EEN FIK IN DE WHITE HILLS

Bob Evers drukte een vinger tegen de voorruit van de Dodge Durango. ‘Zie ik daar rook?’
Jan Prins boog zich voorover. ‘Dat,’ zei hij, ‘is rook. En niet zo ver weg ook.’
‘Kijken?’
‘Allicht, man. Zien we nog eens iets anders dan gebergte en roodbruin zand. Het ziet er naar uit dat er een fikkie aan de gang is.’
Bob gaf geen antwoord, maar zette zijn voet op het gaspedaal. De Dodge maakte een schuiver en vanaf de achterbank klonk een kreet. ‘Doen de heren het een beetje kalm aan?’
Jan boog zich achterover. ‘Wakker, walvis?’
‘Nee,’ zei Arie Roos. ‘Ik slaap nog voor minstens driekwart en dat wil ik zo houden. Ik wil verder dromen van groene valleien vol sinaasappelbomen en plastic containers vol heerlijk koel sap. Waar zijn we hier?’
Bob trok de Dodge uit een slip en keek nijdig naar de weg. ‘Zand,’ mopperde hij. ‘Overal ligt een flinterdun laagje zand. Dat spul is bijna even glas als ijs, weet je dat. Je zou denken dat je in een Durango met vierwielaandrijving toch rechtuit zou moeten kunnen, maar het is soms een grote glibberpartij.’
‘Rijd dan niet zo hard, sufferd.’
Bob gaf een knor. ‘Ik koers op de rook af, maar blijkbaar is er af en toe een zucht wind en dan zie ik alleen maar stof. Als ik kalm aan doe dan zijn we te laat.’
Arie trok zich zuchtend en puffend omhoog. ‘Betekent dit geklets dat jullie niet weten waar we zijn?’
Jan tikte tegen de kaart die hij op zijn schoot had. ‘We rijden door de Detrital Valley, dikke. Ik schat dat we op een kilometer of tien van Lake Mead zitten. Daarnet zagen we rook en daar koersen we op af.’
‘Waarom?’
‘Omdat we niets spannenders weten, daarom.’
Arie wreef met de rug van een hamhand over zijn ogen. ‘Heb ik lang geslapen?’
‘Een dik uur. Je bent een kilometer na de Hoover Dam in slaap gevallen en je hebt een tocht rond een paar pieken van de Black Mountains gemist. We zitten nu tussen de Black Mountains en de White Hills in. Links is het Zwarte Gebergte en rechts zijn de Witte Heuvels.’
Arie keek om zich heen. ‘Fantasierijke namen hebben ze in dit deel van Arizona. Zijn we hier met een doel of doen we maar wat?’
Bob wees voor zich uit. ‘We deden maar wat tot we een doel vonden. Dat fikkie daar rechtsvoor. Je zou zeggen dat we in de buurt moeten zijn, maar het is net of het met ons meerijdt. We komen geen steek dichterbij.’
‘Zat ik net aan te denken,’ zei Jan. ‘We rijden er met een boog omheen, geloof ik.’
Arie loosde een zucht als een windhoos. ‘Deze Dodge is toch wat ze een SUV noemen? Een Sports Utility Vehicle. Hoe vertaal je zoiets? Sport Nuttigheids Voertuig? Laat dan eens zien hoe nuttig deze bak is. Gebruik de vierwielaandrijving en cross recht op die rook af.’
Bob keek zuinig. ‘Het is dat je hebt liggen ronken, rooie, anders zou ik je in je gezicht uitlachen. Het barst hier van de kloven en ravijnen. Voor we het weten kachelen we een spleet in.’ ‘Lijkt me sterk.’
Bob trok zijn bovenlip op. ‘Lijkt jou dat sterk? Dan zal ik je een demonstratie geven. Let op.’ Hij gaf een ruk aan het stuur en reed de Durango van de weg. ‘Dit lijkt gewoon een stuk berm, maar wacht maar even.’ Hij gaf gas, reed op een miniatuurheuveltje af en grijnsde breed toen het gevaarte bijna met zijn vier wielen los kwam van de grond.
‘Au,’ kreet Jan en hij greep zich vast aan zijn stoel. Arie zei niets. Hij hopte omhoog van de achterbank en kwam neer tussen de bank en de rugleuning van de stoel voor hem. Hij voelde zijn longen leeglopen met een geluid dat klonk als het klappen van een achterband. ‘Help,’ zei hij zwak.
Bob remde voorzichtig, stuurde de Dodge terug naar de weg en draaide zich met een tevreden gezicht om. ‘Gevoeld, rooie? Als je oppervlakkig kijkt dan ziet het landschap er heuvelachtig, maar redelijk vlak uit. In werkelijkheid is het een nachtmerrie van steenklompen en kloven, alles overdekt met roestbruin zand. Je moet niet gek opkijken als je ineens een paar meter naar beneden knalt, omdat het stuk grond dat er zo mooi egaal uitziet niets anders blijkt dan een enorme kuil die is opgevuld met stof. Wil je nog steeds raak crossen?’
Arie wrong zich omhoog en keek kwaad rond. ‘Ik dacht dat we deze auto hadden gehuurd omdat hij was opgewassen tegen elk terrein. Neem een Sports Utility Vehicle, zei jongeheer Evers. Een betere auto is er niet. Groot, een motor met een paar honderd paardenkrachten, sterk en ruim.’
‘En met een zuipgemiddelde van bijna twintig liter op elke honderd kilometer,’ zei Jan met een zuinig gezicht. ‘Ik heb spijt dat ik me heb laten omkletsen, maar Bob heeft gelijk: dit terrein is nog gevaarlijk voor een muilezel, daar valt geen auto voor te ontwerpen. Ho, Bob, remmen. Hier rechts loopt een soortement van pad. Probeer dat maar. Zo te zien gaan we dan recht op dat fikkie af.’

Veel eerder dan verwacht zagen ze waar de rook vandaan kwam. Bob reed de Dodge om een stuk rots, dat de grootte had van een flatgebouw, en remde af. ‘Daar,’ zei hij. ‘Ergens rechts achter dat rotsblok is het vuur, kan niet anders.’
Jan haalde zijn neus op. ‘Achter dat rotsblok, zegt-ie. Het is hier een compleet maanlandschap van rotsblokken. White Hills, noemen ze het. Niks heuvels, het lijkt nog het meest op een middelgebergte.’
Bob wees achter zich. ‘Een eindje terug dacht ik dat ik tussen een paar moppen steen iets zag. Een stuk achterkant van een auto of zo. Ik stel voor dat we daar eerst gaan kijken.’ ‘Rijd achteruit, joh. Het is te warm om meer te lopen dan nodig is.’
Bob zette de motor af. ‘Ik ben doorgereden omdat ik niet in een bocht stil wil staan.’
‘Alsof er verkeer is. Als er twee hagedissen achter elkaar lopen spreken ze hier al van een file.’
Bob gaf geen antwoord. Hij stapte uit en liep een eindje terug. ‘Daar,’ zei hij tegen Jan die hem was gevolgd. ‘Links van dat gesteente met die donkerrode aders erdoor. Het is een pick-up truck, lijkt me.’
Ze liepen naar de auto en keken vol verbazing naar een vuilwit voertuig dat schuin in een nauwe rotsspleet lag.
‘Die ligt hier nog niet lang.’
‘Vast niet. Ik weet niet precies waarom, maar ik durf te zweren dat die wagen nog maar een paar uur geleden in deze kloof is beland.’
‘Snap je nou hoe hij hier komt? Te voet is het al een toer. Zelfs als ie door onoplettendheid van het pad raakt krijg je een pick-up niet op deze manier een kloof in.’
‘Hij is dwars over die inzinking daar gehobbeld en vervolgens weggezakt, kan niet anders. Maar ik begrijp niet hoe iemand dat voor elkaar heeft weten te krijgen.’
‘Wat is het. Een Chevrolet?’
‘Wat maakt dat nou uit, man. Zit er nog iemand in, dat is de vraag.’
‘Dan hangt-ie wel met zijn kop naar beneden.’
‘Als de kloof diep is, dan altijd. Misschien is het geen echte kloof, maar meer een diep gat en dan denk ik niet dat er veel van hem over is.’
Met bezorgde gezichten liepen ze over de hete rotsbodem heen en weer langs het wrak.
‘Niks gat,’ zei Bob met stelligheid. ‘Dit is een kloof en geen kleintje ook. Zelfs het woord spleet is nauwelijks van toepassing.’
‘Fijn,’ zei Jan hijgend. ‘Een kloof met verhitte randen dan toch zeker. De hitte trekt door mijn schoenen heen. Het lijkt hier wel veertig graden.’
Bob zoog aan een vinger die hij had gebrand toen hij steun zocht tegen een stuk steen. ‘Kan makkelijk, joh. Er is hier nauwelijks wind en de zon staat recht boven ons.’
‘Wind? Het is meer een hete föhn die ik af en toe voel. Waar is Arie?’
Bob wees achter zich. ‘Die loopt aan de andere kant van het pad. Hij mompelde iets over rook en vuur.’
Jan bleef stilstaan en wreef over zijn haar. ‘Daar liep ik net aan te denken. De rook die we zagen kwam beslist niet van deze pick-up, maar wat is er dan wel in de hens gegaan?’ Hij snoof diep. ‘Af en toe ruik ik een vlaag brandlucht, maar veel is het niet.’
Bob gaf hem een zet. ‘Vergeet de brand nou even, joh. Daar houdt Arie zich wel mee bezig. We moeten weten of er nog iemand in het wrak zit.’ Hij liep naar de rand van de kloof en bleef peinzend staan. ‘Snap jij het? Deze kloof is precies even breed als de auto. Het lijkt wel of-ie er met een reusachtige schoenlepel in is gewrikt. Hoe kan een auto nu zo’n ongeluk krijgen?’ ‘Niet als-ie snelheid had, dat is zeker. Een auto die met een beetje vaart over de rotsen rijdt die schiet half over zo’n smalle kloof heen. Hooguit komen je voorwielen over de rand en sla je met je voorbumper tegen de andere kant.’
‘Precies, man. Zelfs als je een auto duwt is het moeilijk om ‘m zo in een spleet te krijgen. Het lijkt wel of iemand er een heimachine bij heeft gebruikt.’
‘Rara,’ zei Bob. ‘Ik wou dat ik wist of er iemand in zat. Ik ben niet bang aangelegd, maar ik pieker er niet over om in deze kloof af te dalen.’
Jan boog zich over de rand. ‘Diep,’ zei hij. ‘De voorkant van de pick-up is niet verbrijzeld, dat is zeker. Als de chauffeur een gordel om had dan hangt hij nog in de touwen.’ Hij boog iets verder. ‘Is daar iemand?’
‘Hallo,’ schreeuwde Bob. ‘Is er iemand in de pick-up?’ ‘Niemand,’ stelde hij even later vast. ‘Tenminste niet iemand die bij zijn positieven is.’
Onzeker keken ze elkaar aan. ‘Wat nu?’
Gebukt bleven ze naast de achterkant van de pick-up staan, scherp luisterend naar enig ander geluid dan het ritselen van zandkorrels langs de schaarse, dorre struiken.
‘Hebben we touw bij ons?’
‘Om ons in deze spleet te laten zakken? Dank je feestelijk. Een verkeerde manoeuvre en je ligt meters lager.’
Bob pakte de hoek van het wrak vast met de bedoeling om zich op te trekken en gaf een schreeuw. ‘Au. Heet.’
Jan zei niets. Hij zette een voet tegen de laadbak en duwde. ‘Geen beweging in te krijgen. We kunnen ons via de laadbak naar de cabine laten zakken.’
‘Moet je wel eerst handschoenen aantrekken. Het metaal is gloeiend. Met een zakdoekie om je vingers kom je er niet. En wat als de auto door ons gewicht toch naar beneden schiet?’ ‘Gebeurt niet,’ zei Jan met grote stelligheid. ‘Heus niet. Deze auto zit volkomen klem. Daar krijgt zelfs onze privé potvis geen beweging in.’ Hij deed een stap achteruit en keek om zich heen. ‘Arie? Rood gevaarte, waar zit je?’
Aan de andere kant van een rotsblok klonk geluid en even later verscheen Arie. In zijn handen had hij een paar geblakerde stukken textiel.
‘Heb je gewinkeld?’ vroeg Bob.
‘Supermarkt,’ zei Arie. ‘Precies om de hoek. Ideaal voor Jan. Alle kledingstukken zijn sterk afgeprijsd in verband met lichte brandschade. Moet je kijken.’ Hij legde twee rode shirts op de grond en wees achter zich. ‘Daarginds liggen er tientallen.’ ‘Allemaal verbrand?’
‘De meeste helemaal verkoold, maar een paar zijn alleen lichtbeschadigd. Iemand heeft stapels gemaakt van shirts en die in de brand gestoken. Deze rode dingen hier zaten nog in plastic. Dat is gaan smeulen, maar daar is het bij gebleven.’
Bob keek verbaasd naar het shirt. ‘Hebben die hemdjes met het pick-up ongeluk te maken?’
Arie tilde een van de shirts met een voet op. ‘Allicht. Wat anders? Dat fikkie daarginds is aangestoken, dat staat vast. Voor zover ik kon zien waren er vier stapels. Drie vlak bij elkaar en eentje op een afstand. Van die laatste stapel komen deze rode restanten. De shirts zijn heus niet onder invloed van zonnestralen in de hens geraakt. Ze zijn uit de pick-up gehaald en in brand gestoken, daar durf ik de Dodge onder te verwedden.’ ‘Kunst,’ spotte Bob. ‘Ik heb de Durango gehuurd. Kun je wel.’ Jan maakte een nijdig gebaar. ‘Houd nou even op met die grappige grollen. Daar ligt nog steeds een pick-up. De grote vraag is: zit er iemand in, ja of nee.’
‘Nee,’ zei Arie met grote stelligheid. ‘De shirts komen uit dat wrak en ze zijn er heus niet zelf uitgewandeld. Ik bekijk het zo. Er is iets gebeurd met de pick-up. Een ongeluk. Een ruzie. Een overval. Iemand heeft de shirts uit de auto gehaald en ze in brand gestoken. Daarna heeft hij de wagen in de kloof geduwd.’ Bob knikte. ‘Zoiets. Maar vergeet maar dat het een eenmansactie was. In je eentje krijg je dat niet voor elkaar.’
‘Maar als de chauffeur van de pick-up overvallen is dan kan-ie nog best in de auto zitten,’ zei Jan somber.
Arie keek naar het wrak. ‘In dat geval kunnen we met redelijke zekerheid aannemen dat hij dood is. Laat de politie dat maar uitzoeken. We gooien een paar shirts in de Dodge en zoeken een sheriff op. Ik dacht een half uur geleden dat we iets spannends zouden beleven, maar ik zie niet in wat er boeiend is aan een stel geblakerde hemden.’ Hij hopte van zijn ene op zijn andere voet. ‘Ik stel voor dat we hier verdwijnen. Het is zo heet dat ik mijn voetzolen brand, dwars door mijn schoenen heen.’
Bob volgde hem, maar Jan bleef staan bij de shirts. Hij pakte ze op en bekeek ze zorgvuldig. ‘Juist,’ mompelde hij. ‘Ik dacht het al. Het zijn wel iets meer dan alleen maar geblakerde hemden. Het zijn dure geblakerde hemden. Behoorlijk dure, ook nog.’

Arie liep naar de stapels uitgebrande kledingstukken en wees. ‘Zien jullie wel. Vier stapels. Ik ben geen expert, maar ik maak me sterk dat het allemaal shirts zijn geweest. Hier en daar kun je nog een stukkie mouw zien. Geen spoor van een broekspijp. Nergens een rits. Shirts, en niks anders. Daar ligt stapel vier en dat zijn zeker shirts. Rode, blauwe en witte. Drie kleuren voor zover ik het kan bekijken. Allemaal dezelfde.’
Bob porde met de neus van een schoen in de stapel. ‘En allemaal verpakt in plastic. Deze tenminste. Bij die andere stapels is geen spoor van plastic te zien.’
Arie knikte. ‘Daarom zijn deze shirts maar voor een deel verbrand.’
Bob ging op zijn hurken naast de vierde stapel zitten en pulkte met zijn vingers aan samengeklonterd plastic. ‘Waarom steekt iemand kledingstukken in de brand midden in deze woestenij? Iemand die het model niet mooi vond?’
‘Iemand die een kleinigheid te verhapstukken had met de eigenaar van de shirts, neem ik aan. Of met de eigenaar van de pick-up.’
‘Rare manier om verhap te stukken,’ bromde Bob. ‘Wat verhap je nou met een fikkie?’
Jan schoot in de lach. ‘Nou, als jij eigenaar bent van een paar honderd gloednieuwe shirts en je ziet ze voor je ogen verbranden dan krijg je heus wel het gevoel dat iemand een stuk met je verhapt. Ik bedoel: je begrijpt dan waarschijnlijk dat hij een beetje boos is.’
‘Dat brengt ons bij de vraag: waar is de chauffeur? Meegenomen? Toch samen met de pick-up gedumpt? Zwervend door de White Hills?’
Arie maakte een bezwerend geluid en wees met een vinger. ‘Misschien komen we er gauw genoeg achter. Of is dat geen automotor?’
Het was wel degelijk een automotor, stelden ze vast, en het was er een die niet werd gespaard. Grommend en brullend naderde een auto en seconden voor ze het voertuig zagen keken ze naar een wolk stof die boven de rotsen uitkwam.
Ze liepen naar het pad en bleven naast elkaar staan wachten. Bob telde zacht af. ‘Vijf, vier, drie…’ Hij was precies bij één toen een politieauto van achter het grote rotsblok verscheen en doorreed tot hij bijna de achterbumper van de Dodge Durango raakte. Daarna gebeurde er een tijdje niets.
De jongens stonden bewegingloos in de volle zon en de politieauto stond op het pad. Na een tijdje ging een raampje naar beneden en verscheen een vuist waaruit een vinger stak. De vinger bewoog en de bedoeling was duidelijk.
‘Meneer vraagt of we dichterbij willen komen,’ zei Jan. ‘Meneer kan zijn zin krijgen,’ bromde Arie. ‘Ik wilde jullie niet afvallen dus ik bleef ook staan, maar mijn voetzolen beginnen nu toch echt te stomen.’
Langzaam liepen ze naar de auto. Toen ze op drie meter afstand waren ging de vuist open en keken ze naar een opgestoken hand. ‘Meneer bedoelt nu dat we moeten blijven staan,’ siste Bob. Arie trok een grimas. ‘Zou meneer kunnen praten?’
‘Meneer zit te genieten van zijn airconditioning,’ zei Jan nijdig. ‘Meneer vindt het te warm buiten.’
‘Meneer is van de county-politie,’ zei Bob. ‘Kijk maar naar het wapen op het portier. Mohave County, staat er op. Elke staat bestaat uit county’s, net als jullie land uit provincies. Blijkbaar is dit deel van Arizona Mohave County.’
‘Fijn,’ zei Jan. ‘En is het leden van de Mohave County-politie verboden hun auto te verlaten? Of luistert onze lokale meneer eerst het laatste nummer van de countycountryzender af?’ ‘Meneer doet wat de meeste politiemensen doen: hij wacht op onze eerste zet.’
‘Kan-ie lang wachten.’
‘Dat zit nog. Hij zit koel en wij staan warm.’
Bob was de eerste die er genoeg van kreeg. ‘Meneer kan nu het rambam krijgen,’ snauwde hij. Hij liep naar de auto en keek naar binnen.
De hand verscheen weer. Ditmaal lag er een revolver in en Bob begreep de hint. Hij deinsde achteruit en ging weer in het gelid staan.
Langzaam zwaaide de deur van de politieauto open. Een been verscheen en daarna een achterwerk. Er verscheen nog veel meer en het duurde een hele tijd, want het was werkelijk een formidabele lel mens die de auto uitkwam.
‘Alsjeblieft,’ zei Arie vol ontzag. ‘Zo zie je ze alleen maar bij basketbalclubs.’
Alledrie keken ze naar een man in een bruin uniform die een lengte had van ruim boven de twee meter. Op zijn neus stond een zwarte zonnebril en op zijn hoofd een hoed die nog ruim twee decimeter aan zijn lengte toevoegde. De man ging wijdbeens naast de auto staan, duwde met zijn achterwerk het portier dicht en bewoog daarna alleen nog zijn onderkaak.
‘Kauwt hij?’ vroeg Jan zacht, ‘of maakt hij zich klaar om ons op te eten? Hij heeft een onderkaak als een baggerbak.’
‘Ik voel me als Roodkapje bij de wolf,’ zei Arie. ‘Alleen een stuk warmer.’ Zijn hoofd zag vuurrood en zijn wangen bolden alsof hij van binnenuit onder druk stond. ‘Er moet nu echt door iemand handelend worden opgetreden anders weet ik niet zeker wat ik doe: ontploffen wegens te grote hitte of in lachen uitbarsten.’
De politieman scheen ook te begrijpen dat hij niet veel wijzer werd van het gemompel van de drie jongens. Hij wees met zijn geweldige kin naar de rots die het uitzicht op de verbrande shirts belemmerde en vroeg in het algemeen: ‘Vuurtje gestookt, jongens?’
Jan en Arie hielden hun mond. Dit was een klusje voor Bob. ‘Nee, meneer,’ zei Bob.
‘Meneer?’ zei de man.
‘Nee, agent,’ zei Bob.
De man aarzelde een ogenblik en haalde toen zijn neus op. ‘Wat ruik ik dan? De gevolgen van een picknick?’
‘Nee, agent.’
‘Wat dan wel?’
‘Van een vuurtje, agent.’
‘Wat voor vuurtje?’
‘Geen idee, agent.’
Er viel weer een stilte.
‘Dit kan lang duren,’ mompelde Jan na een tijdje.
‘Het duurt gewoon lang voor de woorden zijn mond bereiken,’ zei Arie zacht. ‘Ze moeten helemaal van zijn hoed naar beneden.’ Jan maakte een benauwd geluid. ‘Geen grappen, dikke.’ ‘Nee, Jan.’
Jan bukte zich en duwde een vuist tegen zijn mond.
‘Heeft hij ergens last van?’ vroeg de politieman aan Bob. ‘Ja, agent,’ zei Bob.
De politieman haalde diep adem. ‘Mag ik weten waarvan?’ ‘Humor, agent.’
Jan bukte zich dieper en Aries schouders schokten verdacht. De agent leek in te zien dat hij niet te maken had met jongens die onder zijn ogen in elkaar schrompelden en deed een stap voorwaarts. ‘Hier, jij,’ zei hij tegen Bob. ‘Naar de auto. Handen op de motorkap en benen spreiden. De andere twee blijven daar staan.’
Geen van drieën zag waar het wapen vandaan kwam, maar ineens had hij opnieuw zijn revolver in een vuist. Bob kwam braaf dichterbij en bleef vlak bij de auto staan. ‘De kap is te heet,’ zei hij rustig. ‘U mag me fouilleren zo lang als u wilt, maar ik leg geen handen op gloeiend metaal.’
‘Als je doodstil blijft staan dan komen we een heel eind,’ zei de agent en hij fouilleerde Bob snel en geroutineerd.
‘Terug, jij. Nu die dikke.’
Na Arie was Jan aan de beurt en toen de politieman ervan overtuigd was dat hij niet met een trio gewapende brandstichters had te maken stopte hij zijn revolver weg.
‘Wat doen jullie hier?’
‘We kwamen op rook af,’ zei Bob.
‘Zomaar. Jullie reden toevallig in de buurt en jullie zagen heel toevallig rook.’
‘Precies,’ zei Bob.
De agent knikte langzaam. ‘Veel toeval. Weten jullie hoever jullie van de bewoonde wereld zijn?’
‘Nee,’ zei Bob uit de grond van zijn hart. ‘We hebben vanmorgen deze Dodge Durango gehuurd en we zijn een beetje rond gaan rijden. We hebben bij de Hoover Dam gekeken en na een uurtje hadden we genoeg van de mensenmassa’s op en om die dam. We hebben kleine wegen gekozen en een uurtje geleden zagen we rook.’
‘Geen mensen?’
‘Rook,’ herhaalde Bob. ‘We hebben geen mens gezien, en geen auto ook. Geen rijdende auto in elk geval.’
‘Wel een stilstaande?’
‘Een verongelukte.’ Bob wees met een duim. ‘Daarginds ligt een pick-up in een kloof.’
De agent handelde bliksemsnel. De revolver verscheen weer en met de lange loop wenkte hij Jan en Arie. ‘Naar de auto jullie. Mijn auto. Achterin en vlug wat. Probeer niet eruit te komen, want het lukt je niet. Blijf rustig zitten, dan gaan wij tweeën kijken.’ Hij zwenkte de loop naar Bob. ‘Hoe heet je?’
‘Bob Evers,’ zei Bob. ‘Ik kom uit Pittsburgh. Dit zijn twee vrienden van me uit Europa. Hier is mijn rijbewijs.’
De agent knikte, pakte het rijbewijs aan en bekeek het nauwkeurig. ‘Vertel me later maar precies hoe het zit,’ zei hij, terwijl hij het rijbewijs naar Bob gooide. ‘Eerst de pick-up. Wijs de weg maar, jij.’

