
‘Die Bokko zei iets over een tent,’ fluisterde Ailinn haar moeder toe. ‘Denk je dat ze een kampje opgezet hebben?’
‘Zou goed kunnen,’ meende Esha. ‘De Skum zijn zwervers.’
‘Waarom is de hele omgeving in rep en roer vanwege dit armzalige stelletje?’ vroeg Ailinn zich hardop af. Kwam het doordat zij hun taal sprak, dat ze Esha en Ailinn niet direct de strot afgesneden hadden? Had dat, in combinatie met de medalle, hun het leven gered? Toch was Ailinn bijna teleurgesteld. ‘Al die mensen die ons van tevoren waarschuwden, alleen voor deze vier stoere bluffers?’ Maar een paar tellen later stonden ze boven op een heuvel en keken ze neer op een kamp van minstens twaalf enorme tenten. Ailinns woorden verstomden. De zoetige geur sloeg haar in het gezicht en kokhalzend boog ze voorover.
‘Wat is er?’ vroeg Esha, en ze sloeg een arm om haar dochter heen om haar overeind te houden.
Ailinn keek met grote ogen naar het tentenkamp aan hun voeten en begreep plotseling wat de stank betekende en waarom zij het wel voortdurend rook en Esha niet. ‘Dierenhuiden,’ kermde ze, ‘die tenten zijn gemaakt van dierenhuiden.’
‘O Shivan...’ murmelde Esha, ‘... ook dat nog. Ailinn, probeer je alsjeblieft een beetje goed te houden. Die rare overgevoeligheid van jou voor dat soort dingen...’
‘Kan ik het helpen dat ik faebloed heb!’ viel Ailinn uit tegen haar moeder. Ze keek haar met woedende ogen aan. ‘Jij met je woud-lopersbloed, jij hebt nooit ergens last van.’
Esha slaakte een geprikkelde zucht. ‘Ik ben opgevoed met iedere avond vlees op tafel en het heeft me altijd goed gesmaakt. Ik heb jouw vader overigens ook nooit over de konijnenbouten horen klagen en de andere familieleden ook niet. Alleen jij hebt die waanzinnige gevoeligheid, een onhandige vooroudereigenschap die bij jou de kop heeft opgestoken. Erg praktisch is het niet, Ailinn.’
‘Ik durf niet te raden naar die warme hap van vanavond,’ gruwde Ailinn.
Zonder veel tegenwerpingen lieten de Skum de twee vreemdelingen delen in hun avondmaal, dat – helaas voor Ailinn – bestond uit brokken gekookt schapenvlees met de botten er nog in, drijvend in een waterige soep van knollen en wat kruiden. Ailinn nam voorzichtig wat slokjes uit de houten kom, erop toeziend dat geen van de vleesbrokken haar lippen raakte. Aangeboden eten weigeren zou ronduit beledigend geweest zijn, zeker wanneer dit kwam van een nomadenvolk als de Skum, dat afhankelijk van de seizoenen ook regelmatig schaarste kende. Ailinn had het geluk dat een scharminkel van een katachtig wezen zich naast haar opstelde, dat gretig alle brokjes opvrat dat het toegestoken kreeg.
Toch waren het vlees en de dierenhuiden eigenlijk de enige tegenvallers. De Skum waren lang niet zo angstaanjagend als Ailinn ze zich voorgesteld had toen ze over hen las. Misschien vielen ze mee omdat de overige bendeleden een paar opgedofte verhalen van Jabr te horen hadden gekregen, die aan eenieder die het maar horen wilde, verkondigd had dat hij bijna met een gruwelijk soort magie betoverd was geweest als hij niet heel snel de guldstukken teruggegeven had. Waarschijnlijk wilde hij niet afgaan als een bange slappeling, maar in elk geval werd het verhaal zoals hij het vertelde, almaar griezeliger en begonnen de overige Skum met steeds respectvoller blik naar Ailinn te kijken. Ailinn vond het best, zo lieten ze haar tenminste met rust. Ze had op haar gemak door het tentenkamp rond kunnen zwerven om overal een kijkje te nemen. Ook al vielen gesprekken stil waar zij verscheen, niemand legde haar een strobreed in de weg. Ze had geïnteresseerd gevolgd hoe een man en een vrouw gezamenlijk boven grote kampvuren de avondmaaltijd bereidden. De brokken schapenvlees werden een tijdlang boven het vuur geroosterd, waarna het beste vlees eraf gehaald werd om zo uit het vuistje gegeten te worden. De botten met nog wat resten eraan werden in een pruttelende soep gegooid. Ailinn had nog nooit iemand op een dergelijke manier een maaltijd zien bereiden. Het leek in de verste verte niet op wat Fadila achter haar grote, zwarte fornuizen deed.
‘Maar waar houden jullie die schapen dan?’ had Ailinn iemand gevraagd.
Het antwoord was een lachsalvo.
‘O, jullie kopen het schapenvlees bij de boeren,’ zei Ailinn snel.
Dat maakte dat meerdere Skum zich op de knieën begonnen te slaan van de pret.
‘Wanneer heb jij een Skum voor het laatst iets zien kopen, schatje?’ vroeg een oude vrouw zonder tanden in bijna onverstaanbaar Faelic aan een roodblozende Ailinn. Haastig had Ailinn zich beschaamd uit de voeten gemaakt.
Ondanks haar weerzin had ze de tenten van dichtbij bekeken. Het waren bolle koepels van bruine dierenhuiden die op gekromde houten bogen waren gespannen. Ze hadden verschillende afmetingen, sommige leken eenpersoons, maar in andere schenen hele gezinnen te wonen.
De Skum zelf waren ook de moeite van het bekijken waard. Al had hun huid een grauwgrijze kleur, waarvan Ailinn niet kon raden of het werkelijk hun huidskleur was of dat de kleur mede werd veroorzaakt door het feit dat men zich niet noemenswaardig scheen te wassen, toch was hun uiterlijk wel degelijk erg belangrijk voor hen. Ze gingen hoofdzakelijk in het zwart gekleed, en droegen lange mantels over wijde broeken, maar ook tunieken en hemden, halflange jurken en beenwindsels. De vorm deed er schijnbaar niet toe, als het maar zwart of donkergrijs was. Ailinn vroeg zich af of ze hun kleding op dezelfde manier als hun vlees hadden bemachtigd. Door het gewoon te jatten van deze of gene, waarschijnlijk van onfortuinlijke reizigers die ze hadden overvallen. En in die donkere kledij konden ze zich vermoedelijk onopvallend schuilhouden in het struikgewas en tussen rotspartijen langs de wegen, totdat een volgende nietsvermoedende reiziger hen passeerde. Maar het opmerkelijkst was hun opsmuk, de versieringen waar ze zichzelf mee behingen, bestaand uit kralensnoeren en kettingen waaraan de meest vreemdsoortige voorwerpen hingen: muntstukken, veren, schelpen en zelfs beenderen. Ailinn vroeg zich af hoe het mogelijk was dat bij nachtelijke roofpartijen die rammelende en rinkelende tooi hun niet in de weg zat. Misschien deden ze hun kettingen dan gewoon tijdelijk af? Of waren de mensen op de boerenhoeves uit de omgeving zo beducht voor de Skum dat het geluid van dergelijke rammelende kettingen hen juist angstig weg deed kruipen in hun veilige bedjes tot het weer stil werd? Het grappigst vond Ailinn de hoofddeksels die de Skum droegen. Ze zag petten en mutsen en zelfgeknutselde hoofdbedekkingen van gewikkelde lappen. Maar het meest in trek schenen hoge hoeden te zijn, en Ailinn had medelijden met alle arme koetsiers van overvallen rijtuigen die hun hoofddeksels hiervoor hadden moeten afstaan.
Nadat de zon was ondergegaan en het vroege duister van de bloesemmaand was ingevallen, werden olielampen ontstoken, die op lange stokken tussen de tenten stonden, als een soort fakkels die zo het hele kamp verlichtten. Werkelijk griezelig vond Ailinn de tientallen verschillende dierenschedels die rondom het tentenkamp waren gelegd, met daarin brandende lonten in een laag vet. Het gelige licht scheen spookachtig uit de gaten waar eens ogen hadden gezeten. Ailinn vermoedde dat het vooral afschrikwekkend bedoeld was. Ze wist zeker dat ze zelf nooit in de buurt van dit kamp had durven komen als ze hier niet toevallig al bij daglicht verzeild was geraakt.
De Skum schaarden zich nog enige tijd rond een groot kampvuur, waarin telkens ronde stenen werden gelegd. Ailinn begon zich juist af te vragen waar dat voor was, toen ze zag hoe de jongste Skum naar bed werden gebracht met de stenen gewikkeld in stevige lappen en doeken. ‘Warmhouders!’ fluisterde ze verrast. ‘Het zijn een soort kruiken tegen de kou.’
Niet veel later werd ook haar een slaapplaats gewezen. Het meisje Zdene nam Ailinn onwillig mee naar een van de tenten en legde de omwikkelde steen onder een stapel ruwe dekens. Ze gebaarde bokkig naar het primitieve bed en siste: ‘Het schijnt dat wij een slaapplaats moeten delen.’
‘O...’ schrok Ailinn, ‘... als je niet wilt dat ik... Vind je het erg dat je...’
‘Als Bokko het beveelt, dan moet het maar zo zijn,’ snoof Zdene. ‘Ik hoop wel dat je een beetje stilligt als je slaapt. Als je me wakker gaat liggen houden, dan zou ik nog wel eens veel erger de smoor in kunnen krijgen.’
‘En mijn moeder, waar slaapt mijn moeder dan?’
‘In ieder geval in een tent met volwassen vrouwen, niet hier bij de jonge meiden. Ik denk bij Inas en Lyuba, hiernaast.’
Een beetje onzeker en wat nerveus om hier heel alleen, zonder Esha aan haar zijde, de nacht door te moeten brengen, viel Ailinn in een rusteloze slaap. Ze kwam bovendien al snel tot de ontdekking dat ze boven op een stapel dierenhuiden lag, en de geur daarvan bezorgde haar nachtmerries.
Toen ze de volgende ochtend wakker werd, was ze zo blij van de afschrikwekkende dromen verlost te zijn, dat het besef dat ze bij niets griezeligers dan gewoon een paar gekke Skum logeerde, haar opgelucht deed ademhalen.
Ze zag dat Zdene al op was. Het meisje zat geknield naast de linnen draagtas van Ailinn en bekeek haar spullen. ‘Ik heb nog niets gepikt, alleen maar gekeken,’ zei ze kalmpjes, toen ze Ailinn overeind zag komen.
‘Ik ben bang dat ik niet veel bijzonders heb om te jatten,’ zei Ailinn zuur.
‘Je hebt veel kleren.’
‘Maar geen zwarte.’
‘En je hebt een boek, maar ik kan niet lezen. Eten heb je ook, kaas en koeken.’
‘Voor onderweg. Maar je mag er wel van proeven als je wilt, als je maar niet alles opeet. En sieraden heb ik niet, die draag ik nooit.’
‘Wel, je hebt die magische ketting.’
‘Mijn medalle. Die heb ik hier in de zak van mijn jakje.’
‘Waarom schijnt-ie niet meer zo hard?’
‘Omdat ik nu veiliger ben dan ik eerst was.’
Zdene fronste. ‘Ik zou hem maar wegleggen. We gaan eten en Bokko wenst geen magische voorwerpen in zijn tent.’
‘Ontbijten we in zijn tent?’
‘Heb je niet gezien hoe het weer is buiten? Meestal eten we gewoon rond het vuur, maar vandaag niet.’
‘Bah, het regent toch niet, hè?’ Ailinn klom van haar slaapplaats en haastte zich naar de tentflap die op een kiertje hing en waardoor ze naar buiten kon kijken. Een kille, witte mist hing laag boven de grond tussen de tenten en legde een klamme laag druppeltjes over alles heen. ‘Welke is Bokko’s tent?’ wilde ze weten.
‘De grootste natuurlijk, die in het midden.’
‘Is Bokko de baas?’
‘Bokko is onze aanvoerder. Hij is de sterkste en degene met de beste plannen. Maar als ik later volwassen ben, dan wil ik zijn plaats innemen.’ Zdene glimlachte voor zich uit, alsof ze zichzelf al in die hoge positie zag. ‘Je moet die gele koeken meenemen naar de tent.’
‘Dat zijn maïskoeken.’
‘De Skum delen alles wat ze hebben onderling.’
‘Maar Esha en ik hebben ze nodig, voor op reis.’ Ailinn beet op haar lip. ‘Nou goed, de helft dan. De rest moet ik bewaren.’
Alle Skum hadden zich in de grote tent verzameld, op een viertal na dat buiten de tentkring op wacht stond en pas later afgelost zou worden om ook te kunnen gaan eten. Ailinn zag dat Esha tegenover Bokko zat en ze haastte zich naar haar toe. Ze keek Bokko vragend aan. ‘Mag ik erbij komen zitten?’
Hij gebaarde naar een plekje aan Esha’s zijde waar ze plaats kon nemen.
Het duurde even voor het tot Ailinn doordrong dat een kom eten buiten gehaald moest worden. Ze herinnerde zich zojuist op de plek waar gisteravond het grote kampvuur brandde, een opgetrokken luifel gezien te hebben, een soort afdakje. De luifel had wat erachter gebeurde aan het zicht onttrokken, maar nu zag Ailinn – toen de flap van de grote tent even opzijging en zij naar buiten kon kijken – dat men daar zijn kom liet vullen. Ze wilde juist weer beschaamd overeind krabbelen, toen ze Zdene op zich af zag komen met in beide handen een houten kom. Ze knielde naast Ailinn neer. ‘Honger?’ vroeg ze.
Ailinn nam met een dankbaar gezicht de kom aan. Ze staarde naar de inhoud. Het leek dezelfde waterige soep van gisteren, alsof ze de bouillon bewaard hadden, wat heel begrijpelijk was. De Skum zouden beslist niets weggooien dat nog eetbaar was. In plaats van vleesbrokken dreven er nu granen in en Ailinn nam een aarzelend slokje. Haar scherpe reuk nam nog een vleugje vleesgeur waar, maar verse kruiden hadden gelukkig de smaak weggenomen.
Ailinn scheurde een stuk van een maïskoek af en legde de rest van de stapel weifelend voor Bokko neer. ‘Deze zijn uh... voor iedereen,’ zei ze onzeker.
Bokko zette zijn kom neer en bekeek de stapel koeken met opgetrokken wenkbrauwen. Hij pakte een koek van de stapel en snoof eraan. Hij gromde geïnteresseerd en proefde er wat van. Met een goedkeurend knikje scheurde hij een brok van de koek en liet de rest rondgaan. De koeken gingen van hand tot hand en met instemmend gemompel aten de Skum van de onverwachte lekkernij.
Ailinn dronk met voorovergebogen hoofd uit haar kom, maar van onder haar wenkbrauwen loerde ze steels naar Bokko, die, terwijl hij langzaam op een stuk maïskoek kauwde, haar met toegeknepen ogen zat te bestuderen. Hij gebaarde naar de zak van haar fluwelen jakje, waar een nauwelijks waarneembare gloed bovenuit scheen. ‘Je hebt dat ding bij je. Ik duld geen magie in mijn tent.’
Ailinn slikte en duwde de medalle wat dieper weg in de jaszak. ‘Hij doet niemand kwaad,’ zei ze zacht. ‘En ik ben bang hem kwijt te raken.’
‘Waarom schijnt hij niet meer zo fel?’ wilde nu ook Bokko weten.
Ailinn keek naar de lichte gloed. ‘Misschien ben ik hier veilig?’ vroeg ze bedeesd.
Onder Bokko’s starende blik nam de gloed nog verder af, tot hij plotseling doofde.
Ailinn keek er zelf ook verwonderd naar. Haar blik trof die van de Skumbaas. Hij grijnsde de zwarte gaten in zijn gebit bloot.
‘Ik heb nog nooit iemand om zeep geholpen die Faelic spreekt,’ verklaarde hij. ‘Wij Skum respecteren onze bloedverwanten, ook als het verre bloedverwanten zijn. Jij bent geen zuivere elf, al heb je gepunte elfenoren en zwarte elfenharen. Je oogkleur bedekt bijna je hele oogbol, zoals bij de Fae, ik zie haast geen oogwit. En je ogen zijn te licht voor zuiver elfenbloed, elfenogen zijn diepgroen. De jouwe zijn faegrijs,’ hij wierp een blik op Esha. ‘Maar die van je moeder zijn woudloperbruin. Ik durf te wedden dat je vader een soort elf is en je moeder een woudlopersdochter.’
Ailinn knikte. ‘Bijna goed.’
Bokko keek opnieuw nieuwsgierig naar Ailinn. ‘Dus... wie was het dan die het faebloed in je stamlijn bracht?’
‘Een paar heel verre voorouders in de lijn van mijn vader Brennen Mertonszoon Elfae,’ antwoordde Ailinn. ‘Faeruza van de Rozen trouwde mijn voorouder Bran en hun zoon Paise huwde een fae-dochter van Celestia, Calanthe van de Hemelsblauwen.’ Ze lepelde zonder nadenken het lesje op, zoals ze dat van mestre Dragan geleerd had, en schouderophalend veegde ze wat kruimels maïskoek van haar jak. De plotselinge stilte die viel, deed haar verschrikt opkijken. Had ze iets verkeerds gezegd?
Bokko legde zijn stuk koek neer en staarde haar een paar tellen sprakeloos aan. Hij wendde zich tot Esha. ‘Is het waar wat je dochter daar beweert?’ vroeg hij haar in Elven.
Esha, die al het gebabbel in de faetaal niet verstaan had, maar wel de namen opgevangen had en herkend, keek met een benauwd gezicht naar haar dochter. ‘Wat is er zo kwalijk aan haar woorden?’
‘Kwalijk?’ Bokko liet zijn blik langs het meisje tegenover hem glijden. Hij bestudeerde de wolkengrijze ogen, de helderroze huid. Hij pakte haar hand en bekeek haar lange, dunne vingers. ‘Het zou kunnen,’ bromde hij. Hij legde Ailinns hand terug op haar knie alsof ze van porselein was en – alsof hij vandaag voor het eerst zijn eigen grauwgrijze huidskleur zag en de zwarte rouwranden onder zijn lange nagels – trok zijn eigen handen enigszins beschaamd terug in de wijde mouwen van zijn mantel. ‘De Faeruza van de Rozen?’ vroeg hij voor de zekerheid nog eens.
‘Volgens mij was er maar eentje,’ mompelde Ailinn. ‘En ze trouwde de Bran van Brante, al werd dat pas later naar hem genoemd natuurlijk.’
‘Met elfen heb ik niks op,’ knorde Bokko. ‘Elfen kunnen me gestolen worden. Maar als jij een nakomelinge bent van Faeruza... en ook nog van de Hemelsblauwen...’
Ailinn begon op haar nagels te kluiven. Waarom deed Bokko zo vreemd?
Het Skummeisje Zdene, dat naast haar was gaan zitten, merkte haar verwarring op. ‘Faeruza van de Rozen heeft jarenlang op de troon gezeten, lang voordat wij – dat wil zeggen de groep rond Griseldo de Grijze, want we bestonden toen nog niet als Skum – uit Faedra verbannen werden. Wij kunnen haar dus nog eren,’ legde ze uit. ‘Zij is uit de tijd van de Ouden en wij vieren nog altijd haar geboortedag. En wat de Hemelsblauwen van Celestia betreft: zij waren de enigen die destijds protesteerden tegen onze verbanning.’
‘Waarom zijn jullie eigenlijk verbannen?’ liet Ailinn zich ontvallen.
‘Da’s een lang verhaal vol dood en verderf,’ grijnsde Bokko, ‘dat wil je liever niet horen.’ Hij nam een grote hap maïskoek en kauwde er smakkend op. Met zijn mond nog half vol beschreef hij de gebeurtenissen die op de verbanning gevolgd waren. ‘De groep van Griseldo vertrok met twaalf boten vol goederen uit Kyrya en zeilde recht-streeks naar de stranden van Bongani. Daar vestigden ze zich en ze huwden Bonganivolk. Bonganivolken zijn vrijwel allemaal nomaden en zo leerden wij rond te trekken. Toen er een droogte heerste en mensen verhongerden, trok een deel van ons over de grens naar Smeralde. Daar, in de uitgestrekte wouden, was het leven nog goed.’ Hij wees op Esha’s ogen. ‘Daarom zie je ook bij de Skum soms zulke modderbruine kijkers, dat komt van de woudlopers uit Smeralde.’
‘Ik kom zelf uit Aurum,’ zei Esha.
‘Jammer,’ vond Bokko. ‘Dan hebben wij weinig met elkaar gemeen.’ Hij lachte breeduit. ‘Geeft niks.’ Hij knikte naar Ailinn, het leek bijna een buiging. ‘Maar je dochter daarentegen...’ Hij nam nog een hap maïskoek. Hij leek diep na te denken. Intussen was er in de tent een geroezemoes van stemmen op gang gekomen. Niet iedereen sprak even goed Elven en her en der werden Bokko’s woorden in Faelic vertaald. Ailinn voelde tientallen ogen in haar rug prikken en ze begon een stuk koek te verkruimelen. Bokko richtte zich opnieuw tot Esha. Zijn spraak werd plotseling vrijwel accentloos. Ailinn grinnikte inwendig. De Skum spraken een ruig soort Faelic en ook hun Elven was vervuild met grove keelklanken, maar Bokko kon dus wel degelijk een heel beschaafd taaltje voortbrengen als hij dat wilde.
‘Wat is er gebeurd dat jullie hier met z’n tweeën rondzwerven?’ wilde hij weten. ‘Je riep gisteren iets over je man en je broer en een huis?’
‘Nee,’ Esha schudde haar hoofd. ‘Niet mijn broer, zijn broer, de broer van mijn man. Mijn man Brennen is de oudste van de twee. Zijn broer Dragan is enige jaren jonger, en dus is mijn man Hoofd van het Huis Elfae. Brennen is op reis, hij is naar de Jaarvergadering in Ran en wordt pas over enige tijd terug verwacht. Dragan, zijn broer, heeft die gelegenheid aangegrepen om Ailinn en mij... Wel, hij wilde ons laten ombrengen en het op een ongeluk laten lijken. Omdat Brennen Hoofd is, zijn Brennens nakomelingen automatisch de wettelijke erfopvolgers. Maar zie je, Dragan wil zijn eigen zoon – Laszlo – aan het hoofd van het Huis Elfae hebben. Dat kan alleen wanneer Ailinn dood is en Brennen geen nieuwe nakomelingen krijgt. En dat laatste lijkt me onwaarschijnlijk, want ik denk dat als Brennen het bericht ontvangt dat Ailinn en ik om het leven gekomen zijn, dat hij dan... dat hij dan erg treurig... Ik denk niet dat hij...’ Esha slikte en boog het hoofd. ‘We willen hem dus het liefst zo snel mogelijk bereiken. We hadden misschien vanuit Fortuna per schip het Tussenwater over kunnen steken om naar Ran te gaan, maar volgens Quan – een trouwe medewerker – was Fortuna vergeven van de omgekochte Draganbondgenoten. Quan heeft ons in het Winterwoud afgezet om van daaruit per donkinn naar Nova te trekken. Brennen zelf wordt eerdaags namelijk ook in Nova verwacht. Ik hoop alleen dat het bericht van onze zogenaamde dood hem dan nog niet ter ore gekomen is, dat leed wil ik hem graag besparen.’
Bokko gromde. ‘Dragan heet de gluiperd, zei je? Ik zal die naam onthouden.’ Hij propte een laatste brok koek in zijn mond, veegde zijn handen aan elkaar af en begon overeind te komen. ‘Goed, ik doe je een voorstel: een aantal van ons reist met jullie mee tot vlak onder Nova. Wij hebben helaas – na een strenge winter – nog maar twee rijdieren over, twee sterk vermagerde yaka’s. Die twee sterke donkinns van jullie zijn ons daarom erg veel waard. En dus: twee Skum brengen jullie tot aan de Destarivier. Daar stappen jij en je dochter van de donkinns en geven die aan deze begeleiders mee terug. Jullie hebben die rijdieren dan immers niet meer nodig? Van de rivier de Desta naar Nova is het nog een paar dagen lopen, maar wie weet kunnen jullie een lift krijgen. Het is langs de toegangswegen daar altijd erg druk, Nova is een grote stad met een belangrijke doorvoerhaven.’
‘Waarom brengen die twee begeleiders ons niet helemaal tot in Nova?’ wilde Esha weten. ‘Waarom moeten we alsnog een lange voettocht maken?’
Bokko rochelde. ‘Hrrrg! De Skum zetten geen poot in die rotstad vol met elfengebroed. Na vele moeilijkheden in het verleden, strubbelingen zal ik maar zeggen, vertonen wij ons niet meer ten noorden van de Desta en niet ten westen van de Zilverbergen. In feite waren wij momenteel op weg naar het zuiden, richting Aurum of het zuiden van Vertival. De bloesemmaand en de bladmaand zijn de zwaarste van het jaar voor de Skum. We redden het vaak wel door de wintermaanden heen, het is de lente die te lang doet over haar nieuwe voorraad en ons nekt. Veel schapen die moeten lammeren, staan op stal.’ Hij grijnsde. ‘Da’s lastiger roven dan wanneer ze in een weitje lopen, dat zul je wel begrijpen. Fruit is er nog nauwelijks in die periode, en er zijn ook geen verse knollen of eetbare bladeren. Dus als onze wintervoorraad opraakt, dan wordt het honger lijden. De beste dagen zijn die waarop we een goedgevuld kippenhok ontdekken.’
‘Jagen jullie dan niet?’ vroeg Ailinn verbaasd. ‘Jullie kunnen toch ook wel zelf van alles buitmaken, gewoon in de vrije natuur? Met pijl en boog bijvoorbeeld.’
Bokko trok een wrevelig gezicht. ‘Pijlschieten is een elfenvaardigheid.’
‘Wat maakt dat nou uit,’ mompelde Ailinn, ‘als je ’m goed kunt gebruiken.’ Niet dat zij zelf ooit een dier met een pijl had gedood. Maar Gavino had het Ailinn eigenlijk wel willen leren, want in de wilde natuur kon het verkrijgen van vers vlees het verschil maken tussen overleven of de dood. Ailinn had uiteraard koppig geweigerd.
Bokko keek stuurs van haar weg. ‘De Skum hebben het jatten nou eenmaal tot een vaardigheid ontwikkeld, en hoe! Je hoort ons niet komen en je ziet ons niet gaan, je bent alleen plotseling een stel kippen en al je verse eitjes kwijt. En meestal laten we de boeren rustig slapen. De enige die we vermoorden, is de haan als die een keel opzet.’
‘De verhalen die over de Skum de ronde doen, vertellen iets anders,’ zei Esha zacht. Ze keek Bokko van opzij bedachtzaam aan.
Bokko lachte breeduit. ‘En dat laten we maar zo.’
‘Is er dan niks van waar?’ vroeg Ailinn teleurgesteld. Naast zich hoorde ze het meisje Zdene lachen. Haar vraag bleef echter onbeantwoord.