EEN FIK IN DE WHITE HILLS
Bob Evers drukte een vinger tegen de voorruit
van de Dodge Durango. ‘Zie ik daar rook?’
Jan Prins boog zich voorover. ‘Dat,’ zei hij, ‘is rook. En niet zo
ver weg ook.’
‘Kijken?’
‘Allicht, man. Zien we nog eens iets anders dan gebergte en
roodbruin zand. Het ziet er naar uit dat er een fikkie aan de gang
is.’
Bob gaf geen antwoord, maar zette zijn voet op het gaspedaal. De
Dodge maakte een schuiver en vanaf de achterbank klonk een kreet.
‘Doen de heren het een beetje kalm aan?’
Jan boog zich achterover. ‘Wakker, walvis?’
‘Nee,’ zei Arie Roos. ‘Ik slaap nog voor minstens driekwart en dat
wil ik zo houden. Ik wil verder dromen van groene valleien vol
sinaasappelbomen en plastic containers vol heerlijk koel sap. Waar
zijn we hier?’
Bob trok de Dodge uit een slip en keek nijdig naar de weg. ‘Zand,’
mopperde hij. ‘Overal ligt een flinterdun laagje zand. Dat spul is
bijna even glas als ijs, weet je dat. Je zou denken dat je in een
Durango met vierwielaandrijving toch rechtuit zou moeten kunnen,
maar het is soms een grote glibberpartij.’
‘Rijd dan niet zo hard, sufferd.’
Bob gaf een knor. ‘Ik koers op de rook af, maar blijkbaar is er af
en toe een zucht wind en dan zie ik alleen maar stof. Als ik kalm
aan doe dan zijn we te laat.’
Arie trok zich zuchtend en puffend omhoog. ‘Betekent dit geklets
dat jullie niet weten waar we zijn?’
Jan tikte tegen de kaart die hij op zijn schoot had. ‘We rijden
door de Detrital Valley, dikke. Ik schat dat we op een kilometer of
tien van Lake Mead zitten. Daarnet zagen we rook en daar koersen we
op af.’
‘Waarom?’
‘Omdat we niets spannenders weten, daarom.’
Arie wreef met de rug van een hamhand over zijn ogen. ‘Heb ik lang
geslapen?’
‘Een dik uur. Je bent een kilometer na de Hoover Dam in slaap
gevallen en je hebt een tocht rond een paar pieken van de Black
Mountains gemist. We zitten nu tussen de Black Mountains en de
White Hills in. Links is het Zwarte Gebergte en rechts zijn de
Witte Heuvels.’
Arie keek om zich heen. ‘Fantasierijke namen hebben ze in dit deel
van Arizona. Zijn we hier met een doel of doen we maar
wat?’
Bob wees voor zich uit. ‘We deden maar wat tot we een doel vonden.
Dat fikkie daar rechtsvoor. Je zou zeggen dat we in de buurt moeten
zijn, maar het is net of het met ons meerijdt. We komen geen steek
dichterbij.’
‘Zat ik net aan te denken,’ zei Jan. ‘We rijden er met een boog
omheen, geloof ik.’
Arie loosde een zucht als een windhoos. ‘Deze Dodge is toch wat ze
een SUV noemen? Een Sports Utility Vehicle. Hoe vertaal je zoiets?
Sport Nuttigheids Voertuig? Laat dan eens zien hoe nuttig deze bak
is. Gebruik de vierwielaandrijving en cross recht op die rook
af.’
Bob keek zuinig. ‘Het is dat je hebt liggen ronken, rooie, anders
zou ik je in je gezicht uitlachen. Het barst hier van de kloven en
ravijnen. Voor we het weten kachelen we een spleet in.’ ‘Lijkt me
sterk.’
Bob trok zijn bovenlip op. ‘Lijkt jou dat sterk? Dan zal ik je een
demonstratie geven. Let op.’ Hij gaf een ruk aan het stuur en reed
de Durango van de weg. ‘Dit lijkt gewoon een stuk berm, maar wacht
maar even.’ Hij gaf gas, reed op een miniatuurheuveltje af en
grijnsde breed toen het gevaarte bijna met zijn vier wielen los
kwam van de grond.
‘Au,’ kreet Jan en hij greep zich vast aan zijn stoel. Arie zei
niets. Hij hopte omhoog van de achterbank en kwam neer tussen de
bank en de rugleuning van de stoel voor hem. Hij voelde zijn longen
leeglopen met een geluid dat klonk als het klappen van een
achterband. ‘Help,’ zei hij zwak.
Bob remde voorzichtig, stuurde de Dodge terug naar de weg en
draaide zich met een tevreden gezicht om. ‘Gevoeld, rooie? Als je
oppervlakkig kijkt dan ziet het landschap er heuvelachtig, maar
redelijk vlak uit. In werkelijkheid is het een nachtmerrie van
steenklompen en kloven, alles overdekt met roestbruin zand. Je moet
niet gek opkijken als je ineens een paar meter naar beneden knalt,
omdat het stuk grond dat er zo mooi egaal uitziet niets anders
blijkt dan een enorme kuil die is opgevuld met stof. Wil je nog
steeds raak crossen?’
Arie wrong zich omhoog en keek kwaad rond. ‘Ik dacht dat we deze
auto hadden gehuurd omdat hij was opgewassen tegen elk terrein.
Neem een Sports Utility Vehicle, zei jongeheer Evers. Een betere
auto is er niet. Groot, een motor met een paar honderd
paardenkrachten, sterk en ruim.’
‘En met een zuipgemiddelde van bijna twintig liter op elke honderd
kilometer,’ zei Jan met een zuinig gezicht. ‘Ik heb spijt dat ik me
heb laten omkletsen, maar Bob heeft gelijk: dit terrein is nog
gevaarlijk voor een muilezel, daar valt geen auto voor te
ontwerpen. Ho, Bob, remmen. Hier rechts loopt een soortement van
pad. Probeer dat maar. Zo te zien gaan we dan recht op dat fikkie
af.’
Veel eerder dan verwacht zagen ze waar de rook
vandaan kwam. Bob reed de Dodge om een stuk rots, dat de grootte
had van een flatgebouw, en remde af. ‘Daar,’ zei hij. ‘Ergens
rechts achter dat rotsblok is het vuur, kan niet anders.’
Jan haalde zijn neus op. ‘Achter dat rotsblok, zegt-ie. Het is hier
een compleet maanlandschap van rotsblokken. White Hills, noemen ze
het. Niks heuvels, het lijkt nog het meest op een
middelgebergte.’
Bob wees achter zich. ‘Een eindje terug dacht ik dat ik tussen een
paar moppen steen iets zag. Een stuk achterkant van een auto of zo.
Ik stel voor dat we daar eerst gaan kijken.’ ‘Rijd achteruit, joh.
Het is te warm om meer te lopen dan nodig is.’
Bob zette de motor af. ‘Ik ben doorgereden omdat ik niet in een
bocht stil wil staan.’
‘Alsof er verkeer is. Als er twee hagedissen achter elkaar lopen
spreken ze hier al van een file.’
Bob gaf geen antwoord. Hij stapte uit en liep een eindje terug.
‘Daar,’ zei hij tegen Jan die hem was gevolgd. ‘Links van dat
gesteente met die donkerrode aders erdoor. Het is een pick-up
truck, lijkt me.’
Ze liepen naar de auto en keken vol verbazing naar een vuilwit
voertuig dat schuin in een nauwe rotsspleet lag.
‘Die ligt hier nog niet lang.’
‘Vast niet. Ik weet niet precies waarom, maar ik durf te zweren dat
die wagen nog maar een paar uur geleden in deze kloof is
beland.’
‘Snap je nou hoe hij hier komt? Te voet is het al een toer. Zelfs
als ie door onoplettendheid van het pad raakt krijg je een pick-up
niet op deze manier een kloof in.’
‘Hij is dwars over die inzinking daar gehobbeld en vervolgens
weggezakt, kan niet anders. Maar ik begrijp niet hoe iemand dat
voor elkaar heeft weten te krijgen.’
‘Wat is het. Een Chevrolet?’
‘Wat maakt dat nou uit, man. Zit er nog iemand in, dat is de
vraag.’
‘Dan hangt-ie wel met zijn kop naar beneden.’
‘Als de kloof diep is, dan altijd. Misschien is het geen echte
kloof, maar meer een diep gat en dan denk ik niet dat er veel van
hem over is.’
Met bezorgde gezichten liepen ze over de hete rotsbodem heen en
weer langs het wrak.
‘Niks gat,’ zei Bob met stelligheid. ‘Dit is een kloof en geen
kleintje ook. Zelfs het woord spleet is nauwelijks van
toepassing.’
‘Fijn,’ zei Jan hijgend. ‘Een kloof met verhitte randen dan toch
zeker. De hitte trekt door mijn schoenen heen. Het lijkt hier wel
veertig graden.’
Bob zoog aan een vinger die hij had gebrand toen hij steun zocht
tegen een stuk steen. ‘Kan makkelijk, joh. Er is hier nauwelijks
wind en de zon staat recht boven ons.’
‘Wind? Het is meer een hete föhn die ik af en toe voel. Waar is
Arie?’
Bob wees achter zich. ‘Die loopt aan de andere kant van het pad.
Hij mompelde iets over rook en vuur.’
Jan bleef stilstaan en wreef over zijn haar. ‘Daar liep ik net aan
te denken. De rook die we zagen kwam beslist niet van deze pick-up,
maar wat is er dan wel in de hens gegaan?’ Hij snoof diep. ‘Af en
toe ruik ik een vlaag brandlucht, maar veel is het niet.’
Bob gaf hem een zet. ‘Vergeet de brand nou even, joh. Daar houdt
Arie zich wel mee bezig. We moeten weten of er nog iemand in het
wrak zit.’ Hij liep naar de rand van de kloof en bleef peinzend
staan. ‘Snap jij het? Deze kloof is precies even breed als de auto.
Het lijkt wel of-ie er met een reusachtige schoenlepel in is
gewrikt. Hoe kan een auto nu zo’n ongeluk krijgen?’ ‘Niet als-ie
snelheid had, dat is zeker. Een auto die met een beetje vaart over
de rotsen rijdt die schiet half over zo’n smalle kloof heen.
Hooguit komen je voorwielen over de rand en sla je met je
voorbumper tegen de andere kant.’
‘Precies, man. Zelfs als je een auto duwt is het moeilijk om ‘m zo
in een spleet te krijgen. Het lijkt wel of iemand er een heimachine
bij heeft gebruikt.’
‘Rara,’ zei Bob. ‘Ik wou dat ik wist of er iemand in zat. Ik ben
niet bang aangelegd, maar ik pieker er niet over om in deze kloof
af te dalen.’
Jan boog zich over de rand. ‘Diep,’ zei hij. ‘De voorkant van de
pick-up is niet verbrijzeld, dat is zeker. Als de chauffeur een
gordel om had dan hangt hij nog in de touwen.’ Hij boog iets
verder. ‘Is daar iemand?’
‘Hallo,’ schreeuwde Bob. ‘Is er iemand in de pick-up?’ ‘Niemand,’
stelde hij even later vast. ‘Tenminste niet iemand die bij zijn
positieven is.’
Onzeker keken ze elkaar aan. ‘Wat nu?’
Gebukt bleven ze naast de achterkant van de pick-up staan, scherp
luisterend naar enig ander geluid dan het ritselen van zandkorrels
langs de schaarse, dorre struiken.
‘Hebben we touw bij ons?’
‘Om ons in deze spleet te laten zakken? Dank je feestelijk. Een
verkeerde manoeuvre en je ligt meters lager.’
Bob pakte de hoek van het wrak vast met de bedoeling om zich op te
trekken en gaf een schreeuw. ‘Au. Heet.’
Jan zei niets. Hij zette een voet tegen de laadbak en duwde. ‘Geen
beweging in te krijgen. We kunnen ons via de laadbak naar de cabine
laten zakken.’
‘Moet je wel eerst handschoenen aantrekken. Het metaal is gloeiend.
Met een zakdoekie om je vingers kom je er niet. En wat als de auto
door ons gewicht toch naar beneden schiet?’ ‘Gebeurt niet,’ zei Jan
met grote stelligheid. ‘Heus niet. Deze auto zit volkomen klem.
Daar krijgt zelfs onze privé potvis geen beweging in.’ Hij deed een
stap achteruit en keek om zich heen. ‘Arie? Rood gevaarte, waar zit
je?’
Aan de andere kant van een rotsblok klonk geluid en even later
verscheen Arie. In zijn handen had hij een paar geblakerde stukken
textiel.
‘Heb je gewinkeld?’ vroeg Bob.
‘Supermarkt,’ zei Arie. ‘Precies om de hoek. Ideaal voor Jan. Alle
kledingstukken zijn sterk afgeprijsd in verband met lichte
brandschade. Moet je kijken.’ Hij legde twee rode shirts op de
grond en wees achter zich. ‘Daarginds liggen er tientallen.’
‘Allemaal verbrand?’
‘De meeste helemaal verkoold, maar een paar zijn alleen
lichtbeschadigd. Iemand heeft stapels gemaakt van shirts en die in
de brand gestoken. Deze rode dingen hier zaten nog in plastic. Dat
is gaan smeulen, maar daar is het bij gebleven.’
Bob keek verbaasd naar het shirt. ‘Hebben die hemdjes met het
pick-up ongeluk te maken?’
Arie tilde een van de shirts met een voet op. ‘Allicht. Wat anders?
Dat fikkie daarginds is aangestoken, dat staat vast. Voor zover ik
kon zien waren er vier stapels. Drie vlak bij elkaar en eentje op
een afstand. Van die laatste stapel komen deze rode restanten. De
shirts zijn heus niet onder invloed van zonnestralen in de hens
geraakt. Ze zijn uit de pick-up gehaald en in brand gestoken, daar
durf ik de Dodge onder te verwedden.’ ‘Kunst,’ spotte Bob. ‘Ik heb
de Durango gehuurd. Kun je wel.’ Jan maakte een nijdig gebaar.
‘Houd nou even op met die grappige grollen. Daar ligt nog steeds
een pick-up. De grote vraag is: zit er iemand in, ja of
nee.’
‘Nee,’ zei Arie met grote stelligheid. ‘De shirts komen uit dat
wrak en ze zijn er heus niet zelf uitgewandeld. Ik bekijk het zo.
Er is iets gebeurd met de pick-up. Een ongeluk. Een ruzie. Een
overval. Iemand heeft de shirts uit de auto gehaald en ze in brand
gestoken. Daarna heeft hij de wagen in de kloof geduwd.’ Bob
knikte. ‘Zoiets. Maar vergeet maar dat het een eenmansactie was. In
je eentje krijg je dat niet voor elkaar.’
‘Maar als de chauffeur van de pick-up overvallen is dan kan-ie nog
best in de auto zitten,’ zei Jan somber.
Arie keek naar het wrak. ‘In dat geval kunnen we met redelijke
zekerheid aannemen dat hij dood is. Laat de politie dat maar
uitzoeken. We gooien een paar shirts in de Dodge en zoeken een
sheriff op. Ik dacht een half uur geleden dat we iets spannends
zouden beleven, maar ik zie niet in wat er boeiend is aan een stel
geblakerde hemden.’ Hij hopte van zijn ene op zijn andere voet. ‘Ik
stel voor dat we hier verdwijnen. Het is zo heet dat ik mijn
voetzolen brand, dwars door mijn schoenen heen.’
Bob volgde hem, maar Jan bleef staan bij de shirts. Hij pakte ze op
en bekeek ze zorgvuldig. ‘Juist,’ mompelde hij. ‘Ik dacht het al.
Het zijn wel iets meer dan alleen maar geblakerde hemden. Het zijn
dure geblakerde hemden. Behoorlijk dure, ook nog.’
Arie liep naar de stapels uitgebrande
kledingstukken en wees. ‘Zien jullie wel. Vier stapels. Ik ben geen
expert, maar ik maak me sterk dat het allemaal shirts zijn geweest.
Hier en daar kun je nog een stukkie mouw zien. Geen spoor van een
broekspijp. Nergens een rits. Shirts, en niks anders. Daar ligt
stapel vier en dat zijn zeker shirts. Rode, blauwe en witte. Drie
kleuren voor zover ik het kan bekijken. Allemaal
dezelfde.’
Bob porde met de neus van een schoen in de stapel. ‘En allemaal
verpakt in plastic. Deze tenminste. Bij die andere stapels is geen
spoor van plastic te zien.’
Arie knikte. ‘Daarom zijn deze shirts maar voor een deel
verbrand.’
Bob ging op zijn hurken naast de vierde stapel zitten en pulkte met
zijn vingers aan samengeklonterd plastic. ‘Waarom steekt iemand
kledingstukken in de brand midden in deze woestenij? Iemand die het
model niet mooi vond?’
‘Iemand die een kleinigheid te verhapstukken had met de eigenaar
van de shirts, neem ik aan. Of met de eigenaar van de
pick-up.’
‘Rare manier om verhap te stukken,’ bromde Bob. ‘Wat verhap je nou
met een fikkie?’
Jan schoot in de lach. ‘Nou, als jij eigenaar bent van een paar
honderd gloednieuwe shirts en je ziet ze voor je ogen verbranden
dan krijg je heus wel het gevoel dat iemand een stuk met je
verhapt. Ik bedoel: je begrijpt dan waarschijnlijk dat hij een
beetje boos is.’
‘Dat brengt ons bij de vraag: waar is de chauffeur? Meegenomen?
Toch samen met de pick-up gedumpt? Zwervend door de White
Hills?’
Arie maakte een bezwerend geluid en wees met een vinger. ‘Misschien
komen we er gauw genoeg achter. Of is dat geen
automotor?’
Het was wel degelijk een automotor, stelden ze vast, en het was er
een die niet werd gespaard. Grommend en brullend naderde een auto
en seconden voor ze het voertuig zagen keken ze naar een wolk stof
die boven de rotsen uitkwam.
Ze liepen naar het pad en bleven naast elkaar staan wachten. Bob
telde zacht af. ‘Vijf, vier, drie…’ Hij was precies bij één toen
een politieauto van achter het grote rotsblok verscheen en doorreed
tot hij bijna de achterbumper van de Dodge Durango raakte. Daarna
gebeurde er een tijdje niets.
De jongens stonden bewegingloos in de volle zon en de politieauto
stond op het pad. Na een tijdje ging een raampje naar beneden en
verscheen een vuist waaruit een vinger stak. De vinger bewoog en de
bedoeling was duidelijk.
‘Meneer vraagt of we dichterbij willen komen,’ zei Jan. ‘Meneer kan
zijn zin krijgen,’ bromde Arie. ‘Ik wilde jullie niet afvallen dus
ik bleef ook staan, maar mijn voetzolen beginnen nu toch echt te
stomen.’
Langzaam liepen ze naar de auto. Toen ze op drie meter afstand
waren ging de vuist open en keken ze naar een opgestoken hand.
‘Meneer bedoelt nu dat we moeten blijven staan,’ siste Bob. Arie
trok een grimas. ‘Zou meneer kunnen praten?’
‘Meneer zit te genieten van zijn airconditioning,’ zei Jan nijdig.
‘Meneer vindt het te warm buiten.’
‘Meneer is van de county-politie,’ zei Bob. ‘Kijk maar naar het
wapen op het portier. Mohave County, staat er op. Elke staat
bestaat uit county’s, net als jullie land uit provincies. Blijkbaar
is dit deel van Arizona Mohave County.’
‘Fijn,’ zei Jan. ‘En is het leden van de Mohave County-politie
verboden hun auto te verlaten? Of luistert onze lokale meneer eerst
het laatste nummer van de countycountryzender af?’ ‘Meneer doet wat
de meeste politiemensen doen: hij wacht op onze eerste
zet.’
‘Kan-ie lang wachten.’
‘Dat zit nog. Hij zit koel en wij staan warm.’