Jan keek Bob en de agent na tot ze achter de grote rotsklomp verdwenen. ‘Dat hebben we weer handig gedaan, dikke. Even een eindje rijden in een mooie Dodge Durango en nog geen halve dag later zitten we midden in een Arizona laaggebergte gevangen in een politieauto.’
Arie schurkte zijn rug tegen de kunstleren bekleding. ‘Het is hier in elk geval redelijk koel. De motor loopt en de airconditioning staat aan, wat wil je nog meer.’
‘Mijn vrijheid,’ bitste Jan ‘Deze auto ruikt alsof er voornamelijk dronken lieden in worden vervoerd.’ Hij haalde zijn neus op. ‘Moet je ruiken. De alcohol zit in de bekleding.’
Arie zette een voet tegen het hekwerk dat achter de stoel van de chauffeur was geplaatst. ‘Geen beweging in te krijgen. De portieren kunnen niet van binnenuit open, de raampjes kunnen niet omlaag. We kunnen natuurlijk proberen om een ruit in te schoppen, maar als we daar geen energie aan willen verspillen dan doen we er verstandig aan om rustig te blijven zitten en te wachten tot deputy Carl Keno terug is.’
‘Carl wie?’
Arie wees naar het dashboard. ‘Deputy Carl Keno. Die reus met zijn kin als een heiblok is hulpsheriff, daarom keek hij zo zuinig toen Bob hem agent noemde. Moet je die foto zien, zijn kinderen hebben ook vierkante kinnen.’
Jan boog zich voorover en schoot in de lach. ‘Is zijn vrouw nou zo klein of vergis ik me?’
Arie sloot zijn ogen. ‘Bij hem vergeleken is iedereen klein. Heb je het adres gelezen?’ ‘Welk adres?’
Arie loosde een zucht. ‘Het adres op de verpakking van de shirts, uil. Of was je te druk bezig met je te vergapen aan het model?’ ‘Ja,’ snauwde Jan. ‘Ik keek naar het model en naar de labels. Stel je voor: twee shirts die er precies hetzelfde uitzien. In het ene zit een label van Replay en in het andere een van Ralph Lauren. Van de laatste naam ben ik niet zeker, want het label was voor een deel weggeschroeid, maar ik kon Ralph L lezen en achter de L zat een letter die op een a leek.’
Arie snoof. ‘Wat zou dat?’
‘Veel, bolle. Als je iets van kleren afwist dan zou je het begrijpen. Replay en Ralph Lauren zijn dure merken. Van een ding kun je zeker zijn: ze maken heus niet allebei precies dezelfde shirts, dus…’
Arie opende zijn ogen en keek Jan nieuwsgierig aan. ‘Dus?’ ‘Dus is hier sprake van iets vreemds. Wat weet ik niet, maar gek is het wel. Wat had jij nu voor slims over adressen?’ Arie tilde een van zijn machtige billen een paar centimeter op en frommelde een hand in een broekzak. ‘Ik heb een stukje van de verpakking afgescheurd. Het is door de hitte voor een deel verklonterd, maar het grootste deel van het adres is makkelijk te lezen. Kijk maar.’
Jan pakte een stuk plastic aan waarvan de randen omgekruld waren. ‘San Antonio? Staat dat er?’
Arie knikte. ‘Er staat Texas onder, kijk maar goed.’
‘Dat TX bedoel je.’
‘Dat, ja. TX is de afkorting voor Texas. De shirts kwamen uit San Antonio, Texas of ze moesten er naar toe.’
‘Maar ze eindigden hier, in een vuurtje. Wat doen shirts van of voor Texas in Mohave County, Arizona?’
Arie deed zijn ogen weer dicht. ‘Dat, vriend Jan, zou ik ook graag willen weten. Bewaar het plastic goed, want er staat ook een soortement straatnaam op. Ik maak me sterk dat we die naam spoedig nodig hebben.’
Jan vouwde het plastic op en stopte het weg. ‘Waarom?’ ‘Omdat we toch al van plan waren uit dit deel van Amerika te vertrekken en Texas nou precies de staat is waar ik altijd al naar toe heb gewild.’ Hij hief een hand en duwde de palm zonder op te kijken tegen Jans neus. ‘En protesteer nou niet, jongetje Prins, want jij wilt ook naar Texas, en Bob net zo.’
‘Laten we dan maar hopen dat deputy Carl niet denkt dat wij de pick-up in de kloof hebben geduwd, want dan smakt hij ons misschien straks in een stevig betraliede county-gevangenis en dan kan het een hele tijd duren voor we onze mooie Dodge terug zien.’
‘Tja,’ zei Arie filosofisch en daar liet hij het bij. Hij zakte weg in een hoek en zes seconden later hoorde Jan een snurk.

Deputy Keno dreef Bob voor zich uit naar de plaats waar de pick-up in de kloof was beland. Hij legde een hand tegen de achterkant van de laadbak en keek of hij uit de temperatuur kon opmaken hoe lang de auto al op zijn kant lag. Van de hitte leek hij geen last te hebben, blijkbaar waren zijn handpalmen gevoerd met een laag eelt.
Toen hij uitgevoeld was wenkte hij Bob. ‘Vertel nog maar eens hoe jullie hier komen,’ zei hij.
Bob zuchtte. ‘Zo maar. We zagen rook en zijn hier naartoe gereden.’
‘Hoe wisten jullie de weg zo precies?’
‘We wisten de weg niet. We reden eerst in een halve cirkel om de rookpluim heen, maar toen zagen we een zijweg, meer een soort pad. We kwamen bij het vuur en ontdekten deze auto.’ ‘Hebben jullie gekeken of er iemand in zat?’
Bob schudde zijn hoofd. ‘We hebben geroepen, maar er kwam geen reactie.’
‘Geroepen.’
Bob hoorde aan de toon wat de man bedoelde en voelde zich rood worden. ‘Geroepen, ja. De shirts zijn in brand gestoken en we dachten niet dat dat zou zijn gebeurd door een verongelukte chauffeur. Bovendien ligt de pick-up hier veel te gevaarlijk om zonder touwen of kettingen op te klimmen. Deze kloof is meters diep.’
De politieman gaf een grom en keek in de kloof. Daarna pakte hij met twee handen de laadbak en zette kracht. ‘Deze auto zit volkomen klem, geen beweging in te krijgen.’ Hij keek snel van Bob naar de plaats waar zijn politiewagen stond en pakte een stel handboeien. ‘Pols naar voren. Een is genoeg.’
Bob stak zijn linkerhand uit en voelde een boei vastklikken. ‘Het andere eind bevestig ik aan het oog van de laadbak. Ik wil niet dat je wegloopt, want het is te warm voor renpartijen.’ Bob trok een zuinig gezicht. ‘Als de pick-up in de kloof stort dan ga ik mee.’
‘Reden te meer om niet te duwen,’ zei deputy Keno. ‘Maak je maar geen zorgen, als ik het niet vertrouwde zocht ik wel een andere oplossing.’
Hij maakte Bob aan de auto vast en klom in de laadbak. Aan het geschraap kon Bob horen dat de man zich langzaam liet zakken tot hij bij de cabine was. Een moment bewoog de pick-up, maar meer dan een paar millimeter was het niet.
Nieuw geschraap kondigde Keno’s terugtocht aan en enkele seconden later zwaaide de politieman zich over de rand. Hij deed het snel en soepel, alsof het geen moeite kostte. Bob was er van onder de indruk. Een atleet, dacht hij. Ik ben blij dat ik vastzit. Als ik was gaan rennen had hij waarschijnlijk een rondje om me heen gedraaid voor hij me met een pink tegen de vlakte had geslagen. Deze man zou zich moeten verhuren aan een filmstudio. Als hij zijn haar laat groeien is hij de ideale Hercules. ‘Niemand,’ zei de deputy en snel maakte hij de boeien los. ‘Laat me nu maar zien waar dat brandje is.’ Hij snoof diep. ‘Het brandje was, bedoel ik. Zo te ruiken is het uit.’
Bob wandelde in alle rust naar de plaats waar de shirts waren verbrand en keek vol belangstelling toe hoe Keno met twee vingers restanten stof en plastic uit elkaar trok. Ineens zag hij waar de politieman belangstelling voor had. Hij wreef eerst langs zijn neus en deed toen of hij jeuk kreeg aan een enkel. Hevig krabbend bukte hij zich zo diep dat hij de tekst kon lezen op het plastic dat Keno in zijn handen hield.
San Antonio, las Bob. Zozo, dit spul komt dus uit Texas. Of moet het er naartoe?
Onzin, dacht hij. Op verpakkingen staat zelden meer dan de naam van het bedrijf waar de spullen worden gemaakt. De shirts komen uit Texas, maar hoe komen ze hier?
Keno gaf hem een duw. ‘Niet zo nieuwsgierig, jij. Ga daarginds staan wachten tot ik klaar ben. Wachten, zei ik. Niet rennen.’ ‘Nee, baas,’ mompelde Bob. ‘Ik kijk wel uit.’
Hij deed drie passen achteruit en keek peinzend naar de shirts. Wat deden shirts uit Texas in een verlaten gebied in noordwest-Arizona? vroeg hij zich opnieuw af.

Toen deputy Keno het mooie van de overblijfsels had afgekeken stond hij in een vloeiende beweging op. ‘Mee,’ zei hij en hij wenkte voor de zoveelste keer met zijn machtige kin. ‘De auto?’ vroeg Bob.
‘Grr,’ zei de deputy en dat was meer dan duidelijke taal. Bob liep braaf mee en even later schoof hij naast Jan op de achterbank. ‘Schuif eens op?’
Jan ging drie millimeter opzij. ‘Kan niet verder,’ zei hij. Bob boog zich voorover om Arie een por te geven, maar hield zijn beweging in. ‘Slaapt hij alweer?’
‘Ja,’ zei Jan nijdig. ‘En hij is niet wakker te krijgen ook. Ik heb het drie keer geprobeerd. Misschien lukt het met dynamiet, maar zeker niet met vuisten. Ben je iets gewaar geworden daarbuiten?’ Bob keek snel naar buiten en zag dat de deputy bij de Dodge stond. ‘Twee dingen, joh. Ten eerste dat er niemand in de pickup zit en ten tweede dat de shirts bestemd waren voor San Antonio in Texas.’
‘Is dat alles?’
Bob keek verontwaardigd. ‘Is het niet genoeg?’
‘Nee,’ zei Jan met een tevreden gezicht. ‘Zittend op deze achterbank hebben Arie en ik ook uitgeknobbeld waar de shirts naartoe moesten.’ Hij keek naar Keno die voorovergebukt in de Dodge stond te turen en liet zijn stem zakken. ‘Bovendien
hebben we vastgesteld dat er iets vreemds is met de merken.’ Bob boog zich naar hem toe. ‘Wat merken. Hoezo merken.’ ‘De labels, Bobbie. De merken van de shirts. Er zitten labels in van bekende modehuizen, maar volgens mij hebben ze hetzelfde model. Rara, hoe kan dat?’
Bob opende zijn mond, maar Jan gaf hem een por. ‘Ssst, onze hulpsheriff komt eraan.’
Zwijgend keken ze toe hoe Keno zich langzaam in de auto vouwde en vervolgens bewegingloos bleef zitten.
Hij wacht tot we beginnen te praten, dacht Jan. Dat zal hem niet glad zitten. Wat mij betreft blijven we hier de hele middag. Zolang de airco maar blijft lopen. Hij leunde achterover en ging zijn nagels zitten bewonderen. Bob schurkte heen en weer tot hij twee millimeter extra ruimte had veroverd en floot toonloos het schone lied Yankee Doodle. Arie ronkte.
Na acht volle minuten had Bob er genoeg van. Hij zat scheef en zijn linkerbeen begon te slapen. ‘Mogen we er nu uit?’ vroeg hij. De politieman draaide zich langzaam om, schoof zijn kin twee centimeter naar voren en vroeg: ‘Uit? Waaruit?’
‘Uit deze auto,’ zei Bob, die zich niet helemaal lekker voelde toen de kin nog iets dichterbij kwam. ‘We willen graag naar onze Dodge.’
Deputy Keno bewoog geen spier. Hij keek onaangedaan naar Bob en zag hem steeds roder worden. ‘De Dodge staat daar uitstekend,’ zei hij na een tijdje. ‘Jullie gaan mee naar Temple Bar. Ik wil op mijn gemak met jullie praten.’
Jan schoot Bob te hulp. ‘Wat is Temple Bar?’ vroeg hij. De deputy bewoog zijn ogen tien graden en stuurde daarna zijn kin in Jans richting. ‘Temple Bar is een plaats aan de oever van Lake Mead. Het gaat er niet om wat het is, maar wat het heeft.’ Jan hapte. ‘Wat heeft het dan?’
‘Het heeft de stevigste cellen van heel Mohave County,’ zei deputy Keno en hij keek of hij een juweel van een mop had verteld.

DE GEVANGENIS VAN MOHAVE COUNTY, ARIZONA

Jan Prins legde zijn handen tegen de wand van de cel die minstens vijf bij vier meter was. ‘Stevig is deze gevangenis inderdaad, dikke. En groot ook.’
Arie plofte neer op een dikke matras die op een stalen bedframe lag. ‘Vergeet koel en gerieflijk niet. Als ze een cola-automaat in de hoek zetten dan mogen ze me boeken voor een dag of drie.’ Hij ging languit liggen en keek naar het plafond dat bestond uit ruw afgewerkte steen. ‘Is dat nu een variant op de adobe bouwsels van de Mexicanen?’
Jan ging op zijn hurken zitten en keek rond. ‘Kan best, joh. Zover is Mexico niet. Dit gebouw is neergezet voor de eeuwigheid, dat is zeker. Ik schat de muren op een dikte van bijna een meter. Het plafond zal wel bijna even dik zijn, anders bleef het niet zo koel. Airconditioning is echt niet nodig. Heb je trouwens dat plaatsje Temple Bar gezien? Het leek wel een pretpark.’ ‘Komt door de watersport. Het ligt aan de oever van Lake Mead en dat is een joekel van een meer.’
Jan knikte. ‘Daar las ik gisteren over. Het is ruim 600 vierkante kilometer groot. De lengte is bijna 200 kilometer en het water is zo ongeveer 200 meter diep.’
‘Een leuke slok,’ zei Arie, ‘en bijna allemaal ontstaan door de Hoover Dam. Dat moet een hele verhuispartij zijn geweest een dikke halve eeuw geleden.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Denk nou na, joh. Eerst liep er de Colorado rivier. Dat was een flinke stroom, maar je kreeg er geen meer van. Af en toe stond een gebied onder water, maar dat was het wel zo’n beetje. Mensen gaan bij voorkeur wonen aan de oevers van een rivier of een kreek en dat gebeurde ook hier. Indianen zaten er het eerst, natuurlijk, en later kwamen daar kolonisten bij. Na de grote trek naar het westen ontstonden de steden in Californië. Mooie steden, maar wel met een drinkwater
probleem. In Los Angeles en het hele gebied daar omheen hadden ze veel zee, strand en valleien, maar te weinig goed drinkwater, vooral in de droge tijd. De bouw van de Hoover Dam loste dat probleem op. De Colorado rivier werd beheersbaar en daardoor was het gedaan met de overstromingen. Maar voor elke dam ontstaat een gigantisch stuwmeer en toen de Hoover Dam dan ook bijna klaar was, werd iedereen die in het gebied woonde waar nu dat Lake Mead is dringend aangeraden een eindje op te schuiven. Wie koppig was en bleef zitten, spoelde weg toen de dam klaar was en de laagstgelegen dalen zich vulden met Coloradowater.’
Jan keek schuin naar zijn dikke vriend. ‘Ging het echt zo, of zit je een beetje te fantaseren?’
‘Het ging soms met harde hand. Je moet er de boeken maar eens op naslaan. Toen het meer vol was kwam de watersport. Zwemmen, vissen, varen, alles kon. Ik durf te wedden dat dit mooie Temple Bar nauwelijks een halve eeuw oud is.’
Jan sloeg op de grond. ‘Dit bouwsel ziet er anders uit of het er al eeuwen staat.’
‘Waarschijnlijk staat het er ook al zo lang. Voor de Europese immigranten van oost naar west door de Verenigde Staten stormden woonden in dit gebied behalve indianen ook Mexicanen. Ze zochten een onderkomen op de meest handige en prettige plaatsen en daar verschenen later natuurlijk de dorpen en steden. Temple Bar is een soort praaloord voor toeristen geworden. Er is zelfs een vliegveldje. Ik heb de borden gezien. Als je me niet gelooft dan vraag je het maar aan Bob straks. Hij weet meer van de geschiedenis van dit land dan ik.’
Jan liet zich langzaam zakken. ‘De vloer is bijna koud aan mijn billen, weet je dat. Zit onze Bobbie nog steeds te confereren met deputy Carl Keno?’
Arie knikte en wreef over zijn maag. ‘Honger,’ zei hij. ‘Ik hoop niet dat ik straks hoor dat Bob aan de koffie zit en donuts eet. Het duurt er lang genoeg voor.’

Bob zat inderdaad aan de koffie, maar het had een hele tijd geduurd voor het zover was. Keno had hem een kamer ingeschoven met de mededeling dat hij zich niet moest bewegen en nam daarna Jan en Arie mee naar het celgedeelte. Nog voor de deur dicht was bewoog Bob. Hij schudde zijn schouders los en liep op zijn gemak het vertrek door. Het was een groot vertrek en er stonden grote meubelen in. Vrijwel alles was aangepast aan het formaat van Keno en Bob kreeg het gevoel dat hij een dwerg was die was losgelaten in het huis van een reus.
Hij keek van de formidabele archiefkast naar het grote bureau en naar de stoel die er achter stond. De stoel had de afmetingen van een tweezitsbank en was op een verhoging geplaatst. Bob ging naast de stoel staan en keek net zolang tot het nut van de verhoging tot hem doordrong. Keno wil rechtop kunnen zitten, dat is het, dacht hij. Zelfs met deze verhoging kan hij zijn voeten nog met gemak plat op de grond zetten, maar hoe voorkomt hij dat hij zichzelf klem zet tegen de onderkant van het bureau?
Bob bukte zich en zag dat de poten van het bureau waren verlengd en dat het middendeel van de voorste steunplank was weggezaagd. Hij ging op de stoel zitten en merkte dat hij meer dan de ruimte had. Zelfs voorovergebogen kon hij nauwelijks met zijn handen tot het midden van het bureau komen, maar hij vermoedde dat Keno de overkant wel zou halen. Nodig was het niet, want er lag geen paperas op, zelfs geen balpen of paperclip. Keno houdt niet van papierwerk, zo te zien, dacht Bob. Ik ben benieuwd of hij straks aantekeningen maakt. Hij hield zijn hoofd scheef en luisterde naar geluiden in de gang. Buiten Keno had hij niemand in het gebouw gezien en toen hij geluiden hoorde nam hij aan dat de deputy terug kwam. Snel ging hij bij de deur staan. ‘Niet bewogen?’ vroeg Keno.
Bob schudde zijn hoofd en Keno grijnsde. ‘Dat zal wel niet. Pak die stoel maar, die naast de archiefkast, en sleep ‘m tot voor het bureau. Wat heb je gedaan vandaag? Begin maar bij vanochtend toen je opstond.’
Bob schoof een metalen kantoorstoel tot voor het bureau en moest bijna zijn hoofd in de nek leggen om Keno’s gezicht te kunnen zien.
‘Vanmorgen heb ik mijn tanden gepoetst, een douche genomen, gegeten en geteld hoeveel kwartjes ik nog had.’
‘Waar?’
‘In een motel aan de rand van Las Vegas. Desert Inn, heet het.’ ‘Hoe lang zat je daar al?’
‘Twee dagen. Twee nachten, beter gezegd. Twee nachten en een dag.’
‘Vakantie?’
Bob knikte. ‘We wilden Las Vegas zien.’
Keno schoof zijn kin naar voren en wreef er met een vlakke hand bedachtzaam overheen. Het klonk of de stekels van een cactus werden geknipt. ‘Jullie wilden Vegas zien, maar al na een dag gingen jullie op weg naar de White Hills. Waren jullie niet een beetje snel uitgekeken?’
‘Nee,’ zei Bob. ‘We kregen ruzie.’
‘Ruzie. In Vegas. Omdat jullie niet tegen de stadslucht konden?’ ‘Niet tegen de goklucht,’ zei Bob rustig. Hij schoot in de lach. ‘Het ging een beetje mis met Jan, en…’
Hij hield op toen hij zag dat Keno een handpalm naar voren hield. ‘Stop. Wie is Jan?’ Hij wachtte niet op antwoord, maar pakte uit een zak van zijn uniform het stapeltje paspoorten en rijbewijzen dat hij had verzameld. Snel bladerde hij de paspoorten door. ‘Jan Prins,’ zei hij en het klonk als Jen Priiins. ‘Jan Prins, de dunste van de twee.’
‘Dat is ‘m. De dikke is Arie Roos. Ze komen allebei uit Amsterdam. We zijn al jaren bevriend.’
‘Ze kwamen naar je toe om vakantie te vieren in Vegas, maar daar kregen jullie ruzie.’
Bob schudde zijn hoofd. ‘Het ligt anders. Ze kwamen naar Amerika op verzoek van de National Bus Corporation. Dat is een maatschappij die in opdracht van United States Tours rondreizen verzorgt door heel het land. Er waren onregelmatigheden en ons werd gevraagd uit te zoeken wat er aan de hand was.’ De kaak van Keno begon licht te trillen en even later klonk er een rommelend geluid.
Bob keek bezorgd: ‘Is dat een lach of zit er een luchtbeving aan te komen?’
‘Dit is een waarschuwing,’ zei Keno. ‘Je denkt misschien: daar zit een county-deputy die in alle luren tegelijk te leggen is, maar ik waarschuw je, er is een grens aan onzin. Ik word niet snel kwaad, maar als het zover is dan gaat er meer beven dan lucht.’ Bob boog zich voorover en gaf een klap op het bureau. ‘Bel de NBC. Bel met de directeur. Hij heet Martin Davis. Bel met Samson, de grote baas van UST. Bel een wild eind weg als u me niet gelooft. Ik houd zolang mijn mond wel.’
Hij sloot zijn kaken met een klap, schoof zijn pijnlijke hand onder een oksel en richtte zijn blik op de plafondlamp.
Keno bleef een paar seconden roerloos zitten, diepte uit een la een telefoonboek op, trok zuchtend de telefoon naar zich toe veegde het toestel weer uit de weg en stond op. ‘Ik bel hiernaast. Jij blijft zitten,’ zei hij.
Bob gaf geen antwoord, maar bleef stoer naar boven kijken. Het duurde even voor Keno terug was, maar blijkbaar had hij resultaat geboekt.
‘Klopt,’ zei hij en zijn toon was aanzienlijk ontspannener dan een kwartier tevoren. ‘Jullie deden een klus en jullie deden het voortreffelijk. Ik heb Samson gesproken. Hij doet jullie de groeten en of je nog van je laat horen. Maar hoe zit het nou met die ruzie gisteren?’
Het duurde even voor Bob begreep wat Keno bedoelde. ‘O dat. Echt ruzie was het niet. Het was meer verbazing die uitliep op gejen.’ Hij wees naar een punt waar hij de cellen vermoedde. ‘Jan Prins is nogal zuinig aangelegd. Arie is een bolle verspiller, maar Jan keert elk kwartje met genoegen vijf keer om. Wij wilden naar een casino, maar Jan wilde niet mee. Na een tijdje ging hij toch. We wisselden dollarbiljetten voor rollen kwartjes en gingen achter een gokmachine zitten. Jan bleef stoer staan en hij deed of hij het getinkel van de gewonnen kwartjes in de metalen bakken niet hoorde. We wonnen wat
en we verloren wat en na een tijdje was Jan bereid om één keer een kwartje in een machine te stoppen. Pats, boem, bingo. We geloofden onze ogen niet. Jan stopte er één kwartje in en won er honderd. Hij werd op slag wild. Ik heb nog nooit iemand zo snel zien veranderen. Hij schoof een kruk bij en ging erop zitten alsof hij er nooit meer af wilde. Het tempo waarin hij kwartjes in het apparaat stopte was verbazingwekkend, maar nog veel gekker was dat hij bleef winnen.’ Bob keek op. ‘U kent die bekers wel die in elk casino staan. Je kunt er je geld instoppen. Nou, na een uur had Jan twee bekers vol. Er stond zweet op zijn voorhoofd en zijn ogen tolden sneller dan de kersen, peren, sterren en dollarsymbolen in de gokkast. Wij wilden eten, maar hij wilde niet mee. Het was toen twee uur. Om vier uur zat hij er nog steeds.’ ‘Op dezelfde kruk?’
‘Dezelfde, ja. Alsof hij met wonderlijm was vastgezet. Hij had nog maar een half bekertje vol, maar daar leek hij niet op te letten. Zijn vingers waren compleet zwart van de munten en het leek of er schuim op zijn mondhoeken zat. Om half zes wisselde hij een biljet van honderd dollar in, omdat hij zijn winst kwijt was. Om zeven uur ging het volgende biljet naar een van de wisseldames die er constant rondlopen. Hij was toen nog steeds niet van die kruk af geweest. Straks win ik, zei hij met een verhit gezicht. Ik voel het: de jackpot komt eraan. Om een uur of negen hebben we hem weggesleept. Hij tierde dat we hem los moesten laten en dat hij op het punt stond om te winnen. Om elf uur was hij een beetje tot rust gekomen. Tegen middernacht stonden er bijna tranen in zijn ogen. Hij had uitgerekend dat hij 450 dollar had verloren en voor Jan is elke verloren dollar een rib uit zijn lijf.’
‘Zat hij zonder geld?’
Bob keek verbaasd. ‘Zonder geld? Jan? Nooit. Hij heeft geld genoeg, maar hij is een potter. In het casino ging hij zichzelf zwaar te buiten en daar kreeg hij natuurlijk spijt van. Hij jammerde tot diep in de nacht: Nooit gok ik meer, ik zet geen teen meer in een casino, dat soort zinnen. Vanmorgen hebben we een auto gehuurd. Bij elke kilometer die Jan verder van Vegas kwam keek hij opgeluchter, en wij ook. Het was gewoon niet leuk meer.
‘En toen zagen jullie vuur in de White Hills?’
‘We zagen rook, geen vuur. Het was puur toeval dat we het zagen ook nog. We reden maar wat en we waren verdwaald maar daar maakten we ons niet druk om. We zagen een rookpluim en daar zijn we op af gegaan.’
‘Geen andere auto gezien?’
‘Niks. Niemand. Alleen u, na een tijdje. Het was daar uitgestorven.’ Bob aarzelde en vroeg toen snel: ‘Hoe kwam u daar terecht?’
De ogen van Keno lichtten op. ‘Bij dat vuurtje, bedoel je? Dat is geen geheim hoor. Een eindje verderop is een vliegveld voor sportvliegtuigen. Elke dag vliegen er toestellen boven het meer en de heuvels. Een van de piloten meldde de verkeerstoren dat hij een rookpluim zag. Ik heb vandaag dienst, dus…’
‘Juist,’ zei Bob. ‘Zag die piloot nog auto’s daar in de buurt?’ Keno keek met een blik van waardering naar de jongen die klein zat te zijn aan de andere kant van het immense bureau. ‘Nu begrijp ik waarom Samson zoveel bewondering voor jullie heeft. Jij denkt vooruit. Nee, de piloot heeft niets gemeld over auto’s. Hij is ook niet rond blijven cirkelen. Hij had meer belangstelling voor het meer, zei hij, en voor de mensen aan de waterkant.’ Hij stond weer op. ‘Hiernaast is koffie. Ik heb nog een paar koeken ook. Wil je?’
‘Graag,’ zei Bob uit de grond van zijn hart. ‘Ik verga van de dorst en ik denk dat het met Jan en Arie niet anders is.’ ‘Die komen straks aan de beurt,’ zei Keno met een klein glimlachje. ‘Ik zou het prettig vinden als het verhaal dat zij vertellen klopt met dat van jou.’

Die verhalen klopten precies en er was voor deputy Keno weinig reden om de jongens vast te houden. Dat deed hij ook niet. Hij dreef ze het gebouw uit en zei dat ze vrij waren om te doen wat ze wilden. Hij draaide zich om en wilde naar binnen lopen, maar Bob hield hem tegen.
Keno voelde dat iemand zijn uniform vasthield en keek naar Bobs hand zoals je naar een mug kijkt die zo stom is om vlak voor je op tafel te gaan zitten. Hij veegde de hand niet weg, maar trok eenvoudigweg zijn bovenlip op en dat had hetzelfde resultaat.
‘Auto,’ zei Bob snel. ‘Onze Dodge staat daarginds nog ergens. We willen ‘m graag terug.’
Nergens ter wereld fungeert de politie spontaan als taxichauffeur en Keno leek geen uitzondering te maken. Hij haalde zijn schouders op en wilde doorlopen, maar dat zat hem niet glad. Jan snelde naar de deur en bleef er breeduit voor staan. Zijn gezicht was wit en zijn tanden waren bloot. Hij leek een hond die het punt van grommen voorbij was. Het laatste half uur was Jan opvallend stil geweest en Bob en Arie wisten precies hoe dat kwam. Ze voelden aan dat Keno hem had toegesproken over het effect van gokken in Las Vegas en lachten zich in stilte een hoedje. Vol belangstelling keken ze toe hoe Jan op het punt stond een menselijk rotsblok te trotseren. Keno liep naar de deur met een gezicht of hij zijn ogen niet geloofde, maar bleef staan toen hij zag dat Jan geen millimeter week.
‘Wat krijgen we nou?’ vroeg hij met een stem vol verbazing. ‘We krijgen een auto,’ zei Jan. ‘We krijgen een auto die ons naar de Dodge brengt. We zagen rook. We dachten aan brand. We wilden helpen en gingen kijken. Het enige wat het opleverde was een agent die ons in het plaatselijke cachot slingerde en vervolgens ook nog de mantel uitveegde over zaken die hem niets aangaan. Maar nu is het uit. U brengt ons naar de Durango, of… of…’
‘Of?’ vroeg Keno vriendelijk.
‘Of we beginnen een rechtszaak,’ barstte Jan uit. ‘Iedereen begint in dit land rechtszaken. Het barst van de advocaten die niets anders doen dan onenigheden tussen particulieren voor de rechter brengen en ik ben particulier. Ik zoek een advocaat op en begin de mooiste zaak die Mohave County in twaalf jaar heeft gekend. Als de Dodge in de tussentijd mocht verdwijnen, dan wordt het nog fraaier.’
Keno zette zijn hoed af en wreef over zijn borstelhaar. ‘Je meent het ook nog, geloof ik.’
‘Reken maar,’ zei Jan. ‘De grens is bereikt.’
Keno zuchtte. ‘Jongen, weet jij hoe groot het gebied is waarin ik dagelijks rondrijd?’
‘Nee,’ bitste Jan, ‘en het kan me geen fluit schelen ook, al is het driekwart van Arizona. Door die deur daarginds zie ik voortdurend agenten in- en uitlopen, laat die maar een tijdje patrouilleren.’
Keno keek langs Jans uitgestoken arm. ‘Dat is politie van Temple Bar. Ze zitten in het gebouw dat grenst aan dat van de county-politie. Door allerlei toevalligheden ben ik vandaag in mijn eentje. Ik heb een kwart dag verspild aan dat brandje en aan jullie. Ik heb meer te doen dan voor privéchauffeur spelen. Bel maar een taxi. De chauffeur kan bij mij terecht voor de plaats waar de Dodge staat. Goedendag verder, en doe het rustig aan, jongen. Je kijkt veel te verhit. Dat is slecht voor je bloeddruk, weet je dat?’
Hij pakte Jan met een hand bij een schouder en zette hem aan de kant zonder dat het hem enige moeite leek te kosten. ‘Veel te verhit,’ herhaalde hij voor hij rustig naar binnen liep. Jan bleef lange seconden naar de solide deur kijken. ‘Maar dat gaat zo maar niet,’ siste hij. ‘Ik bel geen taxi, nooit niet. Ik ga op de grond zitten en wacht tot hij naar buiten komt. Desnoods blijf ik hier tot morgenochtend.’
‘Op het trottoir?’ informeerde Bob belangstellend.
‘De eerste uren in de volle zon?’ vroeg Arie. ‘Zal ik dan maar een hoedje voor je kopen tegen de zonnesteek?’
‘Barst,’ zei Jan en hij ging zitten.
Bob keek Arie aan. ‘Is dit een ouderwetse bokkenpruik?’ ‘De grootste die er is,’ zei Arie. ‘Grotere pruiken zijn door bokken niet leverbaar.’ Hij boog zich over Jan heen. ‘Waarde Prins, is het wel goed dat ik intussen enig voedsel tot me neem? Zo te zien gaat het een lange dag worden. Mijn maag rammelt en mijn huig plakt tegen mijn keel van de dorst.’
‘Best,’ snauwde Jan. ‘Het kan me niet schelen wat jullie doen. Voor mijn part duiken jullie Lake Mead in. Ik zit en ik blijf zitten.’
‘Mogen we je wel een flesje prik brengen?’ vroeg Bob. ‘Of wordt de zit vergezeld door honger en ontbering?’ ‘Barst,’ zei Jan weer en daarna weigerde hij elk commentaar.

Bob en Arie wandelden naar het dichtstbijzijnde fastfoodrestaurant en bestelden koffie, cola, hamburgers en salade. Daarna volgde een rondje cola, waarna Arie afsloot met een hamburger, een cola en, na een blik op het grootste ijsje dat leverbaar was, drie ijsjes de man.
‘Die Jan,’ zei Arie toen hij het gevoel had dat de ergste honger voorbij was. ‘Hij leert het ook nooit.’
‘Hij koelt wel af, straks.’
‘Kan een mens afkoelen in deze hitte?’
Bob keek zijn vriend getroffen aan. ‘Daar zeg je me wat, dikke. Het is bijna filosofisch. Kan een mens afkoelen als hij op een trottoir zit bij een temperatuur van ruim boven de 40 graden Celsius?’
‘Ik ben bang dat het bij Jan lang duurt,’ zei Arie somber. ‘We hebben hem iets te erg lopen jennen gisteravond, vrees ik.’ ‘Als we een bak sla, een ijsco en een flesje sap aan zijn voeten vleien, zou dat helpen?’
‘Niet als we er bij blijven staan, want dan vertikt hij het om het eten aan te raken, zo is hij.’
‘Maar als we zeggen dat het gratis is en daarna een blokje omlopen?’
Arie zuchtte. ‘We kunnen het proberen. Neem een cheeseburger voor mij mee als je wilt. Je weet maar nooit wat de dag biedt.’ Bob bleef aarzelend staan. ‘Neem je die cheeseburger mee?’ ‘Waarom niet?’
‘Dan wordt-ie koud, man. Heb je ooit koude cheeseburger gegeten?’
‘Vaak,’ zei Arie onverstoorbaar. ‘Het is hetzelfde als koude hamburger, maar dan met kaas. Wat is er mis mee?’
Bob trok een gezicht vol walging, haalde zijn schouders op en sloot aan bij de rij toeristen die waren gekleed in badpak en er uitzagen of ze zo snel mogelijk in Lake Mead wilden springen. Met ieder een bruine zak met voedsel in de hand slenterden ze terug naar het bureau van de county-politie. Op de hoek van de straat waaraan het bureau lag bleven ze staan.
‘Zie jij wat ik zie?’
‘Naast die Ram Van, bedoel je?’
‘Mooie auto, die Van. Ook een Dodge net als onze Durango. En daarnaast, is dat Cree niet? Die indiaan die het bewakingsploegje van United States Tours leidde toen we in Las Vegas met die bussen aan het rauzen waren?’
‘Dat is ‘m zeker,’ zei Bob. ‘Ik heb hem alleen in het donker gezien, maar je kunt je niet in hem vergissen. Harlan Lavallee, heet hij. Hij gaf me zijn visitekaartje nadat we het klusje hadden geklaard.’
‘Wat doet hij hier?’
‘Gestuurd door Samson, natuurlijk. Deputy Keno heeft Samson gebeld en die heeft voor alle zekerheid Cree naar ons gestuurd. Wedden?’
‘Pieker ik niet over,’ zei Arie. ‘Natuurlijk is het zo gegaan. Kom op, joh. De Ram Van is vast van Cree, maar als Jan kwaad genoeg is dan stuurt hij hem zo weg.’
‘Daar moet hij het lef eens voor hebben,’ zei Bob dreigend, maar voor alle zekerheid nam hij een spurt. Naast de indiaan bleef hij staan. ‘Ha, die Cree. Sta je gezellig te kletsen met vriend Jan?’ Cree glimlachte breed. ‘Daar hebben we de rest van het trio. Zijn jullie alledrie een beetje aangebrand?’
Bob maakte een breed gebaar. ‘Wij tweeën niet hoor. Jan heeft te lang in de zon gezeten. We zeiden nog: Jan, zet je mutsje nou op. Maar nee hoor: niet doen, natuurlijk. Nou is hij aangebrand.’ ‘Licht aangebrand slechts,’ zei Arie. ‘Zolang je geen korstjes ziet redt hij het wel.’
‘Grrr,’ zei Jan.
Cree keek ze alledrie aan. ‘Die humor, is dat een blijvend fenomeen? Ik bedoel, een paar dagen geleden dacht ik dat het door de spanning kwam, maar wat is er spannend aan een warme dag in een toeristengat als Temple Bar?’
‘Niks,’ zei Bob op serieuze toon. ‘Er is niks spannend en daar zit ‘m de kneep. We dachten dat we iets moois hadden. Een lekker fikkie met een kaduke auto als extraatje. Maar nee hoor, het liep uit op een poosje cel, een verhoor en boosheid over een pracht van een Dodge Durango die tien kilometer verderop tussen de rotsen staat te blakeren.’
Cree zuchtte. ‘Duurt het lang om me te vertellen waarom ik van Samson als de wiedeweerga naar Temple Bar moest? Ik heb me een ongeluk gereden. Hij was gebeld door de sheriff, zei hij. Jullie zaten in de problemen.’
‘Deputy,’ verbeterde Bob. ‘De man die met Samson belde was geen sheriff. Hij was alleen maar de grootste deputy in het zuidelijk deel van de USA.’
Cree tikte ongeduldig met een schoen op de straat. ‘Weet je wat. Ik ga in de Van zitten. Lekker met de airco aan. Tegen de tijd dat jullie bereid zijn duidelijke taal te spreken klop je maar op het dak. Klop voorzichtig, want het dak is heet.’
Hij deed het portier open en schoof naar binnen.
‘Ho wat,’ zei Bob snel. ‘We komen er bij zitten. Ik in elk geval wel.’ Hij mikte de zak naar Jan die nog steeds stug zat te zitten. ‘Eten voor je,’ zei hij kort. ‘Doe er mee wat je wilt, ik ga de koelte in.’ Hij liep om de Van heen en ging naast Cree zitten. Arie dook achterin, even later gevolgd door Jan die keek of hij kiespijn had.

Drie minuten later was er verteld wat er verteld behoorde te worden.
‘Al wat ik te doen heb is aan de deputy vragen waar de Durango staat en jullie daar naartoe brengen,’ vatte Cree samen. ‘Heb ik dat goed begrepen?’
‘Dat heb je voortreffelijk begrepen,’ zei Bob. ‘We willen de Durango terug en weg uit dit gebied van rotsen en strandvermaak.’ Cree trok een reep kauwgum uit een dashboardkastje, propte het in zijn mond en duwde het portier open. ‘Ik ga in mijn eentje naar deputy Keno. Ik laat me in alle rust uitleggen waar jullie auto staat en dan gaan we hem halen.’ Hij rilde. ‘Jullie blijven in de auto zitten. Ik kan me min of meer voorstellen
wat Keno van jullie denkt en het is met politiemensen zo dat als ze het punt van tergen voorbij zijn, ze heel verrassende dingen kunnen doen. Ik weet niet hoe het in Europa is, maar hier in de States kun je daar veel last van krijgen. Ik maak een kletspraatje met hem en weg zijn we. Oké?’
Zonder antwoord af te wachten stapte hij de Van uit en verdween in het county-bureau. Vijf minuten later was hij terug ‘Ik weet wat ik weten moet,’ zei hij kort. ‘Ik heb de plaats waar de Durango staat gezien op een stafkaart, we vinden hem wel. Nu weg wezen, want Keno begon net aardig genoeg te krijgen van het stille protest op zijn stoep.’

Cree reed zonder zich te vergissen naar de Durango en stopte op dezelfde plaats als deputy Keno uren eerder. ‘Dat is ‘m, mag ik aannemen?’
Bob knikte. ‘Helemaal. Al stond-ie toen wel iets hoger.’ ‘Hoger?’
‘Hoger,’ zei Bob grimmig. ‘Zo te zien zijn de banden lek.’ Allevier stapten ze haastig de Van uit.
‘Twee lek,’ zei Jan boos. ‘De achterbanden.’ Hij gaf uit machteloze woede een schop tegen een velg. ‘Twee lek. Hoe kán dat?!’ Cree hurkte bij een van de wielen. ‘Mes,’ zei hij. ‘Kijk maar. Iemand heeft in de banden gestoken. Hij nam waarschijnlijk aan dat jullie een reservewiel hebben, dus hij pakte twee banden.’ Arie was zonder zich met de banden te bemoeien naar voren gelopen en stond voorovergebogen bij het portier. ‘Iemand heeft geprobeerd binnen te komen. Je kunt de krassen zien.’ Bob trok een gezicht. ‘Maar hij is niet binnen geweest?’ ‘Lijkt me niet. Misschien kreeg hij het slot niet open en gaf hij de moed op.’
‘Je kunt toch een ruit inslaan, reutelende rolmops. Er liggen stenen genoeg.’
Arie deed een paar passen achteruit om Bob de ruimte te geven. ‘Misschien,’ zei hij langzaam en waardig, ‘misschien dacht degene die aan de Durango heeft staan morrelen dat als hij het portierslot niet open kreeg hij helemaal niks klaar zou spelen met het contactslot.’
‘Dat zit er dik in,’ zei Cree. ‘Het is tegenwoordig niet meer zo eenvoudig als in de film, waarin ze binnen drie seconden de draden doorverbinden en wegrijden. Er komt wel iets meer bij kijken, zeker bij deze auto’s.’ Hij liet zijn vingers langs het slot glijden. ‘Arie heeft gelijk. Iemand heeft staan morrelen en daarna de moed opgegeven. Uit boosheid is hij de banden te lijf gegaan.’ ‘Zou hij nog in de buurt zijn?’ vroeg praktische Bob. Cree keek om zich heen. ‘Misschien. Als je wilt zoeken ga je je gang maar. Ik doe niet mee. In deze woestenij is er geen beginnen aan.’ Hij keek om zich heen. ‘Laat me nu maar eens zien waar dat brandje was en waar de pick-up ligt.’
Ze liepen eerst naar de plaats van de fik en zagen dat iemand de shirts die maar voor een deel waren verbrand had meegenomen. Verbijsterd keken de jongens elkaar aan. ‘Snap je nou waar dat goed voor was?’
‘Zou de eigenaar van de shirts in de buurt bewusteloos hebben gelegen? Hij kan bij kennis zijn gekomen toen we al weg waren.’ ‘Het lijkt me sterk, maar stel dat het zo is gegaan. Heeft hij dan gedacht dat de Durango van zijn tegenstanders was?’ ‘Waarom niet? De wagen was in elk geval niet van hem. Hij kon er blijkbaar niet mee weg komen en heeft uit woede de banden lek gestoken.’
‘Waarna hij beladen met shirts aan de wandel is gegaan? Dat wil er maar moeilijk bij me in, hoor.’
Cree werd ongeduldig. ‘Waar ligt de pick-up.’
Bob gaf een ruk met het hoofd. ‘Aan de andere kant van het pad. Het moet een hele toer zijn geweest de auto in de kloof te krijgen, kom maar kijken.’
Cree kauwde zwijgend zijn gom tot hij alles wat er van de pick-up te zien was drie keer had bekeken. Hij siste tussen zijn tanden een toonloos lied en zei: ‘Dat is inderdaad een toer geweest. Of dom toeval. Soms gaan dingen anders dan je verwacht. Deze auto zit volkomen klem, maar het kan best de bedoeling zijn geweest dat ie op de bodem terecht zou komen.’ Jan keek hem aan. ‘Een kwestie van een verkeerde berekening van de breedte van de kloof, bedoel je?’
‘Zoiets, ja. Weten jullie zeker dat er niemand in de cabine zit?’ Jan haalde zijn schouders op. ‘Keno heeft gekeken. Hij is in de laadbak geklommen. Bob stond erbij.’
Cree draaide zich een halve slag om. ‘Is Keno in de cabine geweest?’
Bob dacht na. ‘Volgens mij niet. Ik zat met een handboei vast aan dat oog daar, maar ik kon alles horen. Het open gaan van een portier had ik vast niet gemist.’
Cree trok aan zijn kauwgom en liet het uiteinde los. De gom kringelde langs zijn kin en bleef hangen tot de indiaan de sliert gedachtenloos in elkaar rolde en in zijn mond stopte. Hij pakte een sleutel en gooide hem naar Bob. ‘In de Van ligt een rol nylonkoord. Haal dat even, dan bekijk ik de zaak hier nog even.’ Bob knikte kort en sjokte naar de Ram Van. Jan en Arie bleven staan en zagen Cree op de grond knielen. ‘Wie zijn hier aan het rondsjokken geweest?’ vroeg de indiaan.
‘Wij,’ zei Jan met ogen die groot waren van verbazing. ‘En Keno natuurlijk. Plus de lui die de pick-up in de kloof hebben geduwd. Je wilt toch niet beweren dat je aan het spoorzoeken bent?’ Cree grinnikte. ‘Waarom niet? Ik ben een indiaan, dat weet je toch. Mijn opa woonde in Canada. Daar zitten de meeste Crees. Mijn vader verhuisde naar Montana. Hij voelde zich meer Amerikaan dan indiaan maar hij leerde me wat hij wist van spoorzoeken en dat was niet weinig. Als ik de tijd had dan zou ik heus wel iets nuttigs vinden. Hoeveel mensen hier zijn geweest, bijvoorbeeld. Nu kijk ik alleen naar autobanden. Behalve de pick-up moet er nog een wagen zijn geweest, tenzij er een heel ploegje mensen te voet door de heuvels is getrokken, natuurlijk.’ ‘De mannen die de pick-up in de kloof hebben geduwd of gereden, bedoel je.’
‘Allicht. Dat is zeker niet door één persoon gebeurd. Uit jullie verhalen en uit wat ik hier zie maak ik op dat er buiten de chauffeur van de pick-up minstens twee mannen zijn geweest. Heel sterke mannen, wel te verstaan. Twee krachtpatsers, of drie, vier mannen met een gemiddelde kracht. Anders zou ik niet weten hoe de pick-up in de kloof is beland.’
‘En onze lekke banden?’
‘Misschien de bestuurder van de pick-up. Mogelijk heeft hij toch ergens bewusteloos gelegen, of lag hij vastgebonden en heeft hij zich bevrijd. Het zou kunnen. Een andere verklaring heb ik niet.’ ‘Als hij vastgebonden was, hoe komt hij dan aan een mes? Geleend uit de buurtwinkel?’
Cree duwde tegen de laadbak. ‘Misschien uit de cabine, weet jij veel. Daarom wil ik er kijken. Ik wil weten of er schoonmaak is gehouden of dat er papieren zijn achtergebleven.’ Hij keek ongeduldig naar het pad. ‘Waar blijft Bob?’
Arie wreef over zijn sproeten. ‘Vanwaar de haast? Het is nog lang niet donker.’
Cree keek snel naar de lucht. ‘Ik maak me geen zorgen over het licht. Ik maak me zorgen om Keno.’ Een kort lachje gleed over zijn gezicht. ‘Ik heb hem moeten beloven dat ik jullie naar de Durango zou brengen en meteen weg zou rijden. ‘Geen gescharrel bij de pick-up,’ zei Keno. ‘Ik wil niet dat er iemand aan de auto gaat morrelen.’ Je hebt een beste kans dat hij straks langs komt rijden, al was het alleen maar om te zien of de Durango weg is. Het brandje en het ongeluk met de pick-up moeten hem dwars zitten.’
‘Daar was anders weinig van te merken. Hij was nogal vlot in het meenemen van ons naar de nor,’ zei Jan.
‘Wat moest hij anders? Hij keek in de cabine en zag niemand. Voor een groot onderzoek in dit gebied heb je minstens een paar dozijn mensen nodig en die moeten dan nog honden bij zich hebben ook. Hij deed wat hij kon. Waar blijft Bob nou? Bo… Daar is-ie. Het werd tijd.’
Cree pakte de rol nylonkoord aan en wikkelde het af. Hij gooide een uiteinde naar Bob. ‘Maak het vast aan een stevig stuk rots. Ik bind het andere eind om mijn middel en kruip via de laadbak naar de cabine. Volgens mij zit de auto onwrik
baar vast, maar mocht er iets gebeuren dan hijsen jullie me op, oké?’
Bob knikte en wenkte Jan en Arie. Ze zochten een brok rots met een diameter van ruim een meter en maakten het koord vast. ‘Zakken maar,’ riep Bob na een paar rukken aan het koord. Gedrieën liepen ze naar de kloof om naar Cree te kijken die in de laadbak sprong en zich langs het koord liet zakken.
‘Net zo soepel als Keno,’ mompelde Bob. ‘Vergeleken met die twee voel ik me een stijve hark.’
Arie zag Cree uit het zicht verdwijnen. ‘Ik loop het pad af,’ kondigde hij aan. ‘Als Keno komt is het nuttig dat we hem op tijd ontdekken.’
Jan gaf een snork. ‘We horen zijn automotor toch zeker.’ ‘Niet als hij een eind verderop uitstapt, uil. Hij lijkt me in staat om op zijn gemak door de heuvels te gaan banjeren. Ik loop een eind het pad af en zoek een hoog punt. Als ik iets zie dan fluit ik. De bekende signalen.’ Hij hief een hamhand en verdween. ‘Typisch Arie,’ zei Bob vol bewondering. ‘Hij heeft weinig gezegd vandaag, maar zijn computerbrein staat blijkbaar niet stil. Als Keno merkt dat Cree aan dat koord hangt dan smijt hij ons alle vier subiet achter de tralies.’
Jan stak een hand op. ‘Stil. Knerpt daar een portier?’ ‘Cree is in de cabine, zo te horen. De pick-up heeft geen centimeter bewogen, ik heb er op gelet.’
‘Ik ook, joh. Het ding zit echt volkomen klem. Wacht, daar komt-ie aan.’
Cree verscheen en trok zich langs het koord omhoog. Tussen zijn tanden had hij een stel papieren. Hij sprong op de rotsbodem en knoopte het koord los. ‘Als het weerlicht dit koord oprollen en in de Van leggen,’ beval hij, terwijl hij met de papieren zwaaide. ‘Volgens mij zijn dit vrachtbrieven of zoiets. Als we geluk hebben komen we erachter wat de pick-up vervoerde.’
‘Weten we allang,’ zei Bob. ‘Shirts, natuurlijk.’
Cree keek hem aan tot hij ongemakkelijk begon te bewegen. ‘Zei ik iets stoms?’
‘Nogal,’ zei Cree. ‘Vertel eens: hebben jullie restanten van dozen gevonden?’
‘Karton, bedoel je? Geen spoor.’
‘Vind je dat niet vreemd?’
Bob kreeg een zeer onbehaaglijk gevoel. ‘Nee. Hoezo?’ Cree wees naar de andere kant van het pad. ‘Volgens jullie zijn er stapels shirts verbrand. Hoe zijn die shirts vervoerd? Los in de laadbak van een open pick-up truck? Laat naar je kijken. Ze zaten natuurlijk in dozen. Waarschijnlijk waren ze onderdeel van een veel grotere lading. Waarom zou iemand een pick-up overvallen? Om zich te warmen aan shirts op een dag waarop het meer dan 100 graden Fahrenheit is?’ Hij vouwde de papieren op, stopte ze in zijn zak en keek naar Jan. ‘Heb je het koord los? Oprollen dan en naar de Van. Waar is Arie?’
‘Uitkijk,’ zei Bob. ‘Hij vangt Keno op als dat nodig is.’ Cree knikte. ‘Slim,’ zei hij. ‘Ik moet zeggen: jullie wisselen schrikbarend stom en opvallend slim wel heel snel af. Maar het slimme overheerst, dat scheelt.’ Hij liep naar de Ram Van. ‘Snel de banden verwisselen en wegwezen. Het wordt schemerig en de nacht valt hier snel. Ik wil uit deze woestenij zijn voor we geen hand voor ogen meer kunnen zien.’
Jan floot Arie en pakte het reservewiel van de Durango. Dat wiel was snel genoeg gewisseld, maar toen kwam band nummer twee. ‘Kan dat?’ vroeg Arie. ‘Een wiel van de Van onder een Durango, bedoel ik. Wil dat of mollen we dan een en ander?’
Cree rolde zijn kauwgom tot een bolletje en schoot het met een nagel weg. ‘Het zijn allebei Dodges, dus waarom zou het niet kunnen? Als we mijn reservewiel kunnen vastzetten dan is er niet veel aan de hand. Met een band die iets te dik of te dun is rijd je altijd nog een stuk beter dan met een band die lek is.’ Bob wenkte Jan en samen haalden ze het reservewiel van de Van. Zonder moeite schoof de velg op zijn plaats.
‘Mazzel,’ zei Jan.
‘Leve de Amerikaanse autoindustrie,’ vulde Bob aan. ‘Bouten vastdraaien en wegwezen,’ beval Cree. ‘Ik ken de weg, maar in het donker is het hier niet leuk meer, dat weet ik uit ervaring. Ik ben een indiaan, maar ik heb mijn beperkingen. Dikke, jij rijdt in elk geval mee in de Van. We hoeven de achteras van jullie wagen niet nodeloos extra te belasten. Wie rijdt de Durango?’ ‘Ik,’ zei Bob.
‘Dan Jan ook maar bij mij in de auto. Er zal niets gebeuren maar hoe minder risico hoe beter. Ik zal rustig rijden. Als we op de doorgaande weg zijn dan rijd ik achter de Durango. Vertrouw ik het wiel niet dan geef ik een lichtsignaal. Duidelijk?’ ‘Ja, pa,’ zei Bob zuur. ‘Mag ik wel weten waar we naar toe gaan?’
Cree keek verbaasd. ‘Vegas, natuurlijk. Jullie logeren toch in de Desert Inn?’
‘Ja,’ zei Bob. Pas zeven mijlen verder vroeg hij zich verbaasd af hoe Cree dat wist.

NIETS ZO TOEVALLIG ALS TOEVAL

Cree trok zijn neus op toen hij kamer 4a van het Desert Inn Motel binnenliep. ‘Wie heeft dit motel uitgezocht?’
Jan schoof zijn onderkaak een millimeter naar voren. ‘Is er wat mee?’
‘Nee, hoor,’ zei Cree haastig. ‘Fijne kamer. Lekker goedkoop ook, vermoed ik. Dat geluid wat ik hoor, is dat de airconditioning?’
Jan liep naar het raam en gaf een klap tegen een metalen bak. Het gereutel van de airco ging over in een gezoem. ‘Nou goed,’ zei Jan dreigend.
Cree ging op de hoek van het bed zitten en trok met twee vingers zijn broekspijpen op. ‘Betaal je voor deze kamer of krijg je geld toe?’
Achter Jans rug legde Arie een vinger tegen zijn lippen en Cree klapte zijn mond dicht.
Bob drukte de deur in het slot en liep naar een wrakke stoel. ‘We zijn vanmorgen verhuisd. Jan heeft gisteren verloren in een casino,’ zei hij kort. ‘Jan heeft een schuldgevoel en hij wilde weg uit het dure hotel waarin we zaten. Het moest en het zou goedkoop. Dit is het resultaat. Waarom denk je dat we een tocht maakten, ver van Vegas en ver van dit motel? Morgen zoeken we iets anders en dat is niets te vroeg.’ Hij priemde met een vinger naar Cree. ‘Hoe wist jij eigenlijk waar we verbleven? Niemand heeft je verteld dat we kamers hadden in de Desert Inn, maar je wist het precies. Ik heb me daar de halve weg het hoofd over zitten breken.’
Cree pakte een kussen, keurde de graad van zindelijkheid en legde het achter zich tegen de muur. Hij bewoog zijn bovenlichaam tot hij naar behoren zat en keek van Jan naar Bob. ‘Dat wist ik een paar uur nadat jullie de kamers 4a en 6a hadden gehuurd. Rare nummers, 4a en 6a, maar alles aan dit motel is raar, geloof me, ik ken het hier. Ik had opdracht van Samson om jullie in de gaten te houden. Hij dacht dat het binnenkort
misschien nodig zou zijn om jullie met spoed te evacueren.’ Arie had zijn hoofd onder de kraan gehouden en stond in de deuropening van de mini-badkamer zijn peenhaar af te rossen met een motelhanddoek waar de gaten bijna in vielen. ‘In verband met de bussenklus, bedoel je?’
‘Allicht. Wat dachten jullie eigenlijk? Dat het geraus met die bussen ongemerkt aan de politie voorbij is gegaan? Een toeristenbus die door de straten van Vegas dendert, met aan het roer een wild geworden chauffeur. Hebben jullie enig idee wat ik allemaal heb moeten rechtpraten? Zonder Samson was het me nooit gelukt ook nog. De baas was er niet zeker van dat de politie het bij onze verklaringen zou laten. Zorg dat je weet waar ze zitten, zei hij. Als de recherche te nieuwsgierig wordt dan moeten ze de staat uit.’
Bob verschoof zijn stoel tot hij min of meer recht zat. ‘Dan tref je het dat we morgen naar San Antonio gaan.’
Crees ogen flitsten van links naar rechts. ‘Weten Arie en Jan dat ook? Jan kijkt nogal verbaasd, zo te zien.’
‘Natuurlijk weten ze het. Diep van binnen, in elk geval wel. Het moet alleen nog even naar de oppervlakte komen. Ik heb op een stuk van een plastic verpakking San Antonio TX zien staan. Daar moeten we zijn als we meer van de pick-up en de shirts willen weten.’
Cree keek naar Jan. ‘Mee eens?’
‘Diep in mijn binnenste wel,’ zei Jan zuur. ‘Gelukkig weet Bob wat daar borrelt.’
Cree wees naar Arie. ‘Borrelt het bij jou ook?’
Arie glunderde. ‘Reken maar. De hele dag al. Ik snap niet dat jullie het niet horen. Hebben we hier niet ergens een stel plakken chocola?’
‘Slap geworden,’ zei Bob nijdig. ‘De airco werkt alleen maar als Jan er een klap op geeft en Jan was er vanmiddag niet.’ Hij wees naar een bruin kastje dat aan de rechterkant steunde op een stapel folders. ‘De chocopap ligt in de bovenste la. Ik raad het je niet aan, maar…’
‘Gelukkig raad je het ook niet af,’ vulde Arie aan. Hij trok de la open. pulkte aan zilverpapier en doopte een worstvinger in wat nog het meest leek op donkerbruine stroop. ‘Lekker,’ zei hij. Bob rilde en draaide zich af. Jan liep met een kwaad gezicht naar de airco die weer was gaan grommen en gaf een klap. Cree streek bedachtzaam over zijn gezicht. ‘Clowns,’ zei hij. ‘Dat zei ik een paar dagen geleden ook al. Mafferiken. Volslagen geschift en niet meer te redden. Op het eerste gezicht zou ik jullie geen kwartje met een gat toevertrouwen, maar ik weet wat jullie kunnen en bovendien moet ik jullie helpen van Samson.’ Hij zuchtte en haalde een husje papieren uit een broekzak. ‘Dit zijn de paperassen uit de pick-up. Laat me eens kijken.’
Bob schoof zijn stoel bij en Jan ging naast de indiaan op bed zitten. Arie bleef bij het kastje staan en leek alleen belangstelling te hebben voor de chocola.
Cree bladerde de papieren door. ‘Een soort opdrachtbonnen, zo te zien, of vrachtbrieven. Bestellingen voor winkels in Vegas en Los Angeles.’
‘Winkels waar de shirts naar toe hadden gemoeten, natuurlijk.’ Cree knikte. ‘Allicht. Niet alleen shirts, zo te zien. Ook gymschoenen en sportkleding. Weten jullie zeker dat jullie naar San Antonio willen?’
Bob gaf geen antwoord, maar pakte een van de papieren. ‘Wat staat hier onderaan?’
Cree boog zich naar hem toe. ‘Algiers,’ zei hij. ‘Het is bijna niet te lezen. Op de andere papieren is het net zo, zag ik. Het is net of ze fotokopieën hebben gemaakt en de onderkant voor een deel hebben afgedekt. Algiers, verder kom ik niet.’
Jan nam het papier over van Bob en bestudeerde de onderkant. ‘Wil dit nou zeggen dat de shirts en al de andere spullen die in de pick-up lagen uit Noord-Afrika komen? Lijkt me sterk.’ ‘Waarom, joh. Neem nou de shirts. Waarom zou je ze niet in Noord-Afrika laten maken? De levensstandaard is laag, dus aan arbeidsloon ben je nauwelijks iets kwijt.’
Jan schudde zijn hoofd. ‘Ik geloof niet dat ze uit Algiers komen. Dat ligt in Algerije en dat is de laatste jaren een land waar je als Amerikaan beter niet kunt komen.’
‘Ze hebben toch telefoon zeker? Je kunt ze bellen en op die manier een opdracht geven.’
Jan gooide het papier op bed. ‘Geloof me nou maar, Bobbie. Ik weet meer van de politieke situatie in landen buiten Amerika dan jij. Iedereen buiten Amerika weet er meer van. Als je de kranten hier leest bestaat er geen land buiten de USA. Bijna overal in de wereld kun je shirts laten maken en mogelijk ook gymschoenen, maar Algerije kun je er beter niet voor uitkiezen.’
‘Wat moeten we dan met Algiers?’
‘We moeten niks met Algiers. We moeten naar San Antonio Dat is ook een eind weg, maar je kunt er per auto naar toe en je raakt er niet in onoverzichtelijke binnenlandse onlusten verzeilt.’ Cree luisterde allang niet meer. Hij hield de papieren een voor een tegen het licht en bestudeerde de laatste regel.
‘Hier,’ zei hij opeens. ‘Achter Algiers staat nog iets. Het is nauwelijks te lezen, maar ik zou zeggen dat er twee hoofdletters staan. L en A of L en O.’
Gedrieën bestudeerden ze elk vel papier.
‘LA,’ zei Bob op besliste toon. ‘Kan niet anders. Er staat Algiers LA.’
Jan knikte. ‘Volgens mij ook.’
Cree was minder zeker. ‘Staan er alleen een L en een A, of staan er ook puntjes?’
Jan trok een wenkbrauw op. ‘Maakt dat verschil dan?’ Cree schoot in de lach. ‘Dat zou ik wel denken. Een verschil van drieduizend kilometer. L.A. is de officiële afkorting voor Los Angeles. Maar LA is de afkorting voor de staat Louisiana. Het is heel wel mogelijk dat in Louisiana een plaatsje ligt dat Algiers heet. Vooral in het oostelijke deel van Amerika zijn heel veel dorpen naar steden in Europa of Afrika genoemd. Emigranten waren daar gek op. Ze kwamen de oceaan over stichtten een nederzetting en gaven die de naam van de plaats waar ze vandaan kwamen.’
‘Weten we alles van,’ zei Jan kort. ‘Daar had ik een tijdje geleden zelf nog mee te maken. De vraag is: hoe komen we erachter waar Algiers ligt. In Louisiana of toch in of bij Los Angeles?’ Cree vouwde de papieren op. ‘Vergeet Los Angeles. Ik ken die stad. Ik heb nog nooit van een Algiers gehoord. Ik zal het voor je uitzoeken, maar ga uit van Louisiana.’
Bob keek tevreden. ‘Louisiana bereik je via Texas en San Antonio is een Texaanse stad. Als we daar fout zitten dan kunnen we in één ruk door. Maar ik geloof niet dat we fout zitten. We hebben geen gymschoen gezien. We hebben wel een paar shirts in handen gehad. Ze zaten in plastic waar de naam San Antonio op stond. Er onder stond nog iets. Illita Company, las ik.’ ‘We hebben een stuk plastic meegenomen,’ zei Jan. ‘Hier, kijk maar mee. La Villa, zoiets. Van de a ben ik niet zeker. Precies onder de S van San Antonio staat de hoofdletter L, van dat LA. Er staat Villa achter, in elk geval Vill. Het laatste deel van het woord is weggesmolten.’
Bob ging schrijlings op een stoel zitten en trommelde tegen de zijkant van de zitting. ‘La Villa en Illita. Wat maken we daar van?’
Cree rolde zich op zijn zij. ‘Werkt deze telefoon?’
Jan gaf geen antwoord en Bob evenmin. Allebei zaten ze combinaties van de woorden te maken. Arie likte een vinger af en zei onduidelijk: ‘Waarom probeer je het niet gewoon?’
Cree toetste een nummer in en gaf een grom van voldoening ‘Zowaar. Met mij, ja. Hoezo laat? Niks laat. Als ik zeg San Antonio Texas en La Villa of Illita, wat zeg jij dan? … Is het echt? Houd dan snel je kop onder de kraan, dan vraag ik het opnieuw. San Antonio. La Villa of misschien La Ville en Illita, is daar iets van te maken? … Nee, ik blijf aan de lijn.’ Hij legde de hoorn op het bed en grijnsde tevreden. ‘Hij sliep al, zei hij. Hij was moe.’ ‘Wie bel je?’ vroeg Jan nieuwsgierig.
‘Een kennis die uit Mexico komt.’
‘Weet hij iets van San Antonio?’
Cree zuchtte. ‘Bob en ik mogen dan niks van Algerije weten, maar jij weet niet veel van het zuidelijk deel van de Verenigde Staten, lijkt me zo. De helft van de inwoners van San Antonio is van Mexicaanse afkomst. Misschien wel meer dan de helft. Je kunt er met Spaans bijna evengoed terecht als met Engels. Er is, meen ik me te herinneren, geen stad in het zuiden waar zoveel Latino’s wonen. Een deel met verblijfsvergunning, een deel clandestien.’
‘Latino’s?’
‘Zo noemen ze zichzelf. De regering heeft het tegenwoordig meestal over Hispanics.’ Cree trok een gezicht. ‘Vroeger was ik een indiaan, maar dat mag niet meer. Tegenwoordig ben ik een native American, een inheemse Amerikaan. Iemand heeft uitgemaakt dat ik dat prettiger vind. Ik … Ja, hallo. Heb je het? … La Villita? Zeker weten? … Nee, dank je. Ik kom morgen langs met een fles whisky. Pit ze.’
Hij mikte de hoorn op de haak en keek tevreden. ‘Volgens mijn kennis zou er kunnen staan La Villita. In dit geval dus La Villita Company.’
‘Wist je kennis waar het op slaat?’
Cree knikte. ‘Toen ik het hoorde wist ik het zelf ook weer. In San Antonio ligt The Alamo, dat is een fort waar in achttienhonderdzoveel een week of twee strijd is geleverd tussen Amerikanen die Texas zelfstandig wilden maken en het Mexicaanse leger. De beroemde Davy Crockett zat in dat fort. Net als Jim Bowie die bekend is geworden door zijn bowie-mes. Alle verdedigers werden gedood, inclusief dus Crockett en Bowie.’ Cree hief een hand. ‘Ho, niet alle. Eentje ontkwam. Hij maakte al voor de laatste slag begon dat hij weg kwam. Hoe het precies zit moet je maar eens nalezen, het is boeiend genoeg. In elk geval, dat Mexicaanse leger was gestationeerd in hel dorp waaruit San Antonio is ontstaan. Een deel van dat dorp is er nog en het heet La Villita. Het is nu onderdeel van de stad maar het schijnt er behoorlijk authentiek uit te zien.’
‘En daar is dus een company waar ze shirts maken.’
Cree zwaaide zijn benen over de rand. ‘Dat zit er dik in, jongeman. Tenzij de stukken naam niets met elkaar te maken hebben, maar dat lijkt me niet waarschijnlijk. Ga er maar lekker kijken. Dan zijn jullie een eind uit de buurt en dat zal Samson zeer op prijs stellen. Ik ook. Kinderoppas spelen is niet iets waar ik naar uitzie.’
Bob keek gekwetst. ‘Wij kunnen anders best onze eigen bonen doppen,’ zei hij. ‘We zijn beroepsdoppers.’
‘Dat merkte ik vanmiddag. Jullie dopten je begaafd de bak in. Kijk in San Antonio maar uit. La Villita is niet groot voor zover ik weet. Er wonen vooral Mexicanen, hoorde ik net. Voor je het weet denken ze anders over doppen dan jullie. Kijk maar uit je doppen anders slaan ze die met vreugde dicht.’
‘Waar gedopt wordt vallen spaanders,’ bromde Arie. Cree keek hem aan. ‘Doe jij ook nog mee?’
‘De chocola is op,’ verklaarde Arie. ‘Ik ben er weer helemaal. Wij gaan dus naar La Villita. En dan? Wat gaan we er doen?’ ‘Shirts zoeken,’ zei Jan. ‘Kijken waar ze labels van merkkleding op derderangs katoentjes naaien, wat dacht je anders? Ik heb de naam Replay gezien en iets wat op Ralph Lauren leek, maar geloof me, die bedrijven willen niets te maken hebben met de shirts die in de White Hills in de hens zijn gegaan.’
Bob had zijn hoofd bij iets heel anders. ‘Ik wil weten wie de banden van de Durango lek heeft gestoken. Die shirts raken mijn koude kleren niet maar banden leksteken kan niet door de beugel. Dat soort beugels heb ik niet.’
Cree wees naar de airco die een superreutel gaf en keek toe hoe Jan er opnieuw een klap tegen gaf. ‘Is dit wel een kamer om over koude kleren te praten? Hoe warm is het hier?’
‘Te,’ bromde Bob. ‘Wat mij betreft gaan we vannacht nog op pad.’
Alle drie keken ze op van een geluid of er een putje werd ontstopt.
‘Is het riool ook al niet in orde?’ vroeg Cree geschrokken. ‘Aries maag maakt ruimte,’ zei Bob.
‘Ik gaapte alleen maar,’ zei Arie waardig. ‘Ik wil best naar San Antonio, maar liefst morgen. Ik heb slaap.’
Jan gaf een kreet. ‘Alweer? Je hebt niks anders gedaan vandaag.’ ‘Ik heb gedacht,’ zei Arie waardig.
Bob schudde zijn hoofd. ‘Jij denkt alleen in crisissituaties. Dit is geen crisis.’
‘Daar zul je nog wel achterkomen. Het meest dacht ik aan de pick-up truck. Jan wil weten waarom twee shirts die precies hetzelfde zijn labels hebben van twee wereldberoemde modehuizen. Bob maakt zich druk om twee achterbanden. Ik wil weten hoe de pick-up in die smalle kloof kwam, waar de chauffeur gebleven is en vooral: wie de restanten van de shirts heeft weggehaald nadat we waren meegenomen door deputy Keno.’ Cree keek tevreden. ‘Allemaal vragen waarvoor je naar elders moet.’ Hij keek naar Jan. ‘Die shirts met de modehuislabels, heb je die nog?’
Jan keek beschaamd. ‘Nee. Ikke…’
‘Weet je nog wel hoe ze er uitzagen? Ik bedoel, het is lastig zoeken naar shirts als je geen voorbeeld meer hebt. Probeer het maar eens.’ Hij wees naar het schilderijtje van een hert dat aan de muur hing. ‘Neem dat voorbeeld van Amerikaanse superkunst nou eens. Kijk hoe groot het schilderij is. Nou moet je eens naar een winkel gaan waar ze lijsten verkopen en op de gok een nieuwe lijst kopen. Wedden dat je thuis komt met iets dat te groot of te klein is? Zonder voorbeeld sta je al gauw vreemd te schutteren.’
‘Tja,’ zei Jan ongelukkig.
Bob liep naar de airco en gaf een klap. Het gereutel bleef aanhouden. Bob gaf weer een klap. ‘Au,’ riep hij. Hij ging een stap achteruit en wreef over de zijkant van zijn hand. ‘Ik mag drie keer verhipt en verhopt zijn als ik snap hoe het kan. Als Jan slaat is het ding een poosje rustig, als ik mep wordt het alleen maar erger.’
Jan was blij met de afleiding en mepte de airco stil. Hij draaide zich net op tijd om om Arie naar buiten te zien lopen. ‘Waar gaat ons nijlpaard heen? Denkt hij dat het buiten koeler is?’ Zwijgend bleven ze wachten tot Arie terugkwam.
‘Kunnen de heren dit gebruiken?’ vroeg hij vriendelijk terwijl hij een rood shirt op het bed gooide.
Jan keek hem met open mond aan. ‘Hoe kom je hier aan?’ ‘Getoverd,’ zei Arie. ‘Mijn vriendjes waren druk aan het praten over kloven, pick-ups, brandjes en labels, maar ik dacht: misschien hebben we ooit een shirt nodig. Deze is het beste van de twee. Ik heb ‘m in mijn zak gestopt en later in de Durango gelegd toen jullie de wielen aan het wisselen waren.’
Bob keek hem vol verbazing aan. ‘Dus je had dat shirt bij je in de gevangenis in Temple Bar?’
‘Waarom niet, joh. Keno heeft ons gefouilleerd op wapens. Een shirt meer of minder op of om mijn lijf maakte voor hem niet uit.’ ‘Zelfs twee zijen spek maken op jouw lijf niets uit,’ verklaarde Jan, ‘maar ik ben blij dat ik een shirt heb, dikke.’
Arie maakte een kleine buiging. ‘Weten de heren al hoe ver San Antonio van Las Vegas af ligt en welke route we nemen?’ ‘Paar duizend kilometer,’ zei Bob prompt. ‘Over de autowegen dan altijd. Als je kleine uitstapjes wilt naar de Grand Canyon en Monument Valley dan wordt het een stuk meer.’
‘Rechtstreeks,’ besliste Arie. ‘Als we oud zijn gaan we op ons gemak naar alle plaatsen waar we nu met een gang van honderd langsjakkeren. Ik schat dat we dan een jaar of twintig bezig zijn.’ ‘Met gemak,’ zei Bob. ‘Al onze tegenstanders zijn dan ook stokoud. Stel je voor hoe leuk dat kan worden. We komen in Panama en lopen tegen een man op die kromgebogen over een wandelstok voortschuifelt. Blijkt hij nog met een sixshooter op ons gepaft te hebben.’
Arie schoot in de lach. ‘Of Trinidad. Wordt een van die plantage-eigenaars voortgeduwd in een karretje.’
‘Een van die twee die ruzie met elkaar hadden, bedoel je. Wat zouden ze doen als ze elkaar tegenkomen. Een botsing veroorzaken met hun looprekken?’
Arie krabde zijn hoofd. ‘Moet je je voorstellen dat we weer naar Hongkong gaan om herinneringen op te halen aan een juwelenjacht, of naar Mexico waar we nog eens een rots hebben opgeblazen en treinen hebben bestuurd.’
Bob grinnikte mee. ‘Als afsluiting varen we over de oceaan en als we midden op zijn dan laten we een schip zinken.’ Hij keek snel naar Jan. ‘Geen groot schip, want dat wordt te duur, maar toch, een schip, compleet met stoompijp, laadmasten en een stel muiters.’
‘Waarna we drie maanden op een onbewoond eiland zitten en elkaar vertellen hoe mooi het vroeger was,’ zei Arie. ‘Laten we voorlopig maar zorgen dat we het aantal avonturen nog iets uitbreiden. Ik zie wel mogelijkheden in La Villita.’
‘Enig geweld, bedoel je?’
‘Een blauw oogje of twee. Een achtervolginkje en, als het even kan, een kleine ontploffing om het af te ronden.’
‘Plus mogelijkheden tot het indienen van een rekening bij wie dan ook. Laten we Jan niet vergeten.’
‘Doen we niet,’ zei Arie. ‘Jan vergeten we zeker niet. Speciaal voor hem laten we iemand twee nieuwe banden betalen.’ ‘En een pak shirts.’
‘Kwaliteitsshirts. En…’
Hij hield zich stil toen hij merkte dat Cree zat te kreunen. ‘Is er iets, Cree? Heb je een pijntje?’
‘Kramp,’ zei Cree. ‘Elke keer als jullie leuk gaan doen begint mijn maag te krampen, snap je nou hoe dat kan? Wanneer gaan jullie nou op pad, vanavond of toch morgen?’
‘Morgenochtend,’ zei Bob prompt.
‘Voor er een haan naar ons heeft gekraaid,’ vulde Arie aan. ‘Juist,’ zei Cree. ‘Willen jullie het achterwiel van mijn mooie Ram Van dan wel eerst even in mijn tuin leggen?’
‘Oei,’ zei Arie.
‘Ai,’ zei Bob. ‘Eventjes vergeten. We moeten twee verse wielen hebben. Kan dat op dit tijdstip van de nacht?’
‘Als je weet waar je moet zijn wel.’
‘En jij weet dat natuurlijk.’
‘Ik weet dat,’ zei Cree rustig. ‘Als iemand achter me aanrijdt regelen we het meteen. Tenminste, als we een kleinigheidje uit de wereld hebben geholpen.’
Het werd stil in de kamer. ‘Kleinigheidje,’ zei Bob voorzichtig. ‘Hoe komt het dat dat woord een gevaarlijke bijklank heeft? Hebben we iets over het hoofd gezien?’
‘Nogal,’ zei Cree. ‘Meneer Samson laat jullie weten dat hij het op prijs stelt als jullie niet met wapens door Amerika trekken die in verband gebracht kunnen worden met een bussenavontuur.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Ik kan me een Smith & Wesson herinneren. Graag neem ik die in ontvangst.’
Dit keer duurde de stilte langer. In de verte klonk het geluid van auto’s over een van de immer drukke snelwegen. Ergens in het motel schreeuwde iemand en sloeg een deur dicht. De airco sloeg aan en rammelde bijna de ruit uit de sponning.
Jan ging automatisch naar de metalen kast van de airconditioning en gaf een klap.
‘Een Smith & Wesson is geen kleinigheidje,’ zei Bob na verloop van tijd. ‘Een Smith & Wesson is een belangrijk grotigheidje.’ ‘Vooral op plaatsen waar is geschoten en waar politie heeft gespeurd,’ zei Cree. ‘Geef het maar gauw. Hoe eerder het wapen verdwijnt hoe beter.’
‘Het is al verdwenen,’ zei Bob met een stalen gezicht. ‘Direct na het bussenavontuur dacht ik: weg ermee.’
Cree stond op en keek op zijn gemak de kamer rond. Met een snelle beweging bukte hij zich en trok hij het matras weg. ‘Goh,’ zei hij. ‘Wat een merkwaardig toeval. Jij dacht: weg ermee, maar de Smith & Wesson dacht: ik wil bij hem blijven. Zonder dat je het wist kroop het wapen onder dit matras. Een echt onopvallende plaats ook nog. Geen rechercheur zou het hebben gevonden.’ Hij pakte de revolver en woog hem op een hand. ‘Wil je er nog een zoentje op geven voor ik ‘m meeneem of gedraag je je als een vent?’
Bob voelde zich rood worden en keek naar een kale plek in het kleed. ‘Ik dacht…,’ stamelde hij.
Cree grinnikte kort. ‘Laat maar. Ik was vroeger ook zo met revolvers. Ik zal jullie niet op erewoord vragen of jullie meer knaltuig hebben, maar als er ergens nog een wapen rondzwerft, kijk er dan mee uit. Jullie moeten meer dan 1.000 mijlen rijden en je hebt een beste kans dat je een keer wordt gecontroleerd door een van de highway-patrouilles die dag en nacht in touw zijn. Als je geen wapenvergunning bij je hebt, zijn ze niet makkelijk. Meneer Samson heeft in heel wat soor
ten melk te brokken, maar de highway-politie is minder makkelijk dan een deputy in Mohave County, denk daar aan.’ Hij keek naar Bob. ‘Jij behoort daar alles van te weten. Leg het je vrienden maar uit. Ook losse munitie is verdacht. Gooi het weg. Als jullie in de problemen komen dan bel je maar vanuit San Antonio. Ik zal zorgen dat je daar een revolver krijgt. Je kunt er ook zelf een kopen. In Texas zijn ze makkelijker met wapens dan in deze streek. Gesnapt?’
Bob knikte stug.
‘Gesnopen,’ zei Jan.
Cree keek naar Arie. ‘Jij ook?’
Arie trok zijn vriendelijkste gezicht. ‘Ik snap alles. Ga meneer Samson maar zeggen dat we braaf zullen zijn en dat we verder geen oppas nodig hebben. We stellen het op prijs dat je naar Temple Bar bent gekomen en dat je een wiel hebt geleend maar vanaf nu gaan we onze eigen zaken regelen.’
Cree keek zo onschuldig als mogelijk was. ‘Meneer Samson heeft me alleen opdracht gegeven om ervoor te zorgen dat jullie uit handen van de politie van Vegas zouden blijven.’ ‘Begrijpen we best,’ zei Arie met een breed gebaar. ‘Daarom wist je ook dat we hier zaten voor we het zelf wisten. Daarom was je verbazend snel in Temple Bar. Daarom wist je in een keer waar de Smith & Wesson lag. Vertel eens, beste Cree: waarom vroeg je welke kamers we hadden in dit motel, maar parkeerde je je mooie Ram Van vrijwel voor de deur? Bob zette de Durango onder de lantaarn vlak bij de receptie, maar jij reed in een keer door tot voor deze kamer. Dat was niet omdat je zag waar de nummers 4a en 6a waren, want die zijn zo klein dat je ze pas waarneemt als je je neus er tegen stoot. Vertel me nou maar dat het toeval was.’
Cree vertrok geen spier. ‘Puur toeval,’ zei hij met een vaste stem. ‘Ja,’ zei Arie. ‘Ongetwijfeld. Niets is zo toevallig als toeval. Het is niet zo dat we de afgelopen dagen zijn gevolgd door iemand die voor je werkt?’
‘Nee,’ zei Cree.
‘Vast niet,’ zei Arie minzaam. ‘Er is vanmiddag ook niet toevallig iemand binnen geweest die de kamer heeft doorzocht en je heeft verteld waar de Smith & Wesson lag?’
‘Nee,’ zei Cree.
Arie wreef over zijn buik. ‘Wat een toeval dat ik dit soort dingen denk,’ zei hij. ‘En wat een toeval dat Jans tandenborstel op een andere plaats ligt dan waar ik ‘m heb neergelegd. Zie je: ik slaap in kamer 6a, maar we zijn na het huren van de Durango vanuit deze kamer vertrokken. Ik had iets tussen mijn tanden en heb Jans tandenborstel gebruikt. Dat mag niet van Jan en daarom vertelde ik het hem niet. Ik legde de tandenborstel op zijn toilettas, maar daar lag hij vanavond niet meer. En vertel me niet dat het kamermeisje aan onze spullen heeft gezeten, want dit motel heeft de laatste vier jaar geen kamermeisje in dienst gehad.’ Cree vertelde niets. Hij stopte de Smith & Wesson in zijn zak en gaf een ruk met zijn hoofd. ‘Ik ga naar huis,’ zei hij. ‘Een van jullie drieën kan achter me aanrijden naar een garage. Ik wil mijn wiel terug. Morgen kunnen jullie met meneer Samson bellen om informatie. Ik ben daar helaas niet toe bevoegd. Duidelijk?’ Rustig liep hij naar buiten, een paar seconden later gevolgd door Bob.
Toen de Van, gevolgd door de Durango, het parkeerterrein was afgereden keek Jan Arie vol bewondering aan.
‘Hoe doe je het toch, dikke,’ zei hij. ‘Ik had hem niet door en Bob evenmin, dat weet ik zeker. Ruik je zoiets nou?’ ‘Gewoon luisteren,’ zei Arie. ‘En goed kijken. Hij parkeerde hier voor de deur en dat was een soort slordigheid dat ontstaat als je even vergeet na te denken. Veel erger was dat met de Smith & Wesson. Dat was meer dan een slordigheid, het was een blunder. Hij vond het wapen veel te snel. Hij wilde net iets te veel indruk op ons maken.’
Jan gaf een klap tegen de airco. ‘Is het erg dat hij ons heeft gevolgd of heeft laten volgen?’
Arie dacht een ogenblik na. ‘Nee,’ zei hij langzaam. ‘Het is niet erg, maar leuk is het evenmin. Vooral niet omdat ik er zeker van ben dat hij heeft ingebroken of heeft laten inbreken. Deze motelkamers hebben nou niet precies deuren die je met dynamiet open moet blazen. Met een haarspeld komt een handige longen een heel eind en Cree is handig. Bovendien beschikt hij gegarandeerd over vriendjes en dat is uitstekend, maar we moeten er geen last van hebben. Ik wil niet bij elke stap die ik zet het gevoel hebben dat Cree of een van zijn maatjes achter me loopt.’ ‘Dus?’
‘Dus gaan we vannacht nog weg.’
‘Juist,’ zei Jan. ‘En niet richting San Antonio vermoed ik. Geef me dat pak kaarten, dikke, dan stippelen we alvast een route uit.’

TWEEDUIZEND KILOMETER WOESTIJN EN GEBERGTE

Op een stuk rots dat bijna even vlak was als een tafelblad zaten drie jongens naast elkaar. Boven hun hoofden flonkerden duizenden sterren en straalde een schijf maan van enorme afmetingen. Jan keek er vol bewondering naar. ‘Is die maan nou groter dan bij ons in Nederland of verbeeld ik het me maar.’
Bob grinnikte. ‘Alles is hier groter, dat weet je toch?’ Arie hief een bil, krabde met aandacht en veegde vervolgens het steentje weg waar hij op had gezeten. ‘Het enige wat hier groter is, is jullie verbeelding. De maan zakt. Over een paar uur is-ie achter de horizon verdwenen en zien we zelfs de slagschaduwen van die rotspartijen daarginds niet meer. Waar zijn we ergens, Bobbie?’
‘Even voorbij de plaats Searchlight. Als we pal naar het oosten rijden dan lopen we vast op de Colorado River.’
‘Dat doen we dus niet.’
‘Dat doen we niet,’ beaamde Bob. ‘We rijden over Highway 95 naar het zuiden tot bij een stad die Needles heet. Dan zitten we al een tijdje in Californië. Bij Needles moetcn we kiezen. Of we nemen de Interstate Highway 40 naar het oosten, of we gaan over de 95 een stuk verder naar het zuiden en nemen de Interstate 10. Als we dat doen komen we uit bij Phoenix en dat ligt in Arizona.’
Jan liet zich achterover vallen en vouwde zijn armen onder zijn hoofd. ‘Satellieten,’ zei hij. ‘Die flikkerlichten daarboven. Allemaal satellieten, volgens mij. Vroeger dacht ik dat het vallende sterren waren en wenste ik me te pletter, maar sterren vallen niet meer. Niet als ik kijk. Dat werk is overgenomen door satellieten en af en toe een vliegtuig. Hoe zit het ook weer met de wegennamen en met hun nummering Bobbie?’
‘De snelwegen heten highway,’ zei Bob trots. ‘Ze hebben nummers. De even nummers lopen van oost naar west, de oneven nummers van noord naar zuid. De snelwegen die dwars door meerdere staten lopen heten interstates. Wij zitten nu op een gewone highway. Nummer 95. Die loopt zo n beetje dwars door Nevada en een klein stukje door Californië. Bij Needles loopt hij uit op de Interstate 40. Die begint middenin Californië en loopt door Arizona, New Mexico, Texas, Oklahoma, Arkansas en Tennessee tot aan de Great Smokey Mountains.’
Arie blies met een plofje een kubieke decimeter lucht uit. ‘Alsjeblieft, leer je dat op school of zo? Vraag vier: door welke staten loopt de Interstate 5?’
‘Californië, Oregon en Washington,’ zei Bob prompt. ‘De staat Washington dan, niet de stad, die ligt een kilometer of vierduizend verderop.’ Hij schoot in de lach. ‘Pruttel niet zo, bolle Je koos toevallig de meest westelijk gelegen snelweg en die heb ik ooit met mijn vader afgereden. Dat van de 40 wist ik omdat Jan en ik een paar uur geleden de kaart hebben bestudeerd. We zijn ervan overtuigd dat we met een omweg via Searchlight en Needles Cree ruimschoots in de luren leggen.’
‘Tenzij hij ons laat volgen.’
‘Doet hij niet,’ zei Jan prompt. ‘Ik heb in de gaten gehouden wie er achter ons zat. Er rijdt op dit tijdstip bijna niemand over de 95.’ Hij kwam half overeind en keek op zijn horloge ‘Dik drie uur. Wat doen we: rijden we door of blijven we hier.’ Bob bewoog zijn schouders alsof hij zijn spieren los wilde maken. ‘Waarom zouden we blijven? Ik heb alle sterren al wel gezien, hoor. Als we nou kampeerspullen hadden dan lag het anders. Een slaapzak, een kampvuur, mooier is er niet. Maar ik vertik het om voor een paar uur een motel te zoeken. Als we om beurten rijden zijn we in twee dagen in San Antonio.’ Jan liet zich zakken. ‘De vraag is: willen we dat. Hebben we haast? San Antonio loopt niet weg en La Villita is er al een paar eeuwen, heb ik begrepen, dus dat zal er over een dag of drie ook nog wel liggen. Ik wil nu eindelijk wel eens iets meer van het land zien. Meestal jakkeren we er op volle kracht doorheen met een botsing hier en een opstootje daar. Ik wil rondkijken.’ ‘En zand zien?’ vroeg Bob. ‘Er ligt veel woestijn hoor, in dit deel van het land. Woestijn en gebergte. Hoe zuidelijker je komt hoe meer het wordt.’
‘Ik wil het zien,’ zei Jan koppig. ‘Jij schept altijd zo op over de afwisseling van de United States en nu wil ik het bekijken. Op mijn gemak. Zonder gejaag. Als we in San Antonio aankomen dan zijn we meteen lekker uitgerust en kunnen we op ons gemak onrust zaaien en blauwe ogen slaan.’
‘Als dat niet lukt dan zaaien we blauwe ogen en slaan we onrust,’ mompelde Arie, ‘maar geslagen en gezaaid zal er worden. Ik voel me ruimschoots fit genoeg om vannacht te rijden, maar ik ben het met Jan eens: haast hebben we niet. Bovendien verwacht Cree niet dat we kalm aan doen.’
Bobs stem klonk nadenkend. ‘Omdat hij er van overtuigd is dat we als hazen door het land schieten?’
‘Allicht, joh. Volgens mij is hij er zeker van dat we zo snel mogelijk naar Texas karren. Hij denkt waarschijnlijk dat we ernstig boos op hem zijn en hij is van de weeromstuit waarschijnlijk ook een beetje nijdig op ons omdat we hem doorhadden. Je vertelde toch dat hij bijna geen woord tegen je heeft gezegd?’ ‘Niet meer dan drie woorden. Ik ben achter hem aan gereden naar een garage en daar hebben ze zijn wiel van de Durango gehaald. Ons reservewiel ligt weer achterin. Er zijn achter twee verse wielen gemonteerd. Bijna de hele tijd was Cree uit het zicht.’
‘Om een vriendje te bellen?’
‘Houd daar maar rekening mee. Toen de Durango rijklaar was kwam hij te voorschijn. Hij zei iets vaags dat klonk als tot ziens en sterkte en dat was dat.’
‘Hij is je niet gevolgd?’
‘Hij keek me na tot ik uit het zicht was. Maar het kan natuurlijk best zijn dat een vriendje buiten de garage klaar stond om me op te vangen. Het was nogal druk in Vegas.’
‘Als dat vriendje er was dan is-ie er nu zeker niet meer,’ zei Jan. ‘Ik heb daar de hele tijd op gelet. Ik geloof niet dat iemand kans heeft gezien ons te volgen en uit mijn blikveld te blijven.’ ‘We hebben ook wel een heel vreemde route gevolgd,’ stelde Bob vast. ‘Ieder weldenkend mens die naar San Antonio moet, rijdt via Boulder City naar de Hoover Dam en neemt Highway 93. Wij zijn drie keer door Boulder City geslingerd als een wild geworden rol serpentine en hebben de 95 genomen. Ik denk niet dat iemand daarop heeft gerekend.’
Jan rekte zich uit. ‘Ik stel het volgende voor. We rijden naar Needles. Daar zetten we Bob uit de Durango. Arie en ik rijden een stuk naar het westen, de verkeerde kant op dus. We draaien ergens en rijden terug naar een punt dat we afspreken.’ ‘En wat doe ik?’ vroeg Bob.
‘Jij huurt een andere auto. Cree kent deze Dodge. Ik denk niet dat hij op verzoek van Samson algemeen alarm uitroept en er honderden mensen op uitstuurt om ons op te sporen, maar ik wil op mijn gemak rijden zonder dat ik elke honderd meter achter me moet kijken. We nemen een andere auto en tuffen naar San Antonio via een route die niet logisch is. Door Phoenix bijvoorbeeld.’ Bob zoog met een fluitend geluid lucht tussen zijn tanden door. ‘Wat voor auto huur ik?’
‘Een andere Durango,’ zei Arie prompt. ‘Andere kleur, ander type. Ik wil een auto met ruimte en die heb ik in deze Dodge. Een bank voor mezelf. Ik wil me kunnen bewegen zonder jullie eeuwige geklaag dat ik meer dan de helft van de ruimte in beslag neem.’
‘Ik zal een auto met aanhanger nemen,’ beloofde Bob. ‘De aanhanger is dan voor jou alleen. Hoe vind je dat?’
Jan liet een snork horen. ‘Met een bord achterop? Roosvervoer, zware lading, voorzichtig.’
‘Moeten we wel een speciale vergunning voor aanvragen, natuurlijk. Een trailer vol paarden, oké. Een vracht koeien of varkens, dik voor elkaar. Maar een originele Roos? Ik weet niet of de wet daarin voorziet.’
Arie stond op. ‘Het is weer zover,’ zei hij waardig. ‘Arie wordt collectief beschimpt, dat is het teken dat de pauze lang genoeg heeft geduurd. In de auto, fantasieloze sukkels. We rijden naar een plaats waar het nog rustiger is dan hier en gaan een paar uur slapen. Banken genoeg in de Durango.’
Jan drukte zich op. ‘Slapen?’
‘Slapen,’ zei Arie. Het is nauwelijks meer dan een uur rijden naar Needles en Bob kan niet in een garage terecht voor een uur of acht, negen. Het heeft weinig zin om op een stuk steen te blijven zitten tot de maan is weggesmolten, de banken van de Durango zijn een stuk comfortabeler.’
Bob stond ook op. ‘Zoals gewoonlijk heeft ons sproetenwonder gelijk. Kom op, Jan. We rijden een eindje richting Colorado rivier en gaan een tuk doen van een uur of vier.’

Het Dodge-vervangingsplan was even eenvoudig als duidelijk en werd zonder enige hapering uitgevoerd. Arie reed de Durango het plaatsje Needles in en volgde de borden die naar het centrum verwezen. Hij passeerde een vrachtauto en gaf Bob een tikje tegen een schouder. ‘Dat licht daar staat op rood. Zoiets duurt bijna overal in Amerika minutenlang, dus je hebt ruim de tijd. Glijd naar buiten en duik weg tussen die auto’s daar. Achter ons rijdt een vrachtwagen en die zorgt voor rugdekking. Het zal wel allemaal overbodig zijn, maar je weet maar nooit. Over een paar uur zijn we bij het gemeentehuis, zorg dat je klaar staat met een auto.’
Bob stak een duim op. ‘Reken maar, dikke. Ik ben al weg.’ De Durango stond nauwelijks stil of Bob gleed op het asfalt. Hij sprintte naar een Mini-Van en bleef er gebukt achter staan. Nergens zag hij iemand die op hem leek te letten, maar hij bleef voorzichtig. Een tweede spurt bracht hem bij een rij winkels en een derde bij de entree van een klein winkelcentrum. Een minuut later verliet hij het centrum via de achterkant en verdween hij in een zijstraat.
‘Dat was dat,’ mompelde hij. ‘Knappe jongen die Bobbie Evers nu nog vindt. Even ademhalen en dan op zoek naar een garage waar ze Dodges verhuren.’

Ongeveer dezelfde verzuchting werd geslaakt door Jan. Hij keek Bob na tot die in het winkelcentrum verdween en zei: ‘Knappe jongen die hem te pakken krijgt. Wat doen wij nu, dikke?’ ‘Wij rijden in alle rust naar de Interstate 40 en pikken de westkant, richting Barstow en Los Angeles. Bij de eerste de beste afslag draaien we en gaan we terug naar Needles. We zetten de Durango in een buitenwijk, pakken de koffers en praaien een taxi. Bob staat ons straks op te wachten bij de City Hall. Iedereen die in een stad woont weet waar het gemeentehuis is, dus problemen zal het niet opleveren. We stappen in en smeren ‘m via Highway 95.’
‘Dus niet via de 40?’
‘Je wilde toch door Phoenix? Dat kan als we de Interstate 10 nemen. Phoenix, Tucson. El Paso, Fort Stockton, recht op San Antonio af. We rijden een stuk vlak langs de Mexicaanse grens, weet je dat?’
Jan knikte. ‘Mooi. Kunnen we alvast wennen aan de lucht van taco en chili. Daar zullen we in San Antonio nog wel mee te maken krijgen.’ Hij schrok op. ‘Ben jij dat?’
Arie keek schuldbewust. ‘Praat nou niet over eten, man. Ik rammel van de honger. Dat is de ellende van dat eeuwige overhaast vertrekken dat we altijd en overal doen, het eten schiet er voortdurend bij in.’
Jan keek achter zich en zei somber: ‘Je trek zal aanzienlijk groter zijn tegen de tijd dat we Bob terugzien. Wij moeten straks met alle bagage sjouwen, denk je daar even aan?’
‘Oei,’ zei Arie geschrokken. ‘Niet aan gedacht, maar daar gaan we iets aan doen. Dat is nou het leuke van Amerika. Overal zijn eetgelegenheden en meestal staan er vijf of zes op een kluitje ook nog. Daar zie ik borden van een Burger King, een Denny’s, een Taco Bell en een Wendy’s. Kunnen we meteen een flinke voorraad inslaan.’

Precies twee uur nadat Bob was afgezet stapten Jan en Arie uit een taxi. Ze zetten hun koffers op het trottoir voor de City Hall en keken naar een donkerblauwe Durango die aan kwam rijden. ‘Dat is Bob,’ zei Jan.
Arie trok een grimas. ‘Allicht, wie dacht je dan?! De burgemeester zelf? Zo te zien heeft hij precies hetzelfde model.’ Jan keek opgelucht. ‘Dat is hem geraden ook. Hij wilde de grootst mogelijke achtcilinder 5.9 huren, maar ik heb hem uitgelegd dat een 3.9 V6 jou ook wel van je plaats krijgt. Zes cilinders zijn genoeg voor ons doel. De kosten lopen zo toch al lekker op en het lijkt me niet dat er baten tegenover zullen staan.’ ‘Als er maar ruimte is,’ zei Arie, ‘anders ruil ik hem persoonlijk opnieuw in.’
‘Dag, broeders,’ zei Bob opgewekt. ‘Ook zo blij dat we weer bij elkaar zijn?’
Arie ging breeduit zitten. ‘Jan had al heimwee naar je. Hij klaarde helemaal op toen hij je zag.’
‘Vooral toen hij dit model zag, vermoed ik,’ zei Bob droog. ‘Vertel me nu eerst waar onze oude Durango staat, dan kunnen we de garage in Vegas bellen.’
‘Dat is allemaal al piekfijn geregeld,’ zei Jan tevreden. ‘We hebben daarnet gebeld. Ze halen ‘m op.’
Bob maakte een rondje om het plein voor het gemeentehuis. ‘Op naar de snelweg dan. We hebben tot nu toe uren gereden, maar we zijn nauwelijks dichter bij San Antonio gekomen. Daar moet echt verandering in worden gebracht.’
‘Zoet maar,’ troostte Arie. ‘Eerst een stuk pal naar het zuiden en dan linksaf naar de Interstate 10. Ik heb uitgerekend dat het tegen de 2.000 kilometer is. Dat halen we op onze sloffen in twee dagen, zeker als we om beurten rijden.’
‘Drie dagen,’ zei Jan stug. ‘Ik wil zien waar we rijden.’ ‘Door woestijn,’ zei Bob droog, ‘en door uitlopers van brokken gebergte. Het is een mooi gebied, maar het is niet zo dat het landschap elke 50 kilometer verandert. Het is Europa niet. Wij, Amerikanen, houden van grote halen. Let maar op: voor het middag is heb je behoorlijk tabak van al het zand en de husjes cactussen.’

Het duurde aanzienlijk langer, maar tegen de avond gaf Jan toe dat hij voorlopig genoeg zand, armetierig gras, dorre struiken en cactussen in alle vormen en maten had gezien. Een kleine honderd kilometer voor El Paso huurden ze twee kamers in een motel dat zonder aanwijsbare reden opgetrokken leek in de absolute leegte. Nog voor het licht was waren ze alweer op pad. Jan zat achter het stuur en toen hij het parkeerterrein afreed keek hij nog even vol verbazing achterom. ‘Snap je nou waarom ze op deze plek een motel hebben gebouwd? Een ongezelliger plaats is in heel New Mexico niet te vinden.’
Bob probeerde met een luciferhoutje een stukje vlees te verwijderen dat klem zat tussen zijn kiezen. ‘Verkijk je er niet op,’ zei hij onduidelijk. ‘Er zijn heel wat gebieden in het zuiden die een stuk troostelozer zijn. Moet je eens wat dieper de woestijn ingaan, of een van die bergketens waar we dwars doorheen moesten. Er zijn delen waar je honderd kilometer lang geen gebouw vindt en dan, pats, ineens is er een motel, of een pompstation. of een winkeltje waar ze wat levensmiddelen verkopen.’ ‘Maar waarom, man? Wie is er nou zo zandziek dat hij wil wonen in het absolute niets?’
‘Honderden inwoners. Duizenden. Je ziet op de gekste plaatsen bouwsels. Vergeet niet dat hier vroeger emigranten kwamen die rust zochten. Ze schoven als het ware voor de steden uit. Als de massa hen had ingehaald dan pakten ze hun boeltje bij elkaar en gingen ze weer op pad, net zolang tot ze de oceaan bereikten en niet verder konden. Nog steeds zijn er snuiters die gruwen van het idee dat ze hun buren kunnen zien.’
‘Dan begin je toch zeker geen motel?’
‘Juist wel, joh. Buren zijn mensen die blijven en voor je het weet heb je er ruzie mee. Motelgasten zijn de volgende dag vertrokken. Hier zeker.’
Jan bestudeerde het landschap en rilde. ‘Dat lijkt me wel, ja. Ik zou niet graag in dit deel van het land veertien dagen vakantie vieren in een volslagen afgelegen motel. Aan het aantal klanten te zien denkt iedereen er zo over. Buiten ons was er één kamer bezet, leek me.’
‘Zolang die kamer niet bezet was door een kennis van Cree vind ik het best,’ zei Bob tevreden. ‘Het was lekker rustig vannacht. Geef nou gas, Jan. Straks steken we de beroemde Rio Grande over en dan zijn we in El Paso. Dat is Texas.’
Arie boog zich naar voren. ‘Zijn we dan eindelijk van die eindeloze steen- en zandwoestijnen af? Het gruis zit in mijn oren.’ ‘Moet je je maar douchen ‘s morgens. Na El Paso krijgen we nog honderden kilometers gebergte en uitlopers daarvan. Met pieken die gemakkelijk boven de twee kilometer uitkomen. We moeten dwars door de Sierra Diablo Mountains.’
‘Honderden kilometers?’ vroeg Arie met een ongelovig gezicht. Ik dacht dat Texas een land van gras was vol kuddes koeien en hier en daar een oliebron.’
‘Dat zal je gewaar worden, dikke. Texas is aan de grote kant hoor. Daar kan een kwart van Europa in. Er zijn massa’s bergen, maar ook vlaktes waar je dagen in kunt rondrijden. In de buurt van Houston zijn onafzienbare rijstvelden.’
Arie schudde zijn hoofd. ‘Je zit me in de maling te nemen.’ ‘Heus niet, dikke. Tot ze de zaken in Azië op orde kregen was Texas de grootste exporteur van rijst in de wereld. Dat was nog geen tien jaar geleden. Waar denk je dat dat spul van Uncle Ben vandaan komt?’
‘Texas?’
‘Onder meer. En uit Louisiana, in elk geval uit het zuiden.’ Jan wees voor zich. ‘Voorlopig zitten we nog ruim in de bulten. Daar heb je weer een stel ruggen.’
‘Daarachter loopt het dal van de Rio Grande,’ zei Bob. ‘Nu zijn we ongeveer in de staat waar San Antonio ook in ligt.’

In de middag werd het land vlakker en reden ze door de golvende prairies van Texas. Een paar uur lang keken ze hun ogen uit, maar alles went en tegen de avond hadden ze ruimschoots genoeg van elke vorm van landschap en vooral van de stroken beton en asfalt die daar in waren aangelegd.
Arie begon als eerste te sputteren. Even voorbij Sonora zei hij dat hij iets anders onder zijn voeten wilde dan de bodemplaat van een Durango en weigerde hij het stuur over te nemen. Korte tijd later ging Bob in staking en aan het eind van de middag vond ook Jan het welletjes.
‘Motel,’ zei hij. ‘Twee kilometer verder, wat denken de heren ervan?’
Arie zat met een grimmige trek op de kaken al ruim een uur stug naar buiten te staren zonder iets te zien en zuchtte van opluchting. ‘Eindelijk. Van te veel autoweg wordt een mens gestoord. Ik zal niet zeggen dat het niet opschiet, maar een lekker gevoel van “hoera, wat zie ik toch veel” heb ik al lang niet meer.’ ‘Bad,’ zei Bob kortaf. ‘Twee baden. Een voor het stof en een voor het fijne werk.’
‘Ik wil een T-bone steak,’ verklaarde Arie. ‘Een lap vlees van een kilo, kan dat?’
Bob knikte ‘Met gemak. T-bones hebben ze overal in alle gewichtsklassen. Wat dat betreft zit je hier goed.’
Jan zei niets. Hij reed de Dodge tot bij de receptie van het motel, maakte opvallend weinig ruzie over de prijs en deelde de sleutels uit. ‘Iedereen een kamer met een bad. Het komt nauwelijks duurder uit dan twee tweepersoonskamers en ik wil een beetje ruimte om me heen. Ik wil mijn benen strekken zonder dat ik tegen de koffer van een ander schop. Allemachtig wat wordt een mens moe van dat gerijd. Je zit de hele dag maar je spieren voelen aan of je een halve marathon hebt gelopen.’
Vijf minuten later zaten ze alledrie in een bad. Arie was er het eerst uit. Nog voor Bob aan zijn tweede badronde toe was zat hij in het restaurant een steak te eten die was aangeduid met het woord “big”, maar die in Nederland niet groot zou zijn genoemd, maar superreusachtig. De vrouw die hem bediende keek al snel vol verbazing toe. Ze had heel wat mensen heel wat T-bone steaks zien eten, maar nog nooit had iemand de lap vlees zo snel weggewerkt als Arie. Ze was getuige van een record dat niet snel gebroken zou worden en ze was blij dat ze het had mogen meemaken.

‘Snap je het nou?’ vroeg Jan de volgende ochtend aan het ontbijt. ‘Begrijp je nou hoe het kan? Gisterochtend waren we om zeven uur in de weer, maar vanmorgen kon ik er met moeite om negen uur uitkomen.’
Bob slurpte van zijn koffie. ‘Onderschatting,’ zei hij. ‘Bijna iedereen heeft het. Wat is nou een paar kilometer rijden in een auto met airconditioning. Maar elke keer als je uitstapt overbrug je tien, vijftien graden Celsius. In Nevada hadden we te maken met een droge hitte, maar in deze streken ligt de vochtigheidsgraad wel een beetje hoger.’ Hij trok aan de kraag van zijn shirt. ‘Moet je zien. Vanmorgen schoon aangetrokken en de vochtplekken zitten er nu al in.’
Arie wreef met een vinger stukjes spek en ei bij elkaar. ‘Eigen schuld. Iedereen hier moet alles zo nodig koelen. Hoe koeler hoe beter. Maar als je van buiten komt dan sta je tien minuten te rillen. Als je niet constant een trui bij je hebt dan ben je niet best af. Warm, koud, vochtplekken van de warmte, rillingen van de airco. Als iets je afmat dan is het dat. Daar komt dan de zon nog bij die de halve dag in je ogen schijnt als je rijdt. Gisteren zat ik me al af te vragen hoe die vrachtwagenchauffeurs het volhouden.’
‘Die zijn gehard, joh. Die weten niet beter.’
‘Ammehoela, weten niet beter. Ze weten het wel degelijk beter, maar ze kunnen niet anders. De meesten worden per mijl betaald, wist je dat?’
Jan keek verbaasd naar zijn vriend. ‘Per mijl?’
Arie wees naar Bob. ‘Hij weet er meer van dan ik, waarschijnlijk. Gisteravond na het eten raakte ik aan de klets met een chauffeur. Hij verdient minder dan een dollar per mijl. Als hij doorjakkert haalt hij met gemak de 55 of 65 mijl per uur die op de meeste snelwegen is toegestaan. Maar als hij eet, slaapt, laadt en lost of in een file staat dan verdient hij geen cent. Daarom maken ze dagen van tien, twaalf of meer uren. De meesten zien er dan ook uit als zombies. En oud worden ze zelden. Volgens die chauffeur van gisteren dan. Hij was al twee maanden van huis, zei hij. Ik vroeg wat hij vervoerde. Hout, zei hij, boomstammen uit Alaska. Hij is dwars door Canada en Amerika naar het zuiden gehobbeld in vijf dagen tijd.’
Bob keek of hij zijn oren niet geloofde. ‘Vijf?’
‘Dat zei hij, ja. Zal hij een dag liegen dan is het nog snel. De afstanden zijn hier enorm.’
‘Verklaart dat onze moeheid?’
‘Zeker wel. Zon, het geschitter van het licht op het wegdek, de eentonigheid, de airconditioning. Je wordt er bekaf van, zei hij. Hij had er zelf nooit helemaal aan kunnen wennen.’
Jan at keurig het laatste stuk van zijn broodje op en legde zijn bestek precies in het gelid op zijn bord. ‘Je zou denken dat je in zo’n kolossale vrachtwagen sneller moe wordt dan in een gerieflijke Dodge, maar blijkbaar is dat niet het geval. Of wij worden oude zeuren, dat kan ook. Kunnen we de hoofden trouwens even bij San Antonio houden?’
Arie liep weg en kwam terug met een nieuwe portie bacon, ei en worstjes.
Jan keek naar het bord en maakte geluiden of hij een nummertje zat te stikken. ‘Dit is je derde ronde al. Eet jij dat allemaal nog op?’
Arie keek hem opgeruimd aan. ‘Wees maar blij. Ik heb het buffet genomen. Dat betekent dat ik een vast bedrag heb betaald. Voor 6 dollar en 95 centen mag ik zoveel eten als ik wil.’
‘Twee klanten zoals jij en de prijs wordt 14 dollar 50,’ zei Bob droog. ‘Jan wil je hoofd lenen voor San Antonio.’
‘Over een minuut,’ zei Arie. ‘Nog even wat sap halen.’ Hij kwam terug met een kan sinaasappelsap en schoof het eerste worstje naar binnen. Na twee happen ei boog hij voorover Hier is mijn hoofd. Zeg maar waar het bij moet, Jan.’
‘Bij San Antonio, zei Jan stroef. ‘Als we kans zien op te houden met de grappen, dan zijn we vanmiddag waar we wezen willen. Wat doen we dan. Gaan we in een hotel uithijgen of doen we iets constructiefs.’
‘Ik ga eerst naar de Alamo,’ zei Bob snel, ‘en daarna naar La Villita. De Alamo heb ik altijd al willen zien en daar begin ik mee, want als ik dat niet doe dan schiet het er gegarandeerd bij in. Je zult het zien en beleven: we slaan de Alamo over en raken weer eens in ingewikkelde toestanden verzeild waar het einde van zoek is, met als gevolg dat we spoorslags moeten verdwijnen en ik nooit met eigen ogen zie waar Davy Crockett het loodje heeft gelegd.’
‘Dat willen we niet,’ zei Arie. ‘Zonder Davy Crocketts loodje heb jij geen leven meer, dat beseffen Jan en ik volledig. Voor alle zekerheid ga ik met je mee. Ik wil ook zien waar die beruchte slag tussen Mexicanen en Texanen is gevoerd. Voor zover ik weet waren er overigens niet eens zoveel Texanen. De meeste lui in dat fort kwamen uit Tennessee. Dat ligt een machtig eind weg, maar ze hoorden dat er iets te knokken viel en reisden spoorslags naar San Antonio. Spoorslags, zeg ik en dat bedoel ik letterlijk. Ze hebben er hun paarden voor afgebeuld.’
‘Ho wat,’ protesteerde Bob, maar Arie negeerde hem. ‘Wat doe jij, Janneman?’
Jan aarzelde. ‘Ik dacht aan de shirts,’ zei hij. ‘Ik heb bij de receptie een stel folders opgepikt en ik weet zo’n beetje waar de toeristen uithangen in San Antonio. Waar toeristen zijn daar zijn winkels met kleding en daar moet ik ook zijn.’
‘Hoeveel toeristen zijn er in San Antonio?’ vroeg Arie. ‘Drie per dag?’
‘Miljoenen per jaar, zei Bob snel. ‘San Antonio gaat door voor een van de mooiste steden van Amerika. Niet van Texas. Van Amerika. Er moeten daar honderden winkels met kleding zijn.’ ‘Des te beter,’ zei Jan ‘Het betekent dat ik me niet zal vervelen. Gaan jullie maar lekker naar de Alamo en naar La Villita, ik ga naar de winkels.’
Bob stootte Arie aan. ‘Zie je onze modepop genieten? Als hij op stoot, is blijft hij drie dagen onder water.’
‘Leve de lol,’ zei Arie. ‘Gaan we alle drie naar hetzelfde hotel?’ Dat was het soort verrassende vraag waar Arie het patent op had.
‘Omdat?’ vroeg Bob.
‘Hoezo?’ wilde Jan weten.
‘Omdat ik af en toe nog wel eens aan Cree denk,’ zei Arie droog. ‘Ik eet, dus ik denk, zei de filosoof. Ik denk dat als Cree ons wil opvangen hij alleen maar in La Villita hoeft te gaan zitten, want hij weet dat we daar naar toe moeten.’
‘Kan dat kwaad? Dat hij ons opvangt, bedoel ik?’
Arie haalde zijn machtige schouders op. ‘Ik zou het niet weten. Waarschijnlijk niet. Maar we hebben geen omweg gemaakt van honderden kilometers om ons door Cree in La Villita te laten vangen. Als Samson tegen hem zegt: Ga naar San Antonio, dan doet hij dat, zoveel is me wel duidelijk. Maar ik kan Cree uitstekend een poosje missen.’
‘Dus…’
‘Dus zou ik zeggen: laat Jan een ander hotel nemen. Je weet nooit waar het goed voor is en in het verleden is gebleken dat het uiterst handig is als een van ons zijn eigen weg kan gaan. Bob en ik zijn de hoofdmacht. Jan is de cavallerie. Als wij in de problemen komen dan steken we de trompet en dan komt Jan aan galopperen, precies zoals het gebeurt in de honderden cowboyfilms die in een van de zuidelijke staten zijn opgeno
men.’
Jan leunde achteruit en keek zijn volvette vriend vol argwaan aan. ‘Kan het zijn, waarde Arie,’ zei hij langzaam, ‘is het eventueel mogelijk dat jij in je eindeloze slimheid ook al een klein hotelletje voor jezelf hebt uitgezocht?’
Arie glimlachte breed. ‘Een kleintje,’ zei hij opgewekt. ‘Een kleintje met kamers van 200 dollar per nacht misschien?’ Aries glimlach werd een grijns. ‘Het kan ietsje minder zijn, maar waarschijnlijk niet.’
‘Mag ik de naam van het hotel weten?’
‘Ja hoor,’ zei Arie. ‘Die mag je weten.’
Jan maakte een nijdig gebaar. ‘Nou. Waar blijft-ie dan. De naam. Kom op. Het Hyatt?’
‘Bijna goed,’ zei Arie en hij keek gelukzalig. ‘Het Palacio del Rio Hotel.’
Jan hield zijn hoofd scheef. ‘Is dat even protserig als ik vrees dat het is?’
‘Ongetwijfeld,’ zei Arie. ‘Maar het ligt tegen La Villita aan en dat is zeer meegenomen. Het schijnt dat de vochtigheidsgraad in San Antonio om deze tijd van het jaar rond de 97 procent ligt en de temperatuur ruim boven de 30 graden. Celsius, natuurlijk. Ik ben echt niet van plan voortdurend nodeloos einden te lopen. Wat ik uitgeef aan de kamer bespaar ik op taxi’s moet je maar denken.’
Jan maalde met zijn kiezen. ‘O, moet ik dat maar denken.’ Arie knikte vriendelijk. ‘Dat moet je maar denken, dat houdt je op de been.’
Jan zat een potje te knarsetanden en keek daarna Bob aan. ‘En jij?’
‘Ik moet met Arie mee,’ zei Bob. ‘Ik bedoel: ik wil wel anders, maar ik kan niet. We gaan samen naar de La Villita Company, dus waar Arie gaat daar moet ik ook gaan. Niets aan te doen.’ ‘Juist,’ zei Jan. ‘En waar hebben de heren hun kennis opgedaan aangaande het hotelwezen in San Antonio als ik vragen mag?’ ‘Ook dat mag je vragen Arie heeft ook folders gehaald bij de receptie. Ze hebben er hele mooie.’
Zonder een woord te zeggen drukte Jan zijn stoel achteruit en beende hij de eetzaal uit.
‘Die Jan,’ lachte Arie. ‘Het is altijd een feest om hem te stangen.’ ‘Ik ben benieuwd hoe lang het duurt,’ zei Bob.
‘Voor hij merkt wat de huidige naam van het Palacio del Rio Hotel is, bedoel je?’
‘Precies, bolle. Toevallig weet ik welk hotel je bedoelt en Jan is bezig er achter te komen. Ik denk dat er binnen drie minuten een ernstige ordeverstoring ontstaat bij de receptie. Als ik straks een klaaglijk gehuil hoor dan maak ik dat ik weg kom, dat verzeker ik je.’
Arie keek met een benauwd gezicht naar zijn buik. ‘Ik zou graag met je meerennen, maar ik vrees dat ik te ruim heb getafeld. Ik vang de klap wel op.’
Zwijgend bleven ze wachten en ze hielden hun adem in toen Jan plotseling in de deuropening verscheen.
‘Folders gescoord, Janneman?’ vroeg Arie minzaam. Jan knikte.
‘Zijn we dan nu klaar om te vertrekken?’ vroeg Bob. Jan knikte.
‘Zit je iets dwars, Jan?’ wilde Arie weten.
Jan schudde zijn hoofd.

De hele weg naar San Antonio zei Jan niet meer dan nodig was. Geen klacht kwam over zijn lippen toen hij uitstapte bij het Hilton. Pas toen hij geholpen had met het binnendragen van de bagage van zijn vrienden zei hij op de meest neutrale toon die hij kon opbrengen: ‘Houden jullie de Dodge maar. Ik neem een taxi. Naar het Emily Morgan Hotel. Dat is nog net een graadje duurder dan dit Hilton. Ik neem wel aan dat we de kosten optellen en door drie delen. In dat geval ben ik dus het best af. Tabee.’

BOBS FEESTELIJKE NACHTMERRIE

‘Lekker gezellig hok,’ zei Arie. Hij stond in het midden van kamer 502 en maakte langzaam een rondje. ‘Twee grote bedden een paar stoelen, een kast met televisie en een stapeltje reclamedrukwerk. Of je in een Hilton staat in San Antonio of in New York, er is geen verschil.’
Bob smeet een koffer op een van de bedden. ‘Zeur nou niet, dikke. Dat weet je allemaal al lang. De Hilton hotels zijn voor zakenlieden. Ze blijven zelden lang en het enige wat ze willen is dat overal hetzelfde kastje op dezelfde plaats staat, dat is handig voor als je midden in de nacht wakker wordt. Er is een bad, dat is het belangrijkste. Ga ik eerst of wil jij?’
‘Ga maar,’ zei Arie. Hij liep naar het raam en drukte zijn voorhoofd tegen de ruit, terwijl hij uitkeek over een husje huizen dat bijna verscholen was tussen het groen. ‘Dus daar achter die bomen ligt La Villita.’
Bob had het bad aangezet en hield een hand onder de straal om de warmtegraad te controleren. ‘Wat zeg je?’
‘Dat daar La Villita moet liggen.’
‘Straks,’ riep Bob. ‘Tot nader order ligt nergens iets. Eerst een bad. Als je dit tenminste bad mag noemen Het is meer een zitje met badmogelijkheden. Je kunt er alleen in liggen als je je knieën optrekt tot onder je oksels.’
Arie keek een poosje peinzend naar buiten en liep vervolgens naar de badkamerdeur. ‘Ik maak even een rondje, Bob. Dat inweken van jou duurt toch uren.’
‘Waar ga je naartoe, naar La Villita?’
‘Het ligt vlak bij. Ik maak een toeristisch rondje en kom dan terug.’
‘Als je maar weet dat ik straks eerst naar de Alamo ga. Ik heb het voorgevoel dat ik dat beter zo snel mogelijk kan afwerken. Zorg trouwens dat ze je daar niet te lang zien. Ik denk wel dat je opvalt met je rooie kop en wie weet hoe lang we er nog samen moeten rondspankeren.’
Arie haalde hoorbaar zijn neus op. ‘Over een uur ben ik terug.’ Bob blies zeepbellen uit. ‘Wat zei je? Ik kreeg shampoo in mijn mond. Dat spul schuimt of ik aan het bellen blazen ben en het smaakt smerig.’
‘Moet je maar geen hotelshampoo nemen, sufhoofd, dat weet je toch. Ik ben over een uur terug, zei ik.’
Bob antwoordde iets dat niet te verstaan was. De zeep was uit zijn handen gegleden en hij probeerde die terug te vinden. Dat was een hele toer, zelfs in het mini-bad, en daar verbaasde hij zich zeer over.

Arie had dagen stilgezeten in de Durango en in die tijd had hij een geweldige hoeveelheid voedsel tot zich genomen die was omgezet in pure energie. Van die energie wilde hij een deel kwijt, maar niet via het lukraak aflopen van een paar dozijn zongeblakerde straten. Hij liep naar de receptie, werd daar verwezen naar een winkeltje en schafte zich een deugdelijke plattegrond aan van San Antonio.
‘Niet zo’n onbruikbaar ding waar alleen de toeristische attracties in staan,’ zei hij. ‘Ik wil een plattegrond met een compleet stratenregister.’
Die was voorhanden, maar de vrouw die het winkeltje dreef en er uitzag alsof ze iedere klant aan zich wenste te binden schoof hem een folder toe. ‘Neem deze ook maar,’ zei ze met een glimlach die van haar mondhoeken doorliep tot onder haar lila geverfde haar. ‘Alles wat je moet weten staat op dat kleine kaartje in het midden. De Alamo, Market Square en natuurlijk de Paseo del Rio.’ Ze hoog zich samenzweerderig voorover. ‘De Paseo begint net buiten het hotel,’ zei ze trots. ‘Je loopt het terras af en je bent er.’
Arie knikte. ‘U vindt dat ik onverwijld…’
De vrouw knikte enthousiast. ‘Beslist. Meteen. Jij zeker.’ Arie had vaag het gevoel dat hij bij zijn neus werd genomen. ‘Ik zeker? Waarom ik?’
De vrouw keek hem taxerend aan. ‘Paseo del Rio is Spaans voor River Walk. De San Antonio River maakt een lus door het centrum. Langs die lus is een wandelpad aangelegd.’
Arie trommelde op zijn buik. ‘Ik moet wandelen van u, begrijp ik.’
De vrouw schudde haar hoofd. ‘Ik dacht niet aan wandelen. Ik dacht aan eten.’ Ze aarzelde en bloosde een beetje. ‘Ik zag je en ik dacht: die houdt van eten. Langs de hele River Walk staan eethuizen en restaurants. Er zijn er honderden, dus… eh…’ Arie maakte een kleine buiging. ‘Dat is het,’ zei hij. ‘Honderden eethuizen. Ik begin vooraan en eet me de hele rivierlus rond. Dank u vriendelijk. Ik begin meteen.’
Hij pakte de plattegrond en de folder en wandelde energiek naar buiten. Daar bleef hij met een ruk staan.
‘Lieve tante Teuntje,’ mompelde hij vol ontzag. ‘Dit is niet heet meer, hier is sprake van verschroeiing. Het is net of ze deze stad hebben natgesproeid en er daarna een hete deken over hebben gelegd om te voorkomen dat er vocht zou ontsnappen.’ Hij hapte naar adem en stapte achteruit de schaduw in. ‘Ik vrees dat ik een route zal moeten uitstippelen die uitsluitend in de schaduw ligt. Het lijkt wel of het hier warmer is dan op dat eiland in de Stille Zuidzee. Daar was nog wind, maar zo te voelen doen ze in deze stad niet aan welke vorm van luchtverplaatsing dan ook.’ Hij raadpleegde de plattegrond, liep een eindje in de richting van La Villita en zag een stuk open terrein voor zich dat vol in de zon lag. Hij gaf een knor en keek naar een bordje waarop Paseo del Rio stond en dat wees naar een groep bomen die een terras vol tafels en stoelen omzoomden.
Eerst in alle rust wennen, dacht Arie en hij liep via het terras naar een wandelpad van ruim een meter breed dat langs water voerde. Op zijn gemak volgde hij het pad, samen met duizenden luchtig geklede mensen die er uit zagen of ze enkele uren tevoren door een bus waren gedropt. Links was het water en rechts een onafzienbare rij restaurantjes met terrassen die hoopvol stonden. Werkelijk elke beschikbare plek was gebruikt voor het plaatsen van meubilair, zelfs op de smalle strook grond tussen water en pad stonden tafeltjes en stoelen. De meeste stoelen waren bezet door lieden die geweldige bekers ijs voor zich hadden staan en liters drank. Tien minuten weer
stond Arie de verlokkingen en toen zeeg hij neer op een klapstoeltje dat de breedte had van een van zijn hambillen. De stoel kraakte en Arie luisterde zorgvuldig. De voorkant van de zitting ging anderhalve centimeter naar beneden en hield op met kreunen.
Als de zitting het houdt dan houd ik het ook, dacht Arie tevreden. Hij bestelde drie glazen cola met ijsblokjes en wees naar een belendend tafeltje waarop een coupe ijs stond van werkelijk formidabele afmetingen. ‘Die,’ zei hij.
De serveerster in Spaanse klederdracht wees naar een tamelijk groot terras. ‘Daar is nog ruimte,’ zei ze terwijl ze schuin naar de stoel keek.
Arie strekte voorzichtig een been en richtte zijn aandacht op de zitting. ‘Is daar schaduw?’
‘Ja,’ zei het meisje. ‘En koelte ook. Niet veel, maar binnen hebben we koeling en de deuren staan open, dus als u vlak bij de ingang gaat zitten…’
Twee minuten later zat Arie op een rieten stoel van kloeke omvang en keek hij welwillend naar het meisje dat eerst de stoel naast de rivier inspecteerde en daarna cola voor hem neerzette. ‘Verwacht u iemand?’ vroeg ze vriendelijk.
Arie keek naar het rijtje glazen. ‘Dorst,’ zei hij. ‘Dit is voor mezelf.’
Het meisje keek of ze er alles van wist en sleepte de enige stoel die nog vrij was weg van Aries tafeltje.
Ideaal, dacht jongeheer Roos. Een tafel, een stoel, drankjes, straks een bak ijs en zowaar iets wat op koelte lijkt. Hij keek naar de rivier, naar de toeristen die in een eindeloze rij over het pad liepen en hoorde de muziek uit het restaurant vervagen. Hij sliep niet, maar wakker was hij evenmin.
Hij bleef lodderig zitten staren in het niets tot hij het ijs rook dat het meisje voor hem had neergezet. Zuchtend van tevredenheid nam hij een hap. Een beetje extra energie was nooit weg, vond Arie. Hij zat vlakbij het hotel en het uur was nog lang niet om.

Bob had al na een kwartier genoeg van het bad. Als hij zijn benen onder water wilde hebben dan moest hij steil rechtop zitten en als hij zijn buik in de zeep wilde zetten dan moest hij zich onderuit laten glijden en zijn benen opkrullen. Elke keer als hij bewoog schoof hij over de rubberen antislipstroken die op de bodem van het bad waren geplakt en na een poosje had hij daar meer dan genoeg van.
‘Het Hilton kan het himbim krijgen met zijn badkamers,’ mopperde hij, terwijl hij zich overeind hees. Hij droogde zich af, viste een schoon shirt uit een koffer en vond dat het tijd werd voor beweging.
De Alamo, dacht hij, maar hij zag in dat hij voor een bezoek aan de befaamde missiepost wel iets meer dan een half uur nodig zou hebben. Stomweg in de lobby van het hotel wachten tot Arie terug zou komen was hem veel te saai en aan eten had hij niet direct behoefte.
‘Dat wordt dus La Villita,’ zei hij, terwijl hij snel een kam door zijn haar trok. ‘Met een beetje geluk kom ik Arie tegen, zo groot schijnt dat buurtje niet te zijn.’
Hij belandde in hetzelfde winkeltje als Arie, kocht dezelfde plattegrond en kreeg precies dezelfde folder mee van de vrouw die hem op het hart drukte de Paseo del Rio vooral niet te missen. ‘Nee,’ zei Bob afwezig. ‘Jaja. Ik zal de Rio Paseoën tot ik er bij neerval. Dank u vriendelijk.’
Ook hij deinsde een paar seconden terug toen hij de hete vochtige lucht op zich voelde neervallen, maar Bob had een massa minder vlees te torsen dan Arie en zijn bloeddruk was door de bank genomen net een tikkeltje lager.
‘Vooruit maar,’ zei hij tegen zichzelf ‘Koeler wordt het de eerste uren heus niet. Waar is de Villita ook weer.’
Lang hoefde hij niet te zoeken. Op honderd passen van het over-Amerikaanse Hilton stond hij in een andere wereld vol lage gebouwen die waren opgetrokken uit wit gesteente en die werden omgeven door weelderige bomen en honderden struiken met veelkleurige, sterk riekende bloemen.
‘Sodemepier,’ zei Bob vol bewondering tegen een vlinder die voor hem langs zweefde. ‘Sproeien ze hier vijf keer per dag of valt er uitsluitend op dit stukje grond buitenissig veel regen? Es effe kijken of we ergens een bord zien waar La Villita Company op staat.’
Hij slenterde door de straatjes, zag borden die verwezen naar galerieën, naar pottenbaksters en naar een schoenlapper en kwam uit bij een openluchttheater met een podium waarvoor honderden stoelen waren geplaatst.
‘Maar geen Company. Zelfs niet iets dat aan het vervaardigen van shirts doet denken. Wat doe ik nu: teruggaan of vragen?’ Teruggaan was er niet bij, vond Bob. Hij had al lang in de gaten dat La Villita zo klein was dat je er moeilijk iemand kon missen, en heel zeker niet iemand met de afmetingen van Arie Roos. Vroeg of laat zou hij Arie tegenkomen en dat scheelde teruglopen naar het hotel. Maar vragen naar shirts, was dat nou verstandig of ongelooflijk stom?
Op verschillende plaatsen in de Mexicaanse wijk liepen groepjes toeristen. De meeste waren even luchtig gekleed als Bob en deden precies wat hij ook deed: rondjes draaien en kijken naar de huizen en de borden met verwijzingen naar bedrijfjes en eetmogelijkheden.
Ik ben een domme toerist, dacht Bob. Ik wil een shirt kopen en ik weet niet waar. Wat doe ik dus, ik ga vragen, heel onschuldig. Waar vraag ik, dat is het punt. Niet in een galerie en evenmin bij een pottenbakker, maar… Hij veerde op toen hij zag dat een van de huizen een kleine vitrine bezat waarin lange strengen kralen hingen.
Daar, dacht Bob. Waar kralen zijn daar vindt men in de regel poppetjes, riemen en andere toeristische heerlijkheden zoals prentbriefkaarten, te dure portemonnees en een hoekje met kleding.
Hij liep naar binnen en kwam in een klein vertrek met een lage zoldering en dozijnen rekken vol kettingen, sjaaltjes en ringen. ‘Ja?’ zei een vrouw die zich verhief van een stoeltje dat in een donkere hoek stond.
‘Ik, eh,’ zei Bob schutterig. ‘Ik zag kettingen en ik dacht: misschien hebt u souvenirs.’
De vrouw deed een paar stappen vooruit. Ze was klein en volgeladen met ringen, kralen en andere versierselen die rinkelden bij elke beweging die ze maakte. Ze glimlachte breed en wees rond met een hand die van zilver leek. ‘Dit zijn souvenirs, dacht je niet?’
Haar stem klonk vriendelijk, maar Bob voelde zich warm worden. Rund, schold hij tegen zichzelf, dubbelgestreepte graskoe, wie vraagt er nu in een souvenirswinkel naar souvenirs. ‘Ik bedoel kleding,’ zei hij snel. ‘Voor mijn vader enne, en mijn moeder en zo.’
De vrouw glimlachte. ‘Ik heb kettingen,’ zei ze. ‘Je moeder heeft vast liever een ketting.’
Bob schudde koppig zijn hoofd. ‘Shirts,’ zei hij. ‘Iemand vertelde me dat ik ze hier kon krijgen.’
‘Krijgen?’
Zweet brak uit op Bobs voorhoofd. ‘Kopen natuurlijk, niet krijgen. Allicht, kopen.’
Hoe het kwam wist hij niet, maar hij had het akelige gevoel dat hij met de seconde meer begon te schutteren. Elke keer als hij naar de rinkelende vrouw keek die zich uitstekend leek te vermaken voelde hij zich warmer worden.
‘Ze zeiden dat ik bij de Villita Company moest zijn,’ zei hij en hij probeerde geloofwaardig te klinken. ‘Bij de Villita Company hebben ze shirts. Dat zeiden ze.’
De vrouw knikte en de metalen kammen, waarmee ze haar zwarte haar bij elkaar hield tot een constructie dat een kunstwerk op zichzelf was, leken honderden lichtflitsen af te vuren. ‘Wie zeiden dat?’
‘Ze,’ zei Bob die een licht gevoel van wanhoop kreeg. ‘Mensen die ik daarginds sprak.’ Hij maakte een slappe beweging met een hand en vroeg zich af welke kant hij stond op te wapperen. ‘O, die mensen,’ zei de vrouw. ‘Wat voor shirts bedoel je?’ Bob kreeg last van een gevoel van ernstig onheil en hij deed een stap achteruit. ‘Laat u maar,’ zei hij snel. ‘Ik probeer wel ergens anders. Misschien heb ik me vergist.’
De vrouw kwam dichterbij en legde een hand op Bobs arm. ‘Rustig maar, jongen. Het geeft toch niet dat je niet weet waar je zijn moet? Ik denk dat ik je kan helpen.’ Haar glimlach werd nog breder. ‘Bedoel je goedkope T-shirts?’
Bob schudde zijn hoofd, bedacht toen dat hij beter had kunnen knikken en gooide zijn voorhoofd met de snelheid van het licht naar voren. Zijn nekspieren kraakten ervan.
‘Nee,’ zei de vrouw. ‘Ik denk dat jij niet iemand bent om je ouders iets goedkoops te geven. Jij zoekt de Villita Company voor iets moois.’
Bob wreef over zijn nek en hoopte dat er deze middag nog een behoorlijke volzin uit zijn mond zou komen. ‘Ja,’ zei hij. Een echte volzin was het niet, maar duidelijk was het wel. De vrouw knikte. ‘Daar hoef je toch niet van die rare bewegingen bij te maken?’ zei ze, terwijl ze bleef stralen. ‘Vroeger zat hier een bedrijf dat kleding maakte. Ik ken iemand die weet waar het naar toe is gegaan.’
Ze liep naar de deur en Bob haalde opgelucht adem. Als ze iemand gaat halen dan smeer ik ‘m, dacht hij. Dit gesprek had helemaal niet plaats moeten vinden en zeker niet in deze vorm. Ik kan beter maken dat ik een eindje uit de buurt kom. Hij zette zich schrap, maar hij kreeg geen schijn van kans. De vrouw bleef in de deuropening staan, stak twee vingers in haar mond en floot zo schel dat een kat een krijs gaf en wegschoot onder een struik. Een in het wit geklede man kwam te voorschijn en de vrouw riep iets in het Spaans. De man schreeuwde terug en verdween. Zes tellen later kwam er een man te voorschijn die als twee druppels water op de eerste leek.
‘Dat is Lupe,’ zei de vrouw. ‘Hij weet alles van shirts.’ Ze bleef in de deuropening staan tot de man vlak bij haar was en ging toen pas een stap opzij. In het zonlicht fonkelde ze nog aanzienlijk meer dan binnen en ze zag er uit als een bewegend beeld waarop honderden spotjes waren gezet. ‘Lupe spreekt een beetje Engels, maar misschien versta je niet alles,’ zei ze en ze klonk nog opgewekter dan tevoren. ‘Ik zal Lupe vertellen wat hij moet doen en dan zal hij je alle shirts laten zien die hij heeft.’ Ze zag dat Bob iets wilde zeggen, maar hief een arm met
zeker 75 fonkelbanden en ratelde een serie zinnen in het Spaans. De man knikte, zei een paar woorden terug en sloeg een arm om Bob heen. ‘Vriend,’ zei hij en hij trok Bob mee.
‘Toe maar,’ zei de vrouw die zag dat Bob zijn hakken achter een van de ronde stenen probeerde te zetten waarmee hele delen van het wegdek waren geplaveid. ‘Je hoeft niet bang te zijn. Lupe zorgt voor je. Hij heeft feest vandaag, dus je treft het.’ Bob gaf het op toen Lupe zijn arm steviger om hem heen knelde en hem met een ruk meetrok. ‘Vriend,’ zei hij en hij toonde een serie gouden tanden waar de vonken van afspatten.
Iedereen heeft hier goud aan, op of in zich, verzuchtte Bob. Iedereen lacht, maar waarom ben ik dan niet blij? Hij keek om zich heen, zag dat het straatje verlaten was en zuchtte. Gewillig liet hij zich meevoeren door Lupe die zijn arm als een tang om hem heen hield en hem elke vierde seconde verzekerde dat hij een vriend was.
Laten we het hopen, dacht Bob met galgenhumor. Misschien heb ik te maken met de meest opgewekte man die ooit in het shirtwezen heeft gezeten, maar ik heb er een hard hoofd in. Ik heb in elk geval wel iets bereikt, dat is helderder dan de mooiste flonker die mijn nieuwe vriend me per boventand toezendt.

Arie was een half uur later dan hij had afgesproken terug in het Hilton. Hij schoof de computerkaart in het slot en duwde de deur van kamer 502 open.
‘Weg natuurlijk,’ stelde hij vast. ‘Bobbie heeft vijf minuten op me gewacht en is naar de Alamo gegaan. Wat doe ik nu? Ook naar die missiepost die wekenlang een fort was of eindelijk naar La Villita?’
Hij liep naar de badkamer en liet een straal water over zijn rode haren lopen. Toen hij zich een graad of twee afgekoeld voelde draaide hij de kraan dicht.
‘Villita natuurlijk,’ bromde hij. ‘Als ik naar de Alamo ga dan zul je zien dat Bob daar net is vertrokken en dan blijven we de hele dag achter elkaar aan hobbelen. Bovendien is de Alamo me te ver weg.’
Hij keek rond om te zien of er een briefje van Bob lag, belde de receptie waar men hem verzekerde dat er geen post was, en liep de hitte weer in.
Het kostte hem weinig moeite om vast te stellen dat La Villita klein was en dat aan geen enkel huis een bord hing waarop een verwijzing viel te lezen naar een bedrijf dat shirts maakte of verkocht.
Na twee rondjes hield Arie op met het bestuderen van de gevels en ging hij zitten op een stapel stenen die keurig in het gelid waren geplaatst naast een postkantoortje, dat vooral leek te bestaan uit een solide gesloten deur waarvan het raam was afgedekt met ijzersmeedwerk en een verveloze brievenbus. Het kantoor lag aan de rand van de wijk aan een korte zijstraat en het enige mooie eraan bestond uit het feit dat er veel schaduw was. Arie zat op de stenen tot hij last van zijn achterwerk kreeg en zag honderden toeristen in groepen en groepjes aan zich voorbij trekken. Af en toe passeerde er iemand met een Mexicaans uiterlijk en Arie nam aan dat het inwoners van La Villita betrof, of mensen die beroepshalve in de wijk moesten zijn. Bob zag hij niet en dat begon hem na verloop van tijd te bevreemden. Hij raspte een duimnagel waar een scheurtje in was gekomen langs zijn roofdiergebit tot de rand glad was afgesleten en vroeg zich af hoe lang iemand als Bob zou rondlopen in een toeristische trekpleister als de Alamo.
Een uur, besloot Arie. Maximaal. Waarschijnlijk minder. Maar waar, voor de gloeiende gloriedrommel bleef Bob dan? Was hij teruggegaan naar het Hilton en zat hij in de riante lobby op Arie te wachten? Er was natuurlijk maar één manier om daar achter te komen. Arie zuchtte, zette zich af tegen de stenen, en wandelde terug naar het hotel. Geen Bob in de lobby. Geen Bob in de kamer. Nergens een bericht.
Arie begon aan zes kanten tegelijk nattigheid te voelen en werd ineens verschrikkelijk actief. Hij scheurde een vel van het blok hotelpapier dat op het nachtkastje lag en schreef met duidelijke letters: ‘Ben in Villita en blijf daar, de Rooie Roos.’ Hij legde het vel vlak hij de kamerdeur en liep in versnelde pas naar de lift.
Ergens klopt iets niet, dacht Arie. Ergens klopt iets in het geheel niet. Voor de derde keer die middag liep hij de zon in, maar dit keer negeerde hij de warmte.

Bob had het gevoel dat hij langzaam maar zeker gek werd. Hij was door een breedlachende Lupe meegetrokken naar een gebouw van twee verdiepingen en de trap naar de bovenverdieping opgeduwd. Aan twee kanten van het gebouw liep een brede veranda waarvan het grootste deel werd ingenomen door tafels die vol stonden met alle denkbare soorten exotisch fruit en twee enorme barbecues. Van een van de barbecues steeg een sliert rook vrijwel rechtstandig omhoog.
Lupe wees naar het fruit en blikkerde weer eens met zijn tanden. ‘Feest,’ zei hij. ‘Fiësta. Vrienden. Jij vriend.’
Hij trok Bob mee en opende de laatste van de deuren langs de veranda. ‘Vriend,’ zei hij en hij duwde Bob naar binnen. Het was een kleine kamer, maar wel een die op de breek was ingericht. Precies in het midden stond een tafel die er uitzag of hij was gemaakt van een geweldig blok hout waar zo min mogelijk van was weggehakt. Langs twee van de wanden stonden lage kasten op dikke bolpoten. De voorkanten waren versierd met snijwerk. De bovenkanten zaten vol kerven die ontstaan moesten zijn doordat iemand er regelmatig met een mes in stak of op sloeg met een klein model bijl.
Lupe liep naar de grootste kast en trok een deur open. ‘Fiësta,’ zei hij. ‘Drinks.’ Hij zette een hand tegen zijn mond alsof hij gulzig dronk en toverde een glas te voorschijn en een buikfles in een rieten mand.
Hij wees van de fles naar Bob. ‘Fiësta. Drinks.’
‘Jaja,’ zei Bob en hij deed een stap achteruit.
‘Drinks,’ zei Lupe weer en hij schonk het glas vol met wat er uitzag als wijn, maar rook als pure alcohol waar voor de kleur een scheutje vruchtensap door was gemengd. Een klein scheutje.
‘Fiësta,’ herhaalde Lupe.
Bob knikte. ‘Feest,’ zei hij terwijl hij weer een stap deed. ‘Groot feest. Met drankjes. Wild feest. Hahaha. Leve het feest.’ Hij bereikte de deur en pakte met een hand de klink beet. ‘Feest,’ riep hij, terwijl hij trok. De deur zwaaide open en Bob deed een stap. Dat deed ook de man die achter de deur had gestaan. De klap kwam flink aan, maar de man die naar binnen wilde was aanzienlijk steviger van postuur dan Bob en hij veegde jongeheer Evers naar binnen. Bob verloor zijn evenwicht en struikelde door de kamer tot hij met een bil de tafel raakte. Langzaam, alsof het een vertraagde beweging was, viel hij achterover. De klap waarmee zijn achterhoofd het hout raakte deed het tafelblad bijna trillen. Bijna. Net niet helemaal, daarvoor was het te dik. Jongeheer Evers trilde wel. En in zijn hoofd gonsde het. Groggy lag hij op de tafel en als door een mist zag hij twee stralende hoofden boven zich verschijnen.
Het kleinste hoofd was van Lupe. ‘Fiësta,’ zei hij en zijn tanden schitterden. Hij wees op een aanzienlijk steviger man wiens hoofd was voorzien van een snor. ‘Moha,’ zei hij. ‘Ik Lupe, hij Moha. Wij fiësta. Drinks.’
Lupe lachte en Bob was er zeker van dat hij de snor van de andere man zag bewegen.
Moha, dacht hij. Is dat echt een naam of versta ik het verkeerd. En die trillende snor, betekent dat lachen? Hebben ze nou echt feest en zijn ze aan de pimpel geweest of staan ze me zwaar te belatafelen?
Hij schudde zijn hoofd en kwam langzaam overeind. ‘Drinks,’ zei Lupe. ‘Vriend.’ Hij probeerde Bob een glas te geven. Bob wees op zijn maag. ‘Niks drinks. Honger. Eerst eten. Voedsel.’
Lupe keek hem aan en prevelde de woorden na. Ineens klaarde zijn gezicht op. ‘Food. Jij food.’ Hij trok Bob overeind, klopte hem uitbundig op een schouder en ratelde een dozijn zinnen Spaans.
Moha zei iets terug en barstte daarna in lachen uit. ‘Food,’ zei hij. ‘Fiësta. Drinks.’
Ook hij bonkte op Bobs schouders en daarna omarmde hij hem. ‘Nee,’ zei Bob en hij probeerde zich los te maken.
‘Yes,’ zei Moha. ‘Yesyesyes. Fiësta. Vriend.’
Hij bleef tegen Bob aangeklemd staan tot Lupe terugkwam met een houten plank waarop een lap vlees lag, omkranst door fruit. Hij legde de plank op tafel en wees weer eens naar Bob. ‘Food,’ zei hij. ‘Fiësta.’ Hij pakte de bolle fles. ‘Drinks.’
‘Ja,’ zei Bob met een licht gevoel van duizeligheid. Zelden was hij in een situatie beland waar hij zo weinig vat op had. Hij kreeg ruim de tijd er over na te denken, want Lupe pakte Moha bij een mouw en trok hem mee het vertrek uit. De deur ging dicht en Bob hoorde duidelijk het geluid van een grendel die voor de deur wordt geschoven. En zo te horen was het een zware grendel.

Arie was teruggekeerd naar de stenen naast het postkantoor en zag door de bomen heen de zon langzaam zinken. Veel koeler was het nog niet, maar hij verbeeldde zich dat hij een enkele keer een zucht wind voelde.
Hij bedacht 23 redenen voor Bob om niet in het hotel of in La Villita te verschijnen en aan minstens 20 ervan zaten sombere kanten.
Toen hij had vastgesteld dat er iets heel erg mis moest zijn met de acties van de jeugdige heer Evers kwam hij tot een heel logische conclusie: Bob had de Villita Company gevonden en was daarna in een situatie verzeild geraakt die hem letterlijk of figuurlijk aan handen en voeten bond. De enige manier om in zijn buurt te komen was natuurlijk… zelf de Company zoeken. Maar niet door met tromgeroffel en trompetgeschal door de straten van deze wijk te banjeren, beloofde Arie zichzelf. We zullen iets subtieler op moeten treden. Laat ik nu eerst eens iets doen dat zo voor de hand ligt dat geen van ons drieën er aan heeft gedacht. Laat ik eens in een telefoonboek kijken of daar een La Villita Company in staat vermeld. Waar kijkt een mens in een stad waar hij niet bekend is in het telefoonboek?
In een postkantoor natuurlijk. Laat ik daar nu als een oververhitte karbouw meer dan anderhalf uur naast hebben gezeten. Voor het eerst die middag besteedde Arie serieuze aandacht aan het postkantoortje. Hij herinnerde zich vaag dat hij een keer iemand naar binnen had zien gaan, maar zeker was hij niet.
‘Zo zie je maar weer,’ mompelde hij. ‘Zelfs soezen kan niet als je op avontuur ben. Is dit postkantoor in gebruik of staat het hier alleen te staan als een herinnering aan vroegere tijden?’ Hij liep naar de grote brievenbus en lichtte de klep op. Onderin lagen prentbriefkaarten. Een flink stapeltje kaarten zelfs, zag Arie. Betekende dit dat de bus alleen maar werd geleegd als een beambte daar toevallig zin in had, of kwam er dagelijks iemand langs en was de lichtingstijd bijna aangebroken? Arie bleef breeduit voor de brievenbus staan en dacht na over het klassieke probleem.
Als ik weg ga dan komt er twee minuten later iemand, daar kan ik gif op innemen. Als ik blijf staan dat verschijnt er drie dagen lang geen mens. Rara, wat doe ik? Inderdaad, ik loop naar de deur en rammel.
De deur was stevig en het smeedwerk nog veel steviger, maar Arie had een flinke rammel over zich en geluidloos was zijn actie niet.
Na de derde duw tegen de deur kwam een jongetje aanlopen. Hij zag er klein uit en erg Mexicaans, maar zijn Engels liet aan duidelijkheid niets te wensen over.
‘Dicht,’ zei hij.
Arie gaf nog een duw, meer uit gewoonte dan uit overtuiging. ‘Gaat dit kantoor nog open?’
Het jongetje knikte.
‘Wanneer?’
Het jongetje haalde zijn schouders op. ‘Straks. Of morgen.’ Arie zuchtte. ‘Telefoonboek,’ zei hij. ‘Ik zoek een telefoonboek.’ ‘Waarom?’ vroeg het jongetje.
Arie zuchtte en bedwong zijn aanvechting om te gaan gillen. ‘Omdat,’ zei hij vriendelijk, ‘ik wil bellen. Om te bellen moet ik weten wat het nummer is van degene die ik wil bellen.
Comprende?’
Het jongetje snapte het bovenste best. ‘Hier is geen telefoon,’ zei hij. ‘Daar is een telefoon.’ Hij wees naar een punt achter het postkantoor.
Arie keek om. ‘Waar dan?’
‘Het theater,’ zei het jongetje. ‘Twee telefoons. En een boek.’ Hij liep weg en wenkte. ‘Hierlangs.’
Zonder een woord te zeggen volgde Arie hem en achter elkaar liepen ze over een klinkerweg naar de plak asfalt voor het openluchttheater waar honderden stoelen stonden.
‘Daar,’ zei het jongetje en hij wees naar twee deels overkapte telefoons die tegen de muur waren geschroefd. ‘Rechts is een telefoonboek.’
Arie maakte een buiging. ‘Dank je,’ zei hij ‘Gracias.’ Hij verwachtte dat de jongen weg zou lopen, maar dat bleek niet het geval. Het jongetje volgde hem als een schaduw en bleef op minder dan een meter afstand staan toen Arie het telefoonboek van San Antonio pakte en doorbladerde.
‘Juist,’ zei Arie korte tijd later, en zijn stem klonk sinister. ‘Geen La Villita Company. Niet bij de L van La, niet bij de V van Villita en niet bij de C van company. Zelfs niet hij de K van kleding. Het was ook te mooi om waar te zijn. Het was bij nader inzien ook niet zo’n heel goed idee. In een telefoonboek treft men in de regel namen aan van personen. Ook van bedrijven, maar lang niet van allemaal. Bedrijven vindt men het snelst via personen, of via de gele gids. Een persoon heb ik niet en een gele gids evenmin. Ik heb alleen een ondermaats jongetje dat me staat aan te staren met kijkers als knikkers.’ Hij zuchtte diep en zag het jongetje verschrikt een stap achteruit doen. ‘Yellow pages,’ zei hij. ‘De gele gids, waar vind ik die?’
Het jongetje haalde zijn schouders op.
‘Ik zoek een Company,’ zei Arie. ‘In La Villita.’ Hij aarzelde, keek recht in twee uiterst onschuldige bruine ogen en besloot het er op te wagen. ‘Shirts,’ zei hij en hij trok aan zijn doorzwete hemd. ‘Hemden. Shirts. Maken ze die in de Villita?’ Het jongetje knikte.
‘Waar?’ vroeg Arie gretig.
‘Daar,’ zei het jongetje en hij wees weer naar een onbestemd punt.
Arie diepte een dollarbiljet op uit zijn broekzak en ging op zijn hurken zitten. ‘Waar,’ vroeg hij opnieuw.
Het jongetje griste het biljet weg en deed een paar passen. ‘Daar,’ zei hij, en hij wenkte.
Maar dat was Aries bedoeling niet. Hij was geenszins van plan zich door een jongen van ruim beneden de tien jaar een bedrijf binnen te laten leiden, waar mogelijk - en hopelijk - Bob Evers in de buurt was. Hij bleef roerloos staan. ‘Leg het maar uit,’ zei hij. ‘Zo moeilijk kan het niet zijn.’
Dat was het ook niet. ‘Waar het feest is,’ zei het jongetje. ‘Het grote feest.’ Hij wees weer en toen Arie meer luisterde dan keek hoorde hij flarden muziek. Gitaren en een trompet, stelde hij vast. Typische Mexicaanse feestmuziek.
‘Daar?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei het jongetje en spurtte weg.

Bob beleefde intussen zijn vrolijkste nachtmerrie. Na het vertrek van Lupe en Moha had hij het beste gedaan wat hij kon doen. Hij had gegeten tot hij vol zat en hij had een paar slokken genomen van het drankje dat Lupe had ingeschonken. Veel dronk hij niet en dat was maar goed ook. Na elke slok voelde zijn keel aan alsof ze werd dichtgeschroefd en daarna zijn slokdarm alsof er kokend lood door werd gegoten. Toen hij uitgeschranst was bekeek Bob de kamer van onder tot boven. Veel was er niet te zien. Aan twee zijden zaten ramen, maar die waren voorzien van luiken. In een van de luiken zat een spleet en daardoor kwam enig licht binnen maar het was onmogelijk er iets anders door te zien dan een reepje blauwe lucht. De kasten bleken buiten de drank niets anders te bevatten dan enkele glazen en een kapotte onderzetter van vilt die met een balpen was bekrast. Buiten de kasten was er op de lamp, die bestond uit een peertje dat aan een koperen fitting hing, en de tafel na in de hele kamer niets anders te vinden dan stof dat in een hoek bijeen was geveegd. De lamp deed het niet, merkte Bob toen hij de schakelaar omzette, en dat was waarschijnlijk maar goed ook, want de constructie zag er niet uit of ze stroom kon verdragen. Stoelen ontbraken en daarom ging Bob op de tafel zitten. Hij had er ook op kunnen dansen of springen. Het meubelstuk was er stevig genoeg voor en er was niemand die er bezwaar tegen zou maken, eenvoudigweg omdat er niemand in de buurt was. In de verte hoorde Bob de geluiden van het verkeer en de eeuwige sirenes. Aan de achterkant klonken soms stemmen, maar nooit voor lang. Toeristen, gokte Bob. Geen halve-Mexicanen die me in elke zin uitleggen dat ze mijn vriend zijn en dat er feest is.
Na enige tijd kwam er een aanzienlijke verandering in deze situatie. Opnieuw klonken stemmen, maar ditmaal stierven ze niet weg. Ze namen sterk in kracht toe en werden gevolgd door geklos van schoenen op de trap naar de eerste verdieping. Het geluid van een trompet klonk en vlak daarna vielen gitaristen bij. ‘Daar gaat de mogelijkheid om om hulp te roepen,’ mompelde Bob. Zijn stem klonk nijdig, maar veel overtuiging zat er niet in. want hij had niet serieus overwogen veel kabaal te maken. De kans dat vriend Lupe binnen zou komen voor een nieuw feest leek hem veel te groot.
Er kwamen meer mensen de trap op en de geuren van geroosterd vlees begonnen de kamer binnen te dringen.
‘De barbecue,’ stelde Bob vast. ‘Dat van dat feest was in elk geval niet gelogen. Op de veranda naast me is een feest aan de gang dat elke minuut groter lijkt te worden en in elk geval luidruchtiger. Ik ben benieuwd wat mijn aandeel zal zijn. Aan de geluiden te horen stoppen ze me straks een appel tussen mijn tanden en braden ze me als een speenvarken.’
Hij deinsde achteruit toen de deur werd opengegooid en Lupe binnenkwam, op de voet gevolgd door Moha. Allebei hadden ze een fles in de hand en daar zwaaiden ze vrolijk mee. ‘Vriend,’ zei Lupe. ‘Drinks.’ Hij wees met de fles naar Bob en toen die het hoofd schudde, nam hij een slok. Moha volgde het voorbeeld en daarna sloegen ze hun vrije arm om elkaars schouders. Hikkend van het lachen strompelden ze naar buiten.
‘En weer gaat de deur op slot,’ gromde Bob. ‘Ze lijken starnakel dronken, maar ze vergeten de grendel niet.’ Hij ging op de tafel zitten en leunde met zijn kin op zijn vuisten. Feest, dacht hij somber. Vrienden. Drank. Dit is absoluut de vrolijkste gevangenneming die ik ooit het meegemaakt.

Arie bezag het feest van veilige afstand. Mannen en vrouwen klosten de trap op en af. Omdat er meer naar boven gingen dan naar beneden werd het op de eerste verdieping steeds drukker. Het orkest stond tegen de wand geperst en speelde op onregelmatige tijden. Soms zacht, maar meestal hard. Bij de barbecues was het dringen en Arie zag voor zijn geestesoog wat er zich afspeelde. Hij had de afgelopen uren ruim getafeld, maar de lucht in dit deel van La Villita deed hem bijna hijgen. Zijn tong hing uit zijn mond en hij voelde aandrang om naar de trap te stormen en onverwijld een lap vlees te veroveren. Het enige wat hem tegenhield was zijn plichtsbesef. Was daar, onder of achter het uitbundig gevierde feest, inderdaad een kledingbedrijf of had een ondermaats jongetje hem bij het been genomen?
Arie aarzelde nog steeds toen hij een jongen zag naderen die nog een slag kleiner was dan degene die hem naar het feest had geleid. Het joch liep kromgebogen onder het gewicht van een enorme ananas en een stuk vlees dat er uitzag als een T-bone steak van anderhalf pond.
‘Feest,’ zei de jongen. ‘Fiësta.’ Hij reikte het vlees en de ananas aan en pakte Arie bij een mouw. ‘Fiësta. Vriend.’
Arie rook aan het vlees, stelde vast dat het precies lang genoeg geroosterd was en nam een hap. Hij stond vast als een rots terwijl hij het vlees at en de ananas onder een arm gekneld hield. Toen hij het bot had bereikt en het jongetje nog steeds aan hem stond te trekken gaf hij zijn verzet op. Hij mikte de restanten van de steak in een afvalbak en draaide de ananas om in zijn handen. Verlangend keek hij uit naar een mes dat geschikt was om de vrucht mee te slachten.
Het moet worden gezegd dat er nog een lichte vorm van innerlijk verzet was toen Arie de onderkant van de trap bereikte, maar lang duurde het niet. Het jongetje trok en over de leuning van de veranda lachten stralende gezichten hem toe. Minstens zes mensen wenkten hem en de woorden fiësta en vriend zoefden door de lucht.
Arie nam de eerste twee treden op eigen kracht en werd daarna door drie mannen in Mexicaanse kledij naar boven getrokken. Van twee kanten kreeg hij een glas aangereikt en een meisje in een rode operettejurk bood hem een schaal vruchten op sap aan die een bodemdoorsnee had van minstens dertig centimeter. Arie zette de ananas op een van de tafeltjes aan de wand, nam een slok, wachtte tot hij weer lucht kreeg, en stortte zich op de vruchten.
Niemand vroeg zijn naam, niemand stelde zich voor. Iedereen deed of Arie bij de familie hoorde. Toen hij tussen de happen door een vraag wilde stellen, hoorde hij het geluid verloren gaan in het geweld van het orkestje dat er op een geweldige manier de sokken inzette.
Arie at tot hij tot de bovenkaak was gevuld met vlees en vruchten en maakte daarna een beweging in de richting van de trap. Meteen kwamen twee mannen op hem af. Ze gingen links en rechts van hem staan en zeiden iets dat in het muzikale geweld verloren ging. De kleinste van de twee straalde en wees van zijn buik en zijn mond naar een deur achteraan de veranda. ‘Meer eten?’ vroeg Arie.
Hij betwijfelde of de mannen hem konden verstaan, maar ze knikten tot hun nekwervels kraakten en namen hem met zachte dwang mee. ‘Vriend,’ zei de kleinste. ‘Drinks.’
Hij schoof een zware ijzeren grendel weg en duwde de deur open. ‘Vriend,’ zei hij en hij duwde Arie naar binnen.

Bob had niet opgekeken toen de deur voor de zoveelste keer openging. Hij was er aan gewend geraakt dat het stralende duo Lupe en Moha op onverwachte momenten binnenstiefelde om hem drank aan te bieden waarna datzelfde duo na zijn weigering even stralend vertrok.
Hij zat op de tafel en keek richting voeten die hij naar voren en naar achteren bewoog op het ritme van de muziek. Hij hoorde de deur en nam vaag een gestalte waar die naar binnen werd geduwd. De gestalte bleef een ogenblik staan en stak daarna zijn armen voor zich uit. Een hand raakte Bobs schouder en Bob gaf een pets.
‘Kijk je een beetje uit, jij,’ snauwde hij.
‘Sorry. Wat? Wie? Bob, ben jij het?’
Bob liet zich van de tafel glijden en kreeg een weldadig gevoel over zich. Al geruime tijd zat hij zich verwijten te maken over de manier waarop Lupe hem in de maling had weten te nemen. De constatering dat Arie het er niet beter van afgebracht had, luchtte hem enorm op.
Hij besefte dat Arie die van de verlichte veranda de donkere kamer was binnengeduwd nauwelijks iets zag en hij legde een hand op een rolronde schouder. ‘Rustig, bolle. Stoelen zijn er niet, maar er is een tafel waar je beter niet tegenaan kunt lopen.’ Arie loosde een zucht als een windhoos en Bob voelde kubieke decimeters knoflooklucht langs zich waaien. ‘Zitten,’ zei hij kreunend. ‘Ik wil zitten.’
Bob boog zich bezorgd naar hem toe. ‘Ben je gewond?’ ‘Steak,’ zei Arie. ‘Vruchten op sap. Ze hebben buiten feest.’ Bob gaf een grom en duwde Arie op de grond. ‘Daar zit je prima. De vloer is solide en redelijk schoon, al ligt er in de hoek een hoop stof. Ga zitten en vertel hoe je hier terecht bent gekomen.’ Arie ging voorzichtig zitten en drukte teder op zijn buik. Alles zat nog op de goede plaats en de extra bolling ter hoogte van zijn maag was verklaarbaar, vond hij. ‘Ik ben in de luren ge- legde,’ zei hij. ‘In 27 luren tegelijk. Door een jochie van ruim onder de tien dat met moeite boven mijn knieën uitkwam.’
Bob sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Dan heb ik het beter gedaan dan jij,’ zei hij voldaan. ‘Mijn luren kwamen van een volwassene. Geen grote volwassene, maar toch. Zijn naam is Lupe en hij kent voornamelijk de woorden: fiësta, drinks, vriend en food.’ Arie schurkte zijn schouders tegen de muur. ‘Dan was dat jongetje nog maar halverwege. Hij hield het op fiësta en vriend. Ik neem aan dat jij dit vertrek aan alle kanten hebt bekeken?’ Bob maakte een onbestemd geluid. ‘Wat dacht je dan. Voor de ramen zitten luiken en op de deur zit een grendel. Vergeet uitbraakpogingen maar. Zolang het feest aan de gang is maken we geen schijn van kans.’
‘Dus?’ vroeg Arie.
‘Dus blijven we rustig zitten tot de feestgangers naar huis zijn of laveloos op de veranda liggen. Vertel eerst maar eens waarom jij vanmiddag niet op tijd in het hotel was.’
‘Omdat ik heerlijk in de schaduw aan de Paseo del Rio zat weg te doezelen,’ zei Arie. Hij smoorde een boertje en vertelde op welke vloeiende manier een joch van drie tortilla’s hoog hem had weten mee te tronen.

MEXICAANSE VERRASSINGEN VOOR JAN PRINS

 

Jan Prins stond met zijn rug tegen het postkantoor van San Antonio en keek tevreden naar de gevel van het statige Emily Morgan Hotel. Dat was nog eens een hotel, stelde hij vast. Mooier dan het Hilton en zonder twijfel aanzienlijk duurder. Hij liep de lobby in en veroverde een kamer op de twaalfde verdieping. ‘Ruim,’ zei hij tegen de bellboy die hem begeleidde. ‘Precies wat ik zoek.’
‘Uitkijk op de Alamo,’ zei de bellboy die geroutineerd een koffer naar binnen zwiepte. ‘Dit is de kant met het mooiste uitzicht.’ En de duurste kamers, dacht Jan. Hij pakte een biljet van een dollar en gaf het aan de bellboy. De man liet het biljet in de palm van zijn uitgestoken hand verdwijnen en knikte kort. Aan zijn gezicht zag Jan dat hij meer had verwacht, maar er waren grenzen, vond hij. Er ging een korte steek door zijn hart toen hij aan de prijs van de kamer dacht, maar hij zette zich schrap. ‘Ik krijg in elk geval een deel terug,’ mompelde hij. ‘Hoe duur het Hilton ook is, dit wonderschone hotel is toch net een tikkeltje duurder. Drie tikkeltjes, vermoed ik.’
Hij hing zijn kleren op de hangertjes in de ruime kast, legde zijn toiletartikelen keurig in het gelid in de badkamer en liep naar het raam om de Alamo te bewonderen.
‘Gratis en voor niets. Service van het Emily Morgan. Daar hoef ik in elk geval niet meer naar toe. Ik zie zo wel dat het als twee druppels water lijkt op de plaatjes in de geschiedenisboeken. Wat doe ik nu: hijg ik als een kip zonder kop door San Antonio of maak ik een redelijke route?’
Dat was het soort vragen waarop bij Jan maar een antwoord mogelijk was. Hij nam snel een douche, hees zich in een vers shirt en nam de lift naar beneden.
Net als Arie en Bob schafte hij zich een plattegrond aan en daarna liet hij zich uitleggen waar hij de kledingwinkels kon vinden. Het meisje dat de hotelwinkel dreef wilde hem dat
met plezier vertellen. Ze begon bij de duurste en werkte rustig toe naar de buurtwinkels waar T-shirts te koop waren voor een paar dollar.
‘Juist,’ zei Jan toen de les voorbij was. ‘Winkels zijn dus overal, maar als ik het goed begrijp dan zijn er drie centra. Het grootste gebied ligt bij de Paseo del Rio, die befaamde River Walk hier. Dan is er de Mexicaanse markt aan Market Square en vervolgens is er het grote winkelcentrum Rivercenter, niet ver van The Alamo en dus vlak bij het hotel.’
Het meisje knikte. ‘De Mexicaanse markt ligt een eindje weg. Het is te lopen, maar met deze warmte…’ Ze huiverde. ‘Ik zou een taxi nemen. Het Rivercenter is vlakbij en de Paseo ook.’ Ze keek trots. ‘Het Emily Morgan ligt heel centraal. Buiten het centrum zijn natuurlijk ook winkels, dus… eh.’
Jan zag een nieuwe golf informatie naderen en stak snel een hand op. ‘Dank je. Voorlopig red ik me wel. Ik denk niet dat ik op een middag en avond alle winkels in San Antonio kan bezoeken.’ ‘Dat dacht ik ook niet,’ zei het meisje. ‘Mij lukt het nog niet in twee weken en ik weet waar ik zijn moet. Als ik jou was begon ik in de Paseo. Het is daar gezellig en er is veel schaduw.’

Dat van de gezelligheid en de schaduw klopte exact, merkte Jan al gauw, maar het aantal kledingwinkels was er beperkt. Hij zag enkele duizenden toeristen, naar schatting 67 eetgelegenheden, een supermarkt en een gebouw van twee verdiepingen dat was opgedeeld in een half dozijn winkels, waarvan drie met kleding en souvenirs. De kleding bleek voornamelijk te bestaan uit T-shirts met opgedrukte teksten. Jan keek er naar met opgetrokken neus en vroeg daarna aan de winkelbediende waar de winkels waren met kwaliteitsshirts. De bediende trok zijn neus zo mogelijk nog hoger op en maakte met een hand een gebaar dat half San Antonio omvatte.
Hij zei iets in het Spaans dat uiterst beledigend klonk, maar glimlachte er zo vriendelijk bij dat Jan niet wist hoe hij kijken moest. Hij was ervan overtuigd dat hij in soepele taal werd uitgescholden en wilde terugbekken, maar hij sloot zijn kaken toen hij zag dat twee meisjes een paar rijen verderop hem uit
lachten. Hij verliet de winkel met een verhit hoofd en een paar uiterst bloemrijke gedachten. Hij was nog maar net over de drempel van de buitendeur toen hij de meisjes hoorde schateren en dat zette hem aan tot spoed. Hij snelwandelde over het pad en slalomde tussen de toeristen door. Naar de terrasjes keek hij niet en daardoor miste hij compleet een ronkende Arie Roos die was geveld door een redelijk koele luchtstroom en die droomde dat hij nog klaar wakker was.
Jan liep door tot hij een zijpad zag en kwam uit op een brede verkeersweg waaraan geen winkel leek te liggen.
‘Barst,’ zei hij hartgrondig. Hij pakte zijn nieuwe plattegrond en was nog bezig de kaart uit te vouwen toen een man naast hem bleef staan.
‘Toerist?’ vroeg de man.
Jan kende de gewoonte van veel Amerikanen om iedereen die er enigszins on-Amerikaans uitziet en langer dan twee seconden aarzelt te hulp te schieten, maar hij was nog niet in zijn gewone doen. Hij knikte stug en keek niet op of om.
De man pakte een punt van de plattegrond en draaide. ‘Zo moet je de kaart houden,’ zei hij, wijzend met een vinger vol nicotinevlekken. ‘Dat daar is de straat waar je nu bent. Waar kom je vandaan?’
‘Holland, Europa,’ zei Jan automatisch.
De man trok de plattegrond iets naar zich toe. ‘Daar is de Paseo,’ zei hij. ‘En daar is de Alamo. Ben je een toerist?’ Jan gaf een rukje en herwon twee centimeter plattegrond. De man greep de kaart opnieuw. ‘Zo moet je ‘m houden, anders raak je in de war.’
Voor het eerst keek Jan op. Hij zag een groot, rood gezicht met dooraderde wangen en een neus vol zwarte mee-eters. Wel slikseldeloeris, dacht hij, wat krijgen we nou? Denkt deze vent dat ik helemaal van Lot ben gebensd? Hij greep de kaart steviger vast en trok opnieuw.
De man had nog steeds het beste met hem voor en drukte zijn vingers tegen elkaar. Jan zag ze wit worden door de kracht waarmee ze het papier omklemden. ‘Europa,’ zei de man. ‘Ben ik geweest. In Frankrijk. Ik zat in het leger. In Parijs.’ Zijn stem klonk of hij er met weemoed aan terugdacht. ‘Overal ben ik in de weekeinden geweest. Kopenhagen, Wenen, Madrid… Zo houden die kaart, anders snap je het niet als ik het uitleg. Waar wil je naar toe?’
‘Nergens,’ zei Jan tussen zijn tanden. Hij gaf een ruk aan de plattegrond en zag de kaart precies over de vouw scheuren. Hij verloor bijna zijn evenwicht en wankelde achteruit.
‘Hoho,’ zei de man geschrokken. ‘Ho maar, ik wil je helpen, jongen. Ik beroof je niet. Denk je soms dat…’
Jan greep snel de ontbrekende helft van de plattegrond en deed drie stappen achteruit. ‘Ik,’ zei hij, ‘ik…’ Hij besefte dat het geen enkele zin had om een goedwillende burger wat dan ook uit te leggen, draaide zich met een ruk om en nam een korte sprint naar de overkant van de straat.
Een taxi toeterde en de chauffeur stak zijn middelvinger op. Jan liep stug door en keek pas na honderd meter om. De man stond nog op dezelfde plaats. Jan was er van overtuigd dat hij diens grote hoofd langzaam zag schudden.

Jan zocht een plek in de schaduw waar hij niet werd gestoord door inwoners van San Antonio met een aanval van behulpzaamheid. Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd en bekeek op zijn gemak beide delen van de plattegrond.
Hij was prettig dicht bij het door het Emily Morgan Hotel aanbevolen Market Square, zag hij tot zijn voldoening. Hij vouwde het deel van de kaart dat hij niet nodig had keurig op en stopte het in zijn broekzak.
‘Zonder hulp kan Jan het nog steeds,’ zei hij tevreden. ‘Effe kijken. Een paar honderd meter naar links langs Commerce Street en dan ben ik in wat de grootste Mexicaanse markt behoort te zijn in dit deel van Texas. Op markten zijn shirts en waar shirts zijn daar is Jan.’
Hij negeerde de aanvechting om eerst een liter vocht te kopen in een van de kleine winkeltjes waar de zijstraten mee vol leken te zitten en liep dapper door.
Binnen vijf minuten was hij bij de markt. Vergissen was niet mogelijk, zag hij, want het was absoluut uitgesloten dat er enige plek in geheel Texas bestond die er Mexicaanser uitzag dan het gebied dat Market Square werd genoemd. Hij betwijfelde zelfs of er in Mexico een centrum bestond dat Mexicaanser was.
Alle gebouwen zagen eruit als een orgie van kleuren, guirlandes, vlaggen en bloemen en daartussen door schitterden tientallen uithangborden in de meest wilde kleuren.
‘Sodemetaco,’ fluisterde Jan. ‘Ik begrijp nou wat het meisje in het hotel bedoelde toen ze zei dat Market Square kleurig en fleurig is en dat duizenden toeristen er rondkijken.’
Door de nauwe straten zag hij hordes mensen paraderen in fantasiekleding die leek te wedijveren met de reclameborden en over alles en iedereen heen klonken drie soorten muziek tegelijk, alledrie op oorlogssterkte.
Hij slikte een paar keer dapper en stortte zich in de menigte. Met de stroom mee liet hij zich door een straat voeren die de belangrijkste leek in de Mexicaanse winkelkermis. Rechts lag een groot gebouw met metershoge reclameborden voor de meest mooie exposities die ooit waren gehouden, links waren tientallen winkels vol kleding, schoeisel en snuisterijen.
Jan maakte halverwege rechtsomkeert en drukte zich in een rij die hem bijna deinend meevoerde naar het punt waar hij kort tevoren vol verbazing had staan kijken.
Bij het begin beginnen, Jan, vermaande hij zichzelf. Eerst winkel één en dan rustig naar de andere kant toewerken. Het was een schoon plan, maar er waren meer winkels dan hij had verwacht en de drukte binnen was nog groter dan buiten. Een wonder was het niet, want binnen stonden overal grote ventilatoren lucht te verplaatsen, waardoor het leek of er verse zuurstof werd aangevoerd en dat maakte een heel verschil met de drukkende hitte in de straat. Toch was het nog warm genoeg om af en toe naar adem te snakken en toen Jan twee winkels grondig had bekeken hing zijn tong ter hoogte van zijn navel.
Hij wrong zich weer in een rij, liet zich meevoeren naar een houten gebouw dat bar, restaurant en souvenirwinkel tegelijk was en veroverde na drie mislukte pogingen zowaar een stoel. ‘Cola,’ hijgde Jan. ‘Groot en met ijs.’
Het glas dat hij kreeg was zeker groot. Er zat ook beslist bruin vocht in en de ijsblokjes tinkelden aangenaam tegen het glas. Op de rand was een groen parapluutje gestoken en daarin zat de rekening geklemd.
Jan keek drie keer naar de rekening, sprong op en liet het glas bijna vallen. Acht dozijn toeristen reageerden op zijn hartenkreet en vier obers schoten toe. Ze kenden het effect van hun rekeningen op de argeloze toerist.
‘Wat!’ krijste Jan. ‘Wie? Hoe?’
De grootste van de obers kwam zo dicht bij hem staan dat Jan een lucht van verschaald bier, vermengd met restanten pure alcohol, kon ruiken. ‘Problemen?’ vroeg de ober.
‘Ja,’ riep Jan en hij wees naar het bedrag. ‘Elf gulden voor een cola? Op een Mexicaanse markt? Mexicaanse markten zijn toch zeker goedkoop?’
‘Niet in San Antoon,’ zei de ober. ‘In San Antoon zijn de prijzen heel Amerikaans.’ Hij glimlachte flauw.’Dat komt omdat San Antoon in Amerika ligt, snap je?’
Jan schudde zijn hoofd en keek nog eens. ‘Wie is San Antoon?’ ‘Zeg jij maar San Antonio,’ zei de ober, ‘dan begrijpen wij je best. Wil je meteen betalen?’ Hij stak een hand uit en hield die vrijwel onder Jans neus. ‘We hebben liever niet dat je straks weg rent, zie je.’
Alsof dat kan in deze drukte, dacht Jan zuur. Hij boog zich achterover en dook onder de hand door. ‘Hier heb je de cola terug,’ zei hij en hij stak het glas naar voren.
De ober boog twee graden. ‘Zoals je wilt. Je mag met je drankje doen wat je belieft. Wil je dan nu betalen?’
‘Voor cola die ik heb teruggegeven?’ vroeg Jan verontwaardigd. Het gezicht van de ober werd iets minder vriendelijk. ‘Wil je soms dat we cola die jij in handen hebt gehad aan een ander gaan uitventen? Ik wil het met plezier voor je weggooien, maar eerst betaal je. Snel wat, want we hebben meer te doen.’
Jan merkte de twee mannen op die vlak achter hem waren gaan staan en zuchtte diep. ‘Wat is er met je accent gebeurd?’ vroeg hij aan de ober die hem had bediend en die zijn grote collega met duidelijke aanwijzingen terzijde stond.
‘Vergeten,’ zei de ober. ‘Ons accent is voor toeristen, niet voor sukkels zoals jij.’ Hij wees naar zijn fors uitgevallen collega die duidelijk tekenen van ongeduld vertoonde. ‘Betaal nou maar gauw, anders word je straks een speciale middagattractie.’ Jan zag in dat hij tegenover een overweldigende meerderheid stond. Hij zag ook in dat hij door enkele tientallen toeristen werd beschouwd als een interessant stukje puur variété en met een kop als vuur pakte hij zijn geld. Twee keer in goed een uur, dacht hij nijdig. Eerst die meisjes in de winkel aan de Paseo en nu hier. Voor iemand die in alle rust naar kleding wil kijken zorg ik toch beslist voor iets te veel spektakel.
Hij telde precies elf gulden af en legde dat op de hand die nog steeds ter hoogte van zijn neus zwierf.
‘Geen fooi?’
‘Nee,’ zei Jan bits. ‘Geen fooi.’
‘Jammer,’ zei de ober en hij draaide zich om. Jan gaf opnieuw een kreet. ‘Hier!’
De ober draaide bijna om zijn as en keek of hij een jonge hond voor zich had die na dagen oefenen nog steeds niet kon opzitten. ‘Wat nou weer?’
‘Mijn cola,’ riep Jan. ‘Hier ermee.’
‘Ik dacht dat je het niet meer wilde.’
‘Voor ik had betaald niet, maar nu wel,’ zei Jan en hij deed een greep. Met grote slokken goot hij de cola naar binnen en dat leidde tot een verslikking die uitliep op het soort hoestbui waarbij je minstens drie minuten amechtig staat te proesten en te slikken. ‘Kijk goed,’ hoorde hij een vrouw tegen een klein meisje zeggen. ‘Kijk heel goed en let op. Als je niet beter naar me luistert word jij later net zo als die malle jongen.’
‘Hihihi,’ zei het meisje en ze keek naar Jan met ogen als minipizza’s.

Zo gauw Jan weer op redelijke wijze kon ademhalen zette hij het glas weg en schoot hij naar buiten. Haastig wrong hij zich door de toeristenmassa en hij had maar één diepe wens: snel minstens honderd meter weg van de plaats waar tientallen belangstellenden minuten lang hadden genoten van een voorstelling waar ze graag een herhaling van hadden gezien.
Hij kwam uit bij een tamelijk drukke straat en zag aan de overkant een groot bouwsel dat het midden hield tussen een enorme loods en een slordig afgewerkt winkelcentrum. Hij dwong zich rustig met de stroom mee te lopen en liep een ruimte binnen die was gevuld met tientallen stalletjes, stands en winkeltjes waarin alles wat denkbaar was werd verkocht van shirts en sokken tot aardewerk potten, fotolijstjes en hekwerken van hout en smeedijzer.
Er was ook een deel ingeruimd voor voedsel, zag hij. Het was een flink deel en er werd druk gebruik van gemaakt. Dat was geen wonder, want de prijzen waren verhoudingsgewijs laag. Jan las de menu’s en kreunde zacht. ‘Aanbieding: halve liter cola $ 0,75’.
‘Anderhalve gulden,’ fluisterde Jan en hij kreeg de neiging zich om te draaien en alsnog in het restaurant verhaal te halen. Hij bedwong zich met moeite en stortte zich met op elkaar geklemde kaken op de kledingwinkeltjes.
Daar werd zijn humeur met sprongen beter van. Op drie plaatsen zag hij aanbiedingen van shirts met de merken Gapstar, Calvin Klein en Reebok voor prijzen die ver onder het gemiddelde lagen. In een hoek van de kleinste van de winkels zag hij een rek waaraan shirts van Levi en Ralph Lauren hingen.
Jan bevoelde de stof en siste tussen zijn tanden. Deze zijn zeker niet door meneer Lauren vervaardigd, stelde hij vast. Hij wist veel van kleding en had een zuiver oog voor kwaliteit. Wat hier hing was spul dat niet meer dan maximaal twee wasbeurten zou meegaan en dat was zeker niet de bedoeling van een firma als die van Lauren.
Hij betastte elk shirt van een bekend merk en was er bijna zeker van dat de merkjes die in de hals waren genaaid vervalst waren. Misschien zijn de labels wel origineel, dacht hij, maar ze zijn zeker niet voor deze kledingstukken bedoeld. Ze zijn er later ingenaaid met de bedoeling de toeristen te beduvelen. Hij bleef staan tot een verkoopster hem dreigde aan te spreken en liep de winkel uit.
Waar komen de shirts vandaan, vroeg hij zich af. En hebben ze iets te maken met de kleding die we in Arizona vonden? Hij besefte heel goed dat het weinig zin had om dit soort vragen voor te leggen aan de verkoopster. Dat zou alleen maar de aandacht op hem vestigen en aandacht had hij die middag meer dan voldoende gehad. Hij overwoog een van de shirts te kopen, maar hij betwijfelde of hij de kosten met Bob en Arie zou kunnen delen, en wandelde vervolgens naar buiten.
In de schaduw, op een hoek waar een enkele maal een zwak vlaagje wind passeerde, bleef hij staan nadenken. Jan was minder fantasierijk dan Arie en een slag zwaarder op de hand dan Bob, maar met zijn hersenen was niets mis. Er waren verschillende manieren om deze zaak aan te pakken, wist hij. De kunst was alleen om het goede uit al de denkbare mogelijkheden te vissen. Naar binnen gaan en het meisje naar de naam van haar baas vragen was een van die mogelijkheden, maar zeker niet de minst opvallende.
Alsnog een shirt kopen in de hoop dat op de betalingsbon een naam en een telefoonnummer zouden staan was mogelijkheid nummer twee, maar Jan betwijfelde of de bon zinvolle informatie zou opleveren. Wat hij van de Mexicaanse markt had gezien gaf hem eerder het idee dat hij een blanco stukje papier zou krijgen met daarop de prijs, verhoogd met het belastingtarief van de staat Texas. Mogelijkheid drie was: eerst in alle rust de situatie ter plaatse bekijken.
‘Ter plaatse,’ mompelde Jan. ‘Het gaat niet alleen om de situatie, het gaat vooral om het ter plaatse en ik ben toevallig vreselijk ter plaatse. De vraag is: waar is de situatie? Ergens worden die shirts aangevoerd. Ergens komen auto’s laden en lossen. Het moet wel vreemd lopen als niet een ervan een naam op het portier heeft. En als die naam ontbreekt word ik misschien iets wijzer van de nummerborden.’
Hij liep langs de gevel van de grote loods tot hij bij een brede straat kwam met veel vrachtverkeer. Achter zich hoorde hij zwak de Mexicaanse muziek, maar dat was alles wat aan de markt herinnerde. Hij stond in een geheel andere wereld, eentje zonder kleur of franje, maar met asfalt en gebouwen die er uitzagen als pakhuizen waar een halve eeuw niet naar was omgekeken. Hier komen de auto’s laden en lossen, maar vooral lossen, dacht Jan. Laat ik de kat eens een uurtje uit de boom kijken. Het is rustig, er is schaduw en… hij tuurde naar de andere kant van de straat. ‘Zowaar,’ zei hij tevreden. ‘Er staat iets dat op een bank lijkt. Een gratis zitplaats voor een toerist die uit de koers is geraakt. Niemand zal opkijken als ik daar een tijdje verblijf.’