Bob was de eerste die er genoeg van kreeg. ‘Meneer kan nu het
rambam krijgen,’ snauwde hij. Hij liep naar de auto en keek naar
binnen.
De hand verscheen weer. Ditmaal lag er een revolver in en Bob
begreep de hint. Hij deinsde achteruit en ging weer in het gelid
staan.
Langzaam zwaaide de deur van de politieauto open. Een been
verscheen en daarna een achterwerk. Er verscheen nog veel meer en
het duurde een hele tijd, want het was werkelijk een formidabele
lel mens die de auto uitkwam.
‘Alsjeblieft,’ zei Arie vol ontzag. ‘Zo zie je ze alleen maar bij
basketbalclubs.’
Alledrie keken ze naar een man in een bruin uniform die een lengte
had van ruim boven de twee meter. Op zijn neus stond een zwarte
zonnebril en op zijn hoofd een hoed die nog ruim twee decimeter aan
zijn lengte toevoegde. De man ging wijdbeens naast de auto staan,
duwde met zijn achterwerk het portier dicht en bewoog daarna alleen
nog zijn onderkaak.
‘Kauwt hij?’ vroeg Jan zacht, ‘of maakt hij zich klaar om ons op te
eten? Hij heeft een onderkaak als een baggerbak.’
‘Ik voel me als Roodkapje bij de wolf,’ zei Arie. ‘Alleen een stuk
warmer.’ Zijn hoofd zag vuurrood en zijn wangen bolden alsof hij
van binnenuit onder druk stond. ‘Er moet nu echt door iemand
handelend worden opgetreden anders weet ik niet zeker wat ik doe:
ontploffen wegens te grote hitte of in lachen
uitbarsten.’
De politieman scheen ook te begrijpen dat hij niet veel wijzer werd
van het gemompel van de drie jongens. Hij wees met zijn geweldige
kin naar de rots die het uitzicht op de verbrande shirts belemmerde
en vroeg in het algemeen: ‘Vuurtje gestookt, jongens?’
Jan en Arie hielden hun mond. Dit was een klusje voor Bob. ‘Nee,
meneer,’ zei Bob.
‘Meneer?’ zei de man.
‘Nee, agent,’ zei Bob.
De man aarzelde een ogenblik en haalde toen zijn neus op. ‘Wat ruik
ik dan? De gevolgen van een picknick?’
‘Nee, agent.’
‘Wat dan wel?’
‘Van een vuurtje, agent.’
‘Wat voor vuurtje?’
‘Geen idee, agent.’
Er viel weer een stilte.
‘Dit kan lang duren,’ mompelde Jan na een tijdje.
‘Het duurt gewoon lang voor de woorden zijn mond bereiken,’ zei
Arie zacht. ‘Ze moeten helemaal van zijn hoed naar beneden.’ Jan
maakte een benauwd geluid. ‘Geen grappen, dikke.’ ‘Nee,
Jan.’
Jan bukte zich en duwde een vuist tegen zijn mond.
‘Heeft hij ergens last van?’ vroeg de politieman aan Bob. ‘Ja,
agent,’ zei Bob.
De politieman haalde diep adem. ‘Mag ik weten waarvan?’ ‘Humor,
agent.’
Jan bukte zich dieper en Aries schouders schokten verdacht. De
agent leek in te zien dat hij niet te maken had met jongens die
onder zijn ogen in elkaar schrompelden en deed een stap voorwaarts.
‘Hier, jij,’ zei hij tegen Bob. ‘Naar de auto. Handen op de
motorkap en benen spreiden. De andere twee blijven daar
staan.’
Geen van drieën zag waar het wapen vandaan kwam, maar ineens had
hij opnieuw zijn revolver in een vuist. Bob kwam braaf dichterbij
en bleef vlak bij de auto staan. ‘De kap is te heet,’ zei hij
rustig. ‘U mag me fouilleren zo lang als u wilt, maar ik leg geen
handen op gloeiend metaal.’
‘Als je doodstil blijft staan dan komen we een heel eind,’ zei de
agent en hij fouilleerde Bob snel en geroutineerd.
‘Terug, jij. Nu die dikke.’
Na Arie was Jan aan de beurt en toen de politieman ervan overtuigd
was dat hij niet met een trio gewapende brandstichters had te maken
stopte hij zijn revolver weg.
‘Wat doen jullie hier?’
‘We kwamen op rook af,’ zei Bob.
‘Zomaar. Jullie reden toevallig in de buurt en jullie zagen heel
toevallig rook.’
‘Precies,’ zei Bob.
De agent knikte langzaam. ‘Veel toeval. Weten jullie hoever jullie
van de bewoonde wereld zijn?’
‘Nee,’ zei Bob uit de grond van zijn hart. ‘We hebben vanmorgen
deze Dodge Durango gehuurd en we zijn een beetje rond gaan rijden.
We hebben bij de Hoover Dam gekeken en na een uurtje hadden we
genoeg van de mensenmassa’s op en om die dam. We hebben kleine
wegen gekozen en een uurtje geleden zagen we rook.’
‘Geen mensen?’
‘Rook,’ herhaalde Bob. ‘We hebben geen mens gezien, en geen auto
ook. Geen rijdende auto in elk geval.’
‘Wel een stilstaande?’
‘Een verongelukte.’ Bob wees met een duim. ‘Daarginds ligt een
pick-up in een kloof.’
De agent handelde bliksemsnel. De revolver verscheen weer en met de
lange loop wenkte hij Jan en Arie. ‘Naar de auto jullie. Mijn auto.
Achterin en vlug wat. Probeer niet eruit te komen, want het lukt je
niet. Blijf rustig zitten, dan gaan wij tweeën kijken.’ Hij zwenkte
de loop naar Bob. ‘Hoe heet je?’
‘Bob Evers,’ zei Bob. ‘Ik kom uit Pittsburgh. Dit zijn twee
vrienden van me uit Europa. Hier is mijn rijbewijs.’
De agent knikte, pakte het rijbewijs aan en bekeek het nauwkeurig.
‘Vertel me later maar precies hoe het zit,’ zei hij, terwijl hij
het rijbewijs naar Bob gooide. ‘Eerst de pick-up. Wijs de weg maar,
jij.’
Jan keek Bob en de agent na tot ze achter de
grote rotsklomp verdwenen. ‘Dat hebben we weer handig gedaan,
dikke. Even een eindje rijden in een mooie Dodge Durango en nog
geen halve dag later zitten we midden in een Arizona laaggebergte
gevangen in een politieauto.’
Arie schurkte zijn rug tegen de kunstleren bekleding. ‘Het is hier
in elk geval redelijk koel. De motor loopt en de airconditioning
staat aan, wat wil je nog meer.’
‘Mijn vrijheid,’ bitste Jan ‘Deze auto ruikt alsof er voornamelijk
dronken lieden in worden vervoerd.’ Hij haalde zijn neus op. ‘Moet
je ruiken. De alcohol zit in de bekleding.’
Arie zette een voet tegen het hekwerk dat achter de stoel van de
chauffeur was geplaatst. ‘Geen beweging in te krijgen. De portieren
kunnen niet van binnenuit open, de raampjes kunnen niet omlaag. We
kunnen natuurlijk proberen om een ruit in te schoppen, maar als we
daar geen energie aan willen verspillen dan doen we er verstandig
aan om rustig te blijven zitten en te wachten tot deputy Carl Keno
terug is.’
‘Carl wie?’
Arie wees naar het dashboard. ‘Deputy Carl Keno. Die reus met zijn
kin als een heiblok is hulpsheriff, daarom keek hij zo zuinig toen
Bob hem agent noemde. Moet je die foto zien, zijn kinderen hebben
ook vierkante kinnen.’
Jan boog zich voorover en schoot in de lach. ‘Is zijn vrouw nou zo
klein of vergis ik me?’
Arie sloot zijn ogen. ‘Bij hem vergeleken is iedereen klein. Heb je
het adres gelezen?’ ‘Welk adres?’
Arie loosde een zucht. ‘Het adres op de verpakking van de shirts,
uil. Of was je te druk bezig met je te vergapen aan het model?’
‘Ja,’ snauwde Jan. ‘Ik keek naar het model en naar de labels. Stel
je voor: twee shirts die er precies hetzelfde uitzien. In het ene
zit een label van Replay en in het andere een van Ralph Lauren. Van
de laatste naam ben ik niet zeker, want het label was voor een deel
weggeschroeid, maar ik kon Ralph L lezen en achter de L zat een
letter die op een a leek.’
Arie snoof. ‘Wat zou dat?’
‘Veel, bolle. Als je iets van kleren afwist dan zou je het
begrijpen. Replay en Ralph Lauren zijn dure merken. Van een ding
kun je zeker zijn: ze maken heus niet allebei precies dezelfde
shirts, dus…’
Arie opende zijn ogen en keek Jan nieuwsgierig aan. ‘Dus?’ ‘Dus is
hier sprake van iets vreemds. Wat weet ik niet, maar gek is het
wel. Wat had jij nu voor slims over adressen?’ Arie tilde een van
zijn machtige billen een paar centimeter op en frommelde een hand
in een broekzak. ‘Ik heb een stukje van de verpakking afgescheurd.
Het is door de hitte voor een deel verklonterd, maar het grootste
deel van het adres is makkelijk te lezen. Kijk maar.’
Jan pakte een stuk plastic aan waarvan de randen omgekruld waren.
‘San Antonio? Staat dat er?’
Arie knikte. ‘Er staat Texas onder, kijk maar goed.’
‘Dat TX bedoel je.’
‘Dat, ja. TX is de afkorting voor Texas. De shirts kwamen uit San
Antonio, Texas of ze moesten er naar toe.’
‘Maar ze eindigden hier, in een vuurtje. Wat doen shirts van of
voor Texas in Mohave County, Arizona?’
Arie deed zijn ogen weer dicht. ‘Dat, vriend Jan, zou ik ook graag
willen weten. Bewaar het plastic goed, want er staat ook een
soortement straatnaam op. Ik maak me sterk dat we die naam spoedig
nodig hebben.’
Jan vouwde het plastic op en stopte het weg. ‘Waarom?’ ‘Omdat we
toch al van plan waren uit dit deel van Amerika te vertrekken en
Texas nou precies de staat is waar ik altijd al naar toe heb
gewild.’ Hij hief een hand en duwde de palm zonder op te kijken
tegen Jans neus. ‘En protesteer nou niet, jongetje Prins, want jij
wilt ook naar Texas, en Bob net zo.’
‘Laten we dan maar hopen dat deputy Carl niet denkt dat wij de
pick-up in de kloof hebben geduwd, want dan smakt hij ons misschien
straks in een stevig betraliede county-gevangenis en dan kan het
een hele tijd duren voor we onze mooie Dodge terug zien.’
‘Tja,’ zei Arie filosofisch en daar liet hij het bij. Hij zakte weg
in een hoek en zes seconden later hoorde Jan een snurk.
Deputy Keno dreef Bob voor zich uit naar de
plaats waar de pick-up in de kloof was beland. Hij legde een hand
tegen de achterkant van de laadbak en keek of hij uit de
temperatuur kon opmaken hoe lang de auto al op zijn kant lag. Van
de hitte leek hij geen last te hebben, blijkbaar waren zijn
handpalmen gevoerd met een laag eelt.
Toen hij uitgevoeld was wenkte hij Bob. ‘Vertel nog maar eens hoe
jullie hier komen,’ zei hij.
Bob zuchtte. ‘Zo maar. We zagen rook en zijn hier naartoe
gereden.’
‘Hoe wisten jullie de weg zo precies?’
‘We wisten de weg niet. We reden eerst in een halve cirkel om de
rookpluim heen, maar toen zagen we een zijweg, meer een soort pad.
We kwamen bij het vuur en ontdekten deze auto.’ ‘Hebben jullie
gekeken of er iemand in zat?’
Bob schudde zijn hoofd. ‘We hebben geroepen, maar er kwam geen
reactie.’
‘Geroepen.’
Bob hoorde aan de toon wat de man bedoelde en voelde zich rood
worden. ‘Geroepen, ja. De shirts zijn in brand gestoken en we
dachten niet dat dat zou zijn gebeurd door een verongelukte
chauffeur. Bovendien ligt de pick-up hier veel te gevaarlijk om
zonder touwen of kettingen op te klimmen. Deze kloof is meters
diep.’
De politieman gaf een grom en keek in de kloof. Daarna pakte hij
met twee handen de laadbak en zette kracht. ‘Deze auto zit volkomen
klem, geen beweging in te krijgen.’ Hij keek snel van Bob naar de
plaats waar zijn politiewagen stond en pakte een stel handboeien.
‘Pols naar voren. Een is genoeg.’
Bob stak zijn linkerhand uit en voelde een boei vastklikken. ‘Het
andere eind bevestig ik aan het oog van de laadbak. Ik wil niet dat
je wegloopt, want het is te warm voor renpartijen.’ Bob trok een
zuinig gezicht. ‘Als de pick-up in de kloof stort dan ga ik
mee.’
‘Reden te meer om niet te duwen,’ zei deputy Keno. ‘Maak je maar
geen zorgen, als ik het niet vertrouwde zocht ik wel een andere
oplossing.’
Hij maakte Bob aan de auto vast en klom in de laadbak. Aan het
geschraap kon Bob horen dat de man zich langzaam liet zakken tot
hij bij de cabine was. Een moment bewoog de pick-up, maar meer dan
een paar millimeter was het niet.
Nieuw geschraap kondigde Keno’s terugtocht aan en enkele seconden
later zwaaide de politieman zich over de rand. Hij deed het snel en
soepel, alsof het geen moeite kostte. Bob was er van onder de
indruk. Een atleet, dacht hij. Ik ben blij dat ik vastzit. Als ik
was gaan rennen had hij waarschijnlijk een rondje om me heen
gedraaid voor hij me met een pink tegen de vlakte had geslagen.
Deze man zou zich moeten verhuren aan een filmstudio. Als hij zijn
haar laat groeien is hij de ideale Hercules. ‘Niemand,’ zei de
deputy en snel maakte hij de boeien los. ‘Laat me nu maar zien waar
dat brandje is.’ Hij snoof diep. ‘Het brandje was, bedoel ik. Zo te
ruiken is het uit.’
Bob wandelde in alle rust naar de plaats waar de shirts waren
verbrand en keek vol belangstelling toe hoe Keno met twee vingers
restanten stof en plastic uit elkaar trok. Ineens zag hij waar de
politieman belangstelling voor had. Hij wreef eerst langs zijn neus
en deed toen of hij jeuk kreeg aan een enkel. Hevig krabbend bukte
hij zich zo diep dat hij de tekst kon lezen op het plastic dat Keno
in zijn handen hield.
San Antonio, las Bob. Zozo, dit spul komt dus uit Texas. Of moet
het er naartoe?
Onzin, dacht hij. Op verpakkingen staat zelden meer dan de naam van
het bedrijf waar de spullen worden gemaakt. De shirts komen uit
Texas, maar hoe komen ze hier?
Keno gaf hem een duw. ‘Niet zo nieuwsgierig, jij. Ga daarginds
staan wachten tot ik klaar ben. Wachten, zei ik. Niet rennen.’
‘Nee, baas,’ mompelde Bob. ‘Ik kijk wel uit.’
Hij deed drie passen achteruit en keek peinzend naar de shirts. Wat
deden shirts uit Texas in een verlaten gebied in noordwest-Arizona?
vroeg hij zich opnieuw af.
Toen deputy Keno het mooie van de
overblijfsels had afgekeken stond hij in een vloeiende beweging op.
‘Mee,’ zei hij en hij wenkte voor de zoveelste keer met zijn
machtige kin. ‘De auto?’ vroeg Bob.
‘Grr,’ zei de deputy en dat was meer dan duidelijke taal. Bob liep
braaf mee en even later schoof hij naast Jan op de achterbank.
‘Schuif eens op?’
Jan ging drie millimeter opzij. ‘Kan niet verder,’ zei hij. Bob
boog zich voorover om Arie een por te geven, maar hield zijn
beweging in. ‘Slaapt hij alweer?’
‘Ja,’ zei Jan nijdig. ‘En hij is niet wakker te krijgen ook. Ik heb
het drie keer geprobeerd. Misschien lukt het met dynamiet, maar
zeker niet met vuisten. Ben je iets gewaar geworden daarbuiten?’
Bob keek snel naar buiten en zag dat de deputy bij de Dodge stond.
‘Twee dingen, joh. Ten eerste dat er niemand in de pickup zit en
ten tweede dat de shirts bestemd waren voor San Antonio in
Texas.’
‘Is dat alles?’
Bob keek verontwaardigd. ‘Is het niet genoeg?’
‘Nee,’ zei Jan met een tevreden gezicht. ‘Zittend op deze
achterbank hebben Arie en ik ook uitgeknobbeld waar de shirts
naartoe moesten.’ Hij keek naar Keno die voorovergebukt in de Dodge
stond te turen en liet zijn stem zakken. ‘Bovendien
hebben we vastgesteld dat er iets vreemds is met de merken.’ Bob
boog zich naar hem toe. ‘Wat merken. Hoezo merken.’ ‘De labels,
Bobbie. De merken van de shirts. Er zitten labels in van bekende
modehuizen, maar volgens mij hebben ze hetzelfde model. Rara, hoe
kan dat?’
Bob opende zijn mond, maar Jan gaf hem een por. ‘Ssst, onze
hulpsheriff komt eraan.’
Zwijgend keken ze toe hoe Keno zich langzaam in de auto vouwde en
vervolgens bewegingloos bleef zitten.
Hij wacht tot we beginnen te praten, dacht Jan. Dat zal hem niet
glad zitten. Wat mij betreft blijven we hier de hele middag. Zolang
de airco maar blijft lopen. Hij leunde achterover en ging zijn
nagels zitten bewonderen. Bob schurkte heen en weer tot hij twee
millimeter extra ruimte had veroverd en floot toonloos het schone
lied Yankee Doodle. Arie ronkte.
Na acht volle minuten had Bob er genoeg van. Hij zat scheef en zijn
linkerbeen begon te slapen. ‘Mogen we er nu uit?’ vroeg hij. De
politieman draaide zich langzaam om, schoof zijn kin twee
centimeter naar voren en vroeg: ‘Uit? Waaruit?’
‘Uit deze auto,’ zei Bob, die zich niet helemaal lekker voelde toen
de kin nog iets dichterbij kwam. ‘We willen graag naar onze
Dodge.’
Deputy Keno bewoog geen spier. Hij keek onaangedaan naar Bob en zag
hem steeds roder worden. ‘De Dodge staat daar uitstekend,’ zei hij
na een tijdje. ‘Jullie gaan mee naar Temple Bar. Ik wil op mijn
gemak met jullie praten.’
Jan schoot Bob te hulp. ‘Wat is Temple Bar?’ vroeg hij. De deputy
bewoog zijn ogen tien graden en stuurde daarna zijn kin in Jans
richting. ‘Temple Bar is een plaats aan de oever van Lake Mead. Het
gaat er niet om wat het is, maar wat het heeft.’ Jan hapte. ‘Wat
heeft het dan?’
‘Het heeft de stevigste cellen van heel Mohave County,’ zei deputy
Keno en hij keek of hij een juweel van een mop had verteld.
DE GEVANGENIS VAN MOHAVE COUNTY, ARIZONA
Jan Prins legde zijn handen tegen de wand van
de cel die minstens vijf bij vier meter was. ‘Stevig is deze
gevangenis inderdaad, dikke. En groot ook.’
Arie plofte neer op een dikke matras die op een stalen bedframe
lag. ‘Vergeet koel en gerieflijk niet. Als ze een cola-automaat in
de hoek zetten dan mogen ze me boeken voor een dag of drie.’ Hij
ging languit liggen en keek naar het plafond dat bestond uit ruw
afgewerkte steen. ‘Is dat nu een variant op de adobe bouwsels van
de Mexicanen?’
Jan ging op zijn hurken zitten en keek rond. ‘Kan best, joh. Zover
is Mexico niet. Dit gebouw is neergezet voor de eeuwigheid, dat is
zeker. Ik schat de muren op een dikte van bijna een meter. Het
plafond zal wel bijna even dik zijn, anders bleef het niet zo koel.
Airconditioning is echt niet nodig. Heb je trouwens dat plaatsje
Temple Bar gezien? Het leek wel een pretpark.’ ‘Komt door de
watersport. Het ligt aan de oever van Lake Mead en dat is een
joekel van een meer.’
Jan knikte. ‘Daar las ik gisteren over. Het is ruim 600 vierkante
kilometer groot. De lengte is bijna 200 kilometer en het water is
zo ongeveer 200 meter diep.’
‘Een leuke slok,’ zei Arie, ‘en bijna allemaal ontstaan door de
Hoover Dam. Dat moet een hele verhuispartij zijn geweest een dikke
halve eeuw geleden.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Denk nou na, joh. Eerst liep er de Colorado rivier. Dat was een
flinke stroom, maar je kreeg er geen meer van. Af en toe stond een
gebied onder water, maar dat was het wel zo’n beetje. Mensen gaan
bij voorkeur wonen aan de oevers van een rivier of een kreek en dat
gebeurde ook hier. Indianen zaten er het eerst, natuurlijk, en
later kwamen daar kolonisten bij. Na de grote trek naar het westen
ontstonden de steden in Californië. Mooie steden, maar wel met een
drinkwater
probleem. In Los Angeles en het hele gebied daar omheen hadden ze
veel zee, strand en valleien, maar te weinig goed drinkwater,
vooral in de droge tijd. De bouw van de Hoover Dam loste dat
probleem op. De Colorado rivier werd beheersbaar en daardoor was
het gedaan met de overstromingen. Maar voor elke dam ontstaat een
gigantisch stuwmeer en toen de Hoover Dam dan ook bijna klaar was,
werd iedereen die in het gebied woonde waar nu dat Lake Mead is
dringend aangeraden een eindje op te schuiven. Wie koppig was en
bleef zitten, spoelde weg toen de dam klaar was en de laagstgelegen
dalen zich vulden met Coloradowater.’
Jan keek schuin naar zijn dikke vriend. ‘Ging het echt zo, of zit
je een beetje te fantaseren?’
‘Het ging soms met harde hand. Je moet er de boeken maar eens op
naslaan. Toen het meer vol was kwam de watersport. Zwemmen, vissen,
varen, alles kon. Ik durf te wedden dat dit mooie Temple Bar
nauwelijks een halve eeuw oud is.’
Jan sloeg op de grond. ‘Dit bouwsel ziet er anders uit of het er al
eeuwen staat.’
‘Waarschijnlijk staat het er ook al zo lang. Voor de Europese
immigranten van oost naar west door de Verenigde Staten stormden
woonden in dit gebied behalve indianen ook Mexicanen. Ze zochten
een onderkomen op de meest handige en prettige plaatsen en daar
verschenen later natuurlijk de dorpen en steden. Temple Bar is een
soort praaloord voor toeristen geworden. Er is zelfs een
vliegveldje. Ik heb de borden gezien. Als je me niet gelooft dan
vraag je het maar aan Bob straks. Hij weet meer van de geschiedenis
van dit land dan ik.’
Jan liet zich langzaam zakken. ‘De vloer is bijna koud aan mijn
billen, weet je dat. Zit onze Bobbie nog steeds te confereren met
deputy Carl Keno?’
Arie knikte en wreef over zijn maag. ‘Honger,’ zei hij. ‘Ik hoop
niet dat ik straks hoor dat Bob aan de koffie zit en donuts eet.
Het duurt er lang genoeg voor.’
Bob zat inderdaad aan de koffie, maar het had
een hele tijd geduurd voor het zover was. Keno had hem een kamer
ingeschoven met de mededeling dat hij zich niet moest bewegen en
nam daarna Jan en Arie mee naar het celgedeelte. Nog voor de deur
dicht was bewoog Bob. Hij schudde zijn schouders los en liep op
zijn gemak het vertrek door. Het was een groot vertrek en er
stonden grote meubelen in. Vrijwel alles was aangepast aan het
formaat van Keno en Bob kreeg het gevoel dat hij een dwerg was die
was losgelaten in het huis van een reus.
Hij keek van de formidabele archiefkast naar het grote bureau en
naar de stoel die er achter stond. De stoel had de afmetingen van
een tweezitsbank en was op een verhoging geplaatst. Bob ging naast
de stoel staan en keek net zolang tot het nut van de verhoging tot
hem doordrong. Keno wil rechtop kunnen zitten, dat is het, dacht
hij. Zelfs met deze verhoging kan hij zijn voeten nog met gemak
plat op de grond zetten, maar hoe voorkomt hij dat hij zichzelf
klem zet tegen de onderkant van het bureau?
Bob bukte zich en zag dat de poten van het bureau waren verlengd en
dat het middendeel van de voorste steunplank was weggezaagd. Hij
ging op de stoel zitten en merkte dat hij meer dan de ruimte had.
Zelfs voorovergebogen kon hij nauwelijks met zijn handen tot het
midden van het bureau komen, maar hij vermoedde dat Keno de
overkant wel zou halen. Nodig was het niet, want er lag geen
paperas op, zelfs geen balpen of paperclip. Keno houdt niet van
papierwerk, zo te zien, dacht Bob. Ik ben benieuwd of hij straks
aantekeningen maakt. Hij hield zijn hoofd scheef en luisterde naar
geluiden in de gang. Buiten Keno had hij niemand in het gebouw
gezien en toen hij geluiden hoorde nam hij aan dat de deputy terug
kwam. Snel ging hij bij de deur staan. ‘Niet bewogen?’ vroeg
Keno.
Bob schudde zijn hoofd en Keno grijnsde. ‘Dat zal wel niet. Pak die
stoel maar, die naast de archiefkast, en sleep ‘m tot voor het
bureau. Wat heb je gedaan vandaag? Begin maar bij vanochtend toen
je opstond.’
Bob schoof een metalen kantoorstoel tot voor het bureau en moest
bijna zijn hoofd in de nek leggen om Keno’s gezicht te kunnen
zien.
‘Vanmorgen heb ik mijn tanden gepoetst, een douche genomen, gegeten
en geteld hoeveel kwartjes ik nog had.’
‘Waar?’
‘In een motel aan de rand van Las Vegas. Desert Inn, heet het.’
‘Hoe lang zat je daar al?’
‘Twee dagen. Twee nachten, beter gezegd. Twee nachten en een
dag.’
‘Vakantie?’
Bob knikte. ‘We wilden Las Vegas zien.’
Keno schoof zijn kin naar voren en wreef er met een vlakke hand
bedachtzaam overheen. Het klonk of de stekels van een cactus werden
geknipt. ‘Jullie wilden Vegas zien, maar al na een dag gingen
jullie op weg naar de White Hills. Waren jullie niet een beetje
snel uitgekeken?’
‘Nee,’ zei Bob. ‘We kregen ruzie.’
‘Ruzie. In Vegas. Omdat jullie niet tegen de stadslucht konden?’
‘Niet tegen de goklucht,’ zei Bob rustig. Hij schoot in de lach.
‘Het ging een beetje mis met Jan, en…’
Hij hield op toen hij zag dat Keno een handpalm naar voren hield.
‘Stop. Wie is Jan?’ Hij wachtte niet op antwoord, maar pakte uit
een zak van zijn uniform het stapeltje paspoorten en rijbewijzen
dat hij had verzameld. Snel bladerde hij de paspoorten door. ‘Jan
Prins,’ zei hij en het klonk als Jen Priiins. ‘Jan Prins, de dunste
van de twee.’
‘Dat is ‘m. De dikke is Arie Roos. Ze komen allebei uit Amsterdam.
We zijn al jaren bevriend.’
‘Ze kwamen naar je toe om vakantie te vieren in Vegas, maar daar
kregen jullie ruzie.’
Bob schudde zijn hoofd. ‘Het ligt anders. Ze kwamen naar Amerika op
verzoek van de National Bus Corporation. Dat is een maatschappij
die in opdracht van United States Tours rondreizen verzorgt door
heel het land. Er waren onregelmatigheden en ons werd gevraagd uit
te zoeken wat er aan de hand was.’ De kaak van Keno begon licht te
trillen en even later klonk er een rommelend geluid.
Bob keek bezorgd: ‘Is dat een lach of zit er een luchtbeving aan te
komen?’
‘Dit is een waarschuwing,’ zei Keno. ‘Je denkt misschien: daar zit
een county-deputy die in alle luren tegelijk te leggen is, maar ik
waarschuw je, er is een grens aan onzin. Ik word niet snel kwaad,
maar als het zover is dan gaat er meer beven dan lucht.’ Bob boog
zich voorover en gaf een klap op het bureau. ‘Bel de NBC. Bel met
de directeur. Hij heet Martin Davis. Bel met Samson, de grote baas
van UST. Bel een wild eind weg als u me niet gelooft. Ik houd
zolang mijn mond wel.’
Hij sloot zijn kaken met een klap, schoof zijn pijnlijke hand onder
een oksel en richtte zijn blik op de plafondlamp.
Keno bleef een paar seconden roerloos zitten, diepte uit een la een
telefoonboek op, trok zuchtend de telefoon naar zich toe veegde het
toestel weer uit de weg en stond op. ‘Ik bel hiernaast. Jij blijft
zitten,’ zei hij.
Bob gaf geen antwoord, maar bleef stoer naar boven kijken. Het
duurde even voor Keno terug was, maar blijkbaar had hij resultaat
geboekt.
‘Klopt,’ zei hij en zijn toon was aanzienlijk ontspannener dan een
kwartier tevoren. ‘Jullie deden een klus en jullie deden het
voortreffelijk. Ik heb Samson gesproken. Hij doet jullie de groeten
en of je nog van je laat horen. Maar hoe zit het nou met die ruzie
gisteren?’
Het duurde even voor Bob begreep wat Keno bedoelde. ‘O dat. Echt
ruzie was het niet. Het was meer verbazing die uitliep op gejen.’
Hij wees naar een punt waar hij de cellen vermoedde. ‘Jan Prins is
nogal zuinig aangelegd. Arie is een bolle verspiller, maar Jan
keert elk kwartje met genoegen vijf keer om. Wij wilden naar een
casino, maar Jan wilde niet mee. Na een tijdje ging hij toch. We
wisselden dollarbiljetten voor rollen kwartjes en gingen achter een
gokmachine zitten. Jan bleef stoer staan en hij deed of hij het
getinkel van de gewonnen kwartjes in de metalen bakken niet hoorde.
We wonnen wat
en we verloren wat en na een tijdje was Jan bereid om één keer een
kwartje in een machine te stoppen. Pats, boem, bingo. We geloofden
onze ogen niet. Jan stopte er één kwartje in en won er honderd. Hij
werd op slag wild. Ik heb nog nooit iemand zo snel zien veranderen.
Hij schoof een kruk bij en ging erop zitten alsof hij er nooit meer
af wilde. Het tempo waarin hij kwartjes in het apparaat stopte was
verbazingwekkend, maar nog veel gekker was dat hij bleef winnen.’
Bob keek op. ‘U kent die bekers wel die in elk casino staan. Je
kunt er je geld instoppen. Nou, na een uur had Jan twee bekers vol.
Er stond zweet op zijn voorhoofd en zijn ogen tolden sneller dan de
kersen, peren, sterren en dollarsymbolen in de gokkast. Wij wilden
eten, maar hij wilde niet mee. Het was toen twee uur. Om vier uur
zat hij er nog steeds.’ ‘Op dezelfde kruk?’
‘Dezelfde, ja. Alsof hij met wonderlijm was vastgezet. Hij had nog
maar een half bekertje vol, maar daar leek hij niet op te letten.
Zijn vingers waren compleet zwart van de munten en het leek of er
schuim op zijn mondhoeken zat. Om half zes wisselde hij een biljet
van honderd dollar in, omdat hij zijn winst kwijt was. Om zeven uur
ging het volgende biljet naar een van de wisseldames die er
constant rondlopen. Hij was toen nog steeds niet van die kruk af
geweest. Straks win ik, zei hij met een verhit gezicht. Ik voel
het: de jackpot komt eraan. Om een uur of negen hebben we hem
weggesleept. Hij tierde dat we hem los moesten laten en dat hij op
het punt stond om te winnen. Om elf uur was hij een beetje tot rust
gekomen. Tegen middernacht stonden er bijna tranen in zijn ogen.
Hij had uitgerekend dat hij 450 dollar had verloren en voor Jan is
elke verloren dollar een rib uit zijn lijf.’
‘Zat hij zonder geld?’
Bob keek verbaasd. ‘Zonder geld? Jan? Nooit. Hij heeft geld genoeg,
maar hij is een potter. In het casino ging hij zichzelf zwaar te
buiten en daar kreeg hij natuurlijk spijt van. Hij jammerde tot
diep in de nacht: Nooit gok ik meer, ik zet geen teen meer in een
casino, dat soort zinnen. Vanmorgen hebben we een auto gehuurd. Bij
elke kilometer die Jan verder van Vegas kwam keek hij opgeluchter,
en wij ook. Het was gewoon niet leuk meer.
‘En toen zagen jullie vuur in de White Hills?’
‘We zagen rook, geen vuur. Het was puur toeval dat we het zagen ook
nog. We reden maar wat en we waren verdwaald maar daar maakten we
ons niet druk om. We zagen een rookpluim en daar zijn we op af
gegaan.’
‘Geen andere auto gezien?’
‘Niks. Niemand. Alleen u, na een tijdje. Het was daar
uitgestorven.’ Bob aarzelde en vroeg toen snel: ‘Hoe kwam u daar
terecht?’
De ogen van Keno lichtten op. ‘Bij dat vuurtje, bedoel je? Dat is
geen geheim hoor. Een eindje verderop is een vliegveld voor
sportvliegtuigen. Elke dag vliegen er toestellen boven het meer en
de heuvels. Een van de piloten meldde de verkeerstoren dat hij een
rookpluim zag. Ik heb vandaag dienst, dus…’
‘Juist,’ zei Bob. ‘Zag die piloot nog auto’s daar in de buurt?’
Keno keek met een blik van waardering naar de jongen die klein zat
te zijn aan de andere kant van het immense bureau. ‘Nu begrijp ik
waarom Samson zoveel bewondering voor jullie heeft. Jij denkt
vooruit. Nee, de piloot heeft niets gemeld over auto’s. Hij is ook
niet rond blijven cirkelen. Hij had meer belangstelling voor het
meer, zei hij, en voor de mensen aan de waterkant.’ Hij stond weer
op. ‘Hiernaast is koffie. Ik heb nog een paar koeken ook. Wil
je?’
‘Graag,’ zei Bob uit de grond van zijn hart. ‘Ik verga van de dorst
en ik denk dat het met Jan en Arie niet anders is.’ ‘Die komen
straks aan de beurt,’ zei Keno met een klein glimlachje. ‘Ik zou
het prettig vinden als het verhaal dat zij vertellen klopt met dat
van jou.’
Die verhalen klopten precies en er was voor
deputy Keno weinig reden om de jongens vast te houden. Dat deed hij
ook niet. Hij dreef ze het gebouw uit en zei dat ze vrij waren om
te doen wat ze wilden. Hij draaide zich om en wilde naar binnen
lopen, maar Bob hield hem tegen.
Keno voelde dat iemand zijn uniform vasthield en keek naar Bobs
hand zoals je naar een mug kijkt die zo stom is om vlak voor je op
tafel te gaan zitten. Hij veegde de hand niet weg, maar trok
eenvoudigweg zijn bovenlip op en dat had hetzelfde
resultaat.
‘Auto,’ zei Bob snel. ‘Onze Dodge staat daarginds nog ergens. We
willen ‘m graag terug.’
Nergens ter wereld fungeert de politie spontaan als taxichauffeur
en Keno leek geen uitzondering te maken. Hij haalde zijn schouders
op en wilde doorlopen, maar dat zat hem niet glad. Jan snelde naar
de deur en bleef er breeduit voor staan. Zijn gezicht was wit en
zijn tanden waren bloot. Hij leek een hond die het punt van grommen
voorbij was. Het laatste half uur was Jan opvallend stil geweest en
Bob en Arie wisten precies hoe dat kwam. Ze voelden aan dat Keno
hem had toegesproken over het effect van gokken in Las Vegas en
lachten zich in stilte een hoedje. Vol belangstelling keken ze toe
hoe Jan op het punt stond een menselijk rotsblok te trotseren. Keno
liep naar de deur met een gezicht of hij zijn ogen niet geloofde,
maar bleef staan toen hij zag dat Jan geen millimeter
week.
‘Wat krijgen we nou?’ vroeg hij met een stem vol verbazing. ‘We
krijgen een auto,’ zei Jan. ‘We krijgen een auto die ons naar de
Dodge brengt. We zagen rook. We dachten aan brand. We wilden helpen
en gingen kijken. Het enige wat het opleverde was een agent die ons
in het plaatselijke cachot slingerde en vervolgens ook nog de
mantel uitveegde over zaken die hem niets aangaan. Maar nu is het
uit. U brengt ons naar de Durango, of… of…’
‘Of?’ vroeg Keno vriendelijk.
‘Of we beginnen een rechtszaak,’ barstte Jan uit. ‘Iedereen begint
in dit land rechtszaken. Het barst van de advocaten die niets
anders doen dan onenigheden tussen particulieren voor de rechter
brengen en ik ben particulier. Ik zoek een advocaat op en begin de
mooiste zaak die Mohave County in twaalf jaar heeft gekend. Als de
Dodge in de tussentijd mocht verdwijnen, dan wordt het nog
fraaier.’
Keno zette zijn hoed af en wreef over zijn borstelhaar. ‘Je meent
het ook nog, geloof ik.’
‘Reken maar,’ zei Jan. ‘De grens is bereikt.’
Keno zuchtte. ‘Jongen, weet jij hoe groot het gebied is waarin ik
dagelijks rondrijd?’
‘Nee,’ bitste Jan, ‘en het kan me geen fluit schelen ook, al is het
driekwart van Arizona. Door die deur daarginds zie ik voortdurend
agenten in- en uitlopen, laat die maar een tijdje
patrouilleren.’
Keno keek langs Jans uitgestoken arm. ‘Dat is politie van Temple
Bar. Ze zitten in het gebouw dat grenst aan dat van de
county-politie. Door allerlei toevalligheden ben ik vandaag in mijn
eentje. Ik heb een kwart dag verspild aan dat brandje en aan
jullie. Ik heb meer te doen dan voor privéchauffeur spelen. Bel
maar een taxi. De chauffeur kan bij mij terecht voor de plaats waar
de Dodge staat. Goedendag verder, en doe het rustig aan, jongen. Je
kijkt veel te verhit. Dat is slecht voor je bloeddruk, weet je
dat?’
Hij pakte Jan met een hand bij een schouder en zette hem aan de
kant zonder dat het hem enige moeite leek te kosten. ‘Veel te
verhit,’ herhaalde hij voor hij rustig naar binnen liep. Jan bleef
lange seconden naar de solide deur kijken. ‘Maar dat gaat zo maar
niet,’ siste hij. ‘Ik bel geen taxi, nooit niet. Ik ga op de grond
zitten en wacht tot hij naar buiten komt. Desnoods blijf ik hier
tot morgenochtend.’
‘Op het trottoir?’ informeerde Bob belangstellend.
‘De eerste uren in de volle zon?’ vroeg Arie. ‘Zal ik dan maar een
hoedje voor je kopen tegen de zonnesteek?’
‘Barst,’ zei Jan en hij ging zitten.
Bob keek Arie aan. ‘Is dit een ouderwetse bokkenpruik?’ ‘De
grootste die er is,’ zei Arie. ‘Grotere pruiken zijn door bokken
niet leverbaar.’ Hij boog zich over Jan heen. ‘Waarde Prins, is het
wel goed dat ik intussen enig voedsel tot me neem? Zo te zien gaat
het een lange dag worden. Mijn maag rammelt en mijn huig plakt
tegen mijn keel van de dorst.’
‘Best,’ snauwde Jan. ‘Het kan me niet schelen wat jullie doen. Voor
mijn part duiken jullie Lake Mead in. Ik zit en ik blijf
zitten.’
‘Mogen we je wel een flesje prik brengen?’ vroeg Bob. ‘Of wordt de
zit vergezeld door honger en ontbering?’ ‘Barst,’ zei Jan weer en
daarna weigerde hij elk commentaar.
Bob en Arie wandelden naar het
dichtstbijzijnde fastfoodrestaurant en bestelden koffie, cola,
hamburgers en salade. Daarna volgde een rondje cola, waarna Arie
afsloot met een hamburger, een cola en, na een blik op het grootste
ijsje dat leverbaar was, drie ijsjes de man.
‘Die Jan,’ zei Arie toen hij het gevoel had dat de ergste honger
voorbij was. ‘Hij leert het ook nooit.’
‘Hij koelt wel af, straks.’
‘Kan een mens afkoelen in deze hitte?’
Bob keek zijn vriend getroffen aan. ‘Daar zeg je me wat, dikke. Het
is bijna filosofisch. Kan een mens afkoelen als hij op een trottoir
zit bij een temperatuur van ruim boven de 40 graden
Celsius?’
‘Ik ben bang dat het bij Jan lang duurt,’ zei Arie somber. ‘We
hebben hem iets te erg lopen jennen gisteravond, vrees ik.’ ‘Als we
een bak sla, een ijsco en een flesje sap aan zijn voeten vleien,
zou dat helpen?’
‘Niet als we er bij blijven staan, want dan vertikt hij het om het
eten aan te raken, zo is hij.’
‘Maar als we zeggen dat het gratis is en daarna een blokje
omlopen?’
Arie zuchtte. ‘We kunnen het proberen. Neem een cheeseburger voor
mij mee als je wilt. Je weet maar nooit wat de dag biedt.’ Bob
bleef aarzelend staan. ‘Neem je die cheeseburger mee?’ ‘Waarom
niet?’
‘Dan wordt-ie koud, man. Heb je ooit koude cheeseburger
gegeten?’
‘Vaak,’ zei Arie onverstoorbaar. ‘Het is hetzelfde als koude
hamburger, maar dan met kaas. Wat is er mis mee?’
Bob trok een gezicht vol walging, haalde zijn schouders op en sloot
aan bij de rij toeristen die waren gekleed in badpak en er uitzagen
of ze zo snel mogelijk in Lake Mead wilden springen. Met ieder een
bruine zak met voedsel in de hand slenterden ze terug naar het
bureau van de county-politie. Op de hoek van de straat waaraan het
bureau lag bleven ze staan.
‘Zie jij wat ik zie?’
‘Naast die Ram Van, bedoel je?’
‘Mooie auto, die Van. Ook een Dodge net als onze Durango. En
daarnaast, is dat Cree niet? Die indiaan die het bewakingsploegje
van United States Tours leidde toen we in Las Vegas met die bussen
aan het rauzen waren?’
‘Dat is ‘m zeker,’ zei Bob. ‘Ik heb hem alleen in het donker
gezien, maar je kunt je niet in hem vergissen. Harlan Lavallee,
heet hij. Hij gaf me zijn visitekaartje nadat we het klusje hadden
geklaard.’
‘Wat doet hij hier?’
‘Gestuurd door Samson, natuurlijk. Deputy Keno heeft Samson gebeld
en die heeft voor alle zekerheid Cree naar ons gestuurd.
Wedden?’
‘Pieker ik niet over,’ zei Arie. ‘Natuurlijk is het zo gegaan. Kom
op, joh. De Ram Van is vast van Cree, maar als Jan kwaad genoeg is
dan stuurt hij hem zo weg.’
‘Daar moet hij het lef eens voor hebben,’ zei Bob dreigend, maar
voor alle zekerheid nam hij een spurt. Naast de indiaan bleef hij
staan. ‘Ha, die Cree. Sta je gezellig te kletsen met vriend Jan?’
Cree glimlachte breed. ‘Daar hebben we de rest van het trio. Zijn
jullie alledrie een beetje aangebrand?’
Bob maakte een breed gebaar. ‘Wij tweeën niet hoor. Jan heeft te
lang in de zon gezeten. We zeiden nog: Jan, zet je mutsje nou op.
Maar nee hoor: niet doen, natuurlijk. Nou is hij aangebrand.’
‘Licht aangebrand slechts,’ zei Arie. ‘Zolang je geen korstjes ziet
redt hij het wel.’
‘Grrr,’ zei Jan.
Cree keek ze alledrie aan. ‘Die humor, is dat een blijvend
fenomeen? Ik bedoel, een paar dagen geleden dacht ik dat het door
de spanning kwam, maar wat is er spannend aan een warme dag in een
toeristengat als Temple Bar?’
‘Niks,’ zei Bob op serieuze toon. ‘Er is niks spannend en daar zit
‘m de kneep. We dachten dat we iets moois hadden. Een lekker fikkie
met een kaduke auto als extraatje. Maar nee hoor, het liep uit op
een poosje cel, een verhoor en boosheid over een pracht van een
Dodge Durango die tien kilometer verderop tussen de rotsen staat te
blakeren.’
Cree zuchtte. ‘Duurt het lang om me te vertellen waarom ik van
Samson als de wiedeweerga naar Temple Bar moest? Ik heb me een
ongeluk gereden. Hij was gebeld door de sheriff, zei hij. Jullie
zaten in de problemen.’
‘Deputy,’ verbeterde Bob. ‘De man die met Samson belde was geen
sheriff. Hij was alleen maar de grootste deputy in het zuidelijk
deel van de USA.’
Cree tikte ongeduldig met een schoen op de straat. ‘Weet je wat. Ik
ga in de Van zitten. Lekker met de airco aan. Tegen de tijd dat
jullie bereid zijn duidelijke taal te spreken klop je maar op het
dak. Klop voorzichtig, want het dak is heet.’
Hij deed het portier open en schoof naar binnen.
‘Ho wat,’ zei Bob snel. ‘We komen er bij zitten. Ik in elk geval
wel.’ Hij mikte de zak naar Jan die nog steeds stug zat te zitten.
‘Eten voor je,’ zei hij kort. ‘Doe er mee wat je wilt, ik ga de
koelte in.’ Hij liep om de Van heen en ging naast Cree zitten. Arie
dook achterin, even later gevolgd door Jan die keek of hij kiespijn
had.
Drie minuten later was er verteld wat er
verteld behoorde te worden.
‘Al wat ik te doen heb is aan de deputy vragen waar de Durango
staat en jullie daar naartoe brengen,’ vatte Cree samen. ‘Heb ik
dat goed begrepen?’
‘Dat heb je voortreffelijk begrepen,’ zei Bob. ‘We willen de
Durango terug en weg uit dit gebied van rotsen en strandvermaak.’
Cree trok een reep kauwgum uit een dashboardkastje, propte het in
zijn mond en duwde het portier open. ‘Ik ga in mijn eentje naar
deputy Keno. Ik laat me in alle rust uitleggen waar jullie auto
staat en dan gaan we hem halen.’ Hij rilde. ‘Jullie blijven in de
auto zitten. Ik kan me min of meer voorstellen
wat Keno van jullie denkt en het is met politiemensen zo dat als ze
het punt van tergen voorbij zijn, ze heel verrassende dingen kunnen
doen. Ik weet niet hoe het in Europa is, maar hier in de States kun
je daar veel last van krijgen. Ik maak een kletspraatje met hem en
weg zijn we. Oké?’
Zonder antwoord af te wachten stapte hij de Van uit en verdween in
het county-bureau. Vijf minuten later was hij terug ‘Ik weet wat ik
weten moet,’ zei hij kort. ‘Ik heb de plaats waar de Durango staat
gezien op een stafkaart, we vinden hem wel. Nu weg wezen, want Keno
begon net aardig genoeg te krijgen van het stille protest op zijn
stoep.’
Cree reed zonder zich te vergissen naar de
Durango en stopte op dezelfde plaats als deputy Keno uren eerder.
‘Dat is ‘m, mag ik aannemen?’
Bob knikte. ‘Helemaal. Al stond-ie toen wel iets hoger.’
‘Hoger?’
‘Hoger,’ zei Bob grimmig. ‘Zo te zien zijn de banden lek.’ Allevier
stapten ze haastig de Van uit.
‘Twee lek,’ zei Jan boos. ‘De achterbanden.’ Hij gaf uit machteloze
woede een schop tegen een velg. ‘Twee lek. Hoe kán dat?!’ Cree
hurkte bij een van de wielen. ‘Mes,’ zei hij. ‘Kijk maar. Iemand
heeft in de banden gestoken. Hij nam waarschijnlijk aan dat jullie
een reservewiel hebben, dus hij pakte twee banden.’ Arie was zonder
zich met de banden te bemoeien naar voren gelopen en stond
voorovergebogen bij het portier. ‘Iemand heeft geprobeerd binnen te
komen. Je kunt de krassen zien.’ Bob trok een gezicht. ‘Maar hij is
niet binnen geweest?’ ‘Lijkt me niet. Misschien kreeg hij het slot
niet open en gaf hij de moed op.’
‘Je kunt toch een ruit inslaan, reutelende rolmops. Er liggen
stenen genoeg.’
Arie deed een paar passen achteruit om Bob de ruimte te geven.
‘Misschien,’ zei hij langzaam en waardig, ‘misschien dacht degene
die aan de Durango heeft staan morrelen dat als hij het portierslot
niet open kreeg hij helemaal niks klaar zou spelen met het
contactslot.’
‘Dat zit er dik in,’ zei Cree. ‘Het is tegenwoordig niet meer zo
eenvoudig als in de film, waarin ze binnen drie seconden de draden
doorverbinden en wegrijden. Er komt wel iets meer bij kijken, zeker
bij deze auto’s.’ Hij liet zijn vingers langs het slot glijden.
‘Arie heeft gelijk. Iemand heeft staan morrelen en daarna de moed
opgegeven. Uit boosheid is hij de banden te lijf gegaan.’ ‘Zou hij
nog in de buurt zijn?’ vroeg praktische Bob. Cree keek om zich
heen. ‘Misschien. Als je wilt zoeken ga je je gang maar. Ik doe
niet mee. In deze woestenij is er geen beginnen aan.’ Hij keek om
zich heen. ‘Laat me nu maar eens zien waar dat brandje was en waar
de pick-up ligt.’
Ze liepen eerst naar de plaats van de fik en zagen dat iemand de
shirts die maar voor een deel waren verbrand had meegenomen.
Verbijsterd keken de jongens elkaar aan. ‘Snap je nou waar dat goed
voor was?’
‘Zou de eigenaar van de shirts in de buurt bewusteloos hebben
gelegen? Hij kan bij kennis zijn gekomen toen we al weg waren.’
‘Het lijkt me sterk, maar stel dat het zo is gegaan. Heeft hij dan
gedacht dat de Durango van zijn tegenstanders was?’ ‘Waarom niet?
De wagen was in elk geval niet van hem. Hij kon er blijkbaar niet
mee weg komen en heeft uit woede de banden lek gestoken.’
‘Waarna hij beladen met shirts aan de wandel is gegaan? Dat wil er
maar moeilijk bij me in, hoor.’
Cree werd ongeduldig. ‘Waar ligt de pick-up.’
Bob gaf een ruk met het hoofd. ‘Aan de andere kant van het pad. Het
moet een hele toer zijn geweest de auto in de kloof te krijgen, kom
maar kijken.’
Cree kauwde zwijgend zijn gom tot hij alles wat er van de pick-up
te zien was drie keer had bekeken. Hij siste tussen zijn tanden een
toonloos lied en zei: ‘Dat is inderdaad een toer geweest. Of dom
toeval. Soms gaan dingen anders dan je verwacht. Deze auto zit
volkomen klem, maar het kan best de bedoeling zijn geweest dat ie
op de bodem terecht zou komen.’ Jan keek hem aan. ‘Een kwestie van
een verkeerde berekening van de breedte van de kloof, bedoel
je?’
‘Zoiets, ja. Weten jullie zeker dat er niemand in de cabine zit?’
Jan haalde zijn schouders op. ‘Keno heeft gekeken. Hij is in de
laadbak geklommen. Bob stond erbij.’
Cree draaide zich een halve slag om. ‘Is Keno in de cabine
geweest?’
Bob dacht na. ‘Volgens mij niet. Ik zat met een handboei vast aan
dat oog daar, maar ik kon alles horen. Het open gaan van een
portier had ik vast niet gemist.’
Cree trok aan zijn kauwgom en liet het uiteinde los. De gom
kringelde langs zijn kin en bleef hangen tot de indiaan de sliert
gedachtenloos in elkaar rolde en in zijn mond stopte. Hij pakte een
sleutel en gooide hem naar Bob. ‘In de Van ligt een rol nylonkoord.
Haal dat even, dan bekijk ik de zaak hier nog even.’ Bob knikte
kort en sjokte naar de Ram Van. Jan en Arie bleven staan en zagen
Cree op de grond knielen. ‘Wie zijn hier aan het rondsjokken
geweest?’ vroeg de indiaan.
‘Wij,’ zei Jan met ogen die groot waren van verbazing. ‘En Keno
natuurlijk. Plus de lui die de pick-up in de kloof hebben geduwd.
Je wilt toch niet beweren dat je aan het spoorzoeken bent?’ Cree
grinnikte. ‘Waarom niet? Ik ben een indiaan, dat weet je toch. Mijn
opa woonde in Canada. Daar zitten de meeste Crees. Mijn vader
verhuisde naar Montana. Hij voelde zich meer Amerikaan dan indiaan
maar hij leerde me wat hij wist van spoorzoeken en dat was niet
weinig. Als ik de tijd had dan zou ik heus wel iets nuttigs vinden.
Hoeveel mensen hier zijn geweest, bijvoorbeeld. Nu kijk ik alleen
naar autobanden. Behalve de pick-up moet er nog een wagen zijn
geweest, tenzij er een heel ploegje mensen te voet door de heuvels
is getrokken, natuurlijk.’ ‘De mannen die de pick-up in de kloof
hebben geduwd of gereden, bedoel je.’
‘Allicht. Dat is zeker niet door één persoon gebeurd. Uit jullie
verhalen en uit wat ik hier zie maak ik op dat er buiten de
chauffeur van de pick-up minstens twee mannen zijn geweest. Heel
sterke mannen, wel te verstaan. Twee krachtpatsers, of drie, vier
mannen met een gemiddelde kracht. Anders zou ik niet weten hoe de
pick-up in de kloof is beland.’
‘En onze lekke banden?’
‘Misschien de bestuurder van de pick-up. Mogelijk heeft hij toch
ergens bewusteloos gelegen, of lag hij vastgebonden en heeft hij
zich bevrijd. Het zou kunnen. Een andere verklaring heb ik niet.’
‘Als hij vastgebonden was, hoe komt hij dan aan een mes? Geleend
uit de buurtwinkel?’
Cree duwde tegen de laadbak. ‘Misschien uit de cabine, weet jij
veel. Daarom wil ik er kijken. Ik wil weten of er schoonmaak is
gehouden of dat er papieren zijn achtergebleven.’ Hij keek
ongeduldig naar het pad. ‘Waar blijft Bob?’
Arie wreef over zijn sproeten. ‘Vanwaar de haast? Het is nog lang
niet donker.’
Cree keek snel naar de lucht. ‘Ik maak me geen zorgen over het
licht. Ik maak me zorgen om Keno.’ Een kort lachje gleed over zijn
gezicht. ‘Ik heb hem moeten beloven dat ik jullie naar de Durango
zou brengen en meteen weg zou rijden. ‘Geen gescharrel bij de
pick-up,’ zei Keno. ‘Ik wil niet dat er iemand aan de auto gaat
morrelen.’ Je hebt een beste kans dat hij straks langs komt rijden,
al was het alleen maar om te zien of de Durango weg is. Het brandje
en het ongeluk met de pick-up moeten hem dwars zitten.’
‘Daar was anders weinig van te merken. Hij was nogal vlot in het
meenemen van ons naar de nor,’ zei Jan.
‘Wat moest hij anders? Hij keek in de cabine en zag niemand. Voor
een groot onderzoek in dit gebied heb je minstens een paar dozijn
mensen nodig en die moeten dan nog honden bij zich hebben ook. Hij
deed wat hij kon. Waar blijft Bob nou? Bo… Daar is-ie. Het werd
tijd.’
Cree pakte de rol nylonkoord aan en wikkelde het af. Hij gooide een
uiteinde naar Bob. ‘Maak het vast aan een stevig stuk rots. Ik bind
het andere eind om mijn middel en kruip via de laadbak naar de
cabine. Volgens mij zit de auto onwrik
baar vast, maar mocht er iets gebeuren dan hijsen jullie me op,
oké?’
Bob knikte en wenkte Jan en Arie. Ze zochten een brok rots met een
diameter van ruim een meter en maakten het koord vast. ‘Zakken
maar,’ riep Bob na een paar rukken aan het koord. Gedrieën liepen
ze naar de kloof om naar Cree te kijken die in de laadbak sprong en
zich langs het koord liet zakken.
‘Net zo soepel als Keno,’ mompelde Bob. ‘Vergeleken met die twee
voel ik me een stijve hark.’
Arie zag Cree uit het zicht verdwijnen. ‘Ik loop het pad af,’
kondigde hij aan. ‘Als Keno komt is het nuttig dat we hem op tijd
ontdekken.’
Jan gaf een snork. ‘We horen zijn automotor toch zeker.’ ‘Niet als
hij een eind verderop uitstapt, uil. Hij lijkt me in staat om op
zijn gemak door de heuvels te gaan banjeren. Ik loop een eind het
pad af en zoek een hoog punt. Als ik iets zie dan fluit ik. De
bekende signalen.’ Hij hief een hamhand en verdween. ‘Typisch
Arie,’ zei Bob vol bewondering. ‘Hij heeft weinig gezegd vandaag,
maar zijn computerbrein staat blijkbaar niet stil. Als Keno merkt
dat Cree aan dat koord hangt dan smijt hij ons alle vier subiet
achter de tralies.’
Jan stak een hand op. ‘Stil. Knerpt daar een portier?’ ‘Cree is in
de cabine, zo te horen. De pick-up heeft geen centimeter bewogen,
ik heb er op gelet.’
‘Ik ook, joh. Het ding zit echt volkomen klem. Wacht, daar komt-ie
aan.’
Cree verscheen en trok zich langs het koord omhoog. Tussen zijn
tanden had hij een stel papieren. Hij sprong op de rotsbodem en
knoopte het koord los. ‘Als het weerlicht dit koord oprollen en in
de Van leggen,’ beval hij, terwijl hij met de papieren zwaaide.
‘Volgens mij zijn dit vrachtbrieven of zoiets. Als we geluk hebben
komen we erachter wat de pick-up vervoerde.’
‘Weten we allang,’ zei Bob. ‘Shirts, natuurlijk.’
Cree keek hem aan tot hij ongemakkelijk begon te bewegen. ‘Zei ik
iets stoms?’
‘Nogal,’ zei Cree. ‘Vertel eens: hebben jullie restanten van dozen
gevonden?’
‘Karton, bedoel je? Geen spoor.’
‘Vind je dat niet vreemd?’
Bob kreeg een zeer onbehaaglijk gevoel. ‘Nee. Hoezo?’ Cree wees
naar de andere kant van het pad. ‘Volgens jullie zijn er stapels
shirts verbrand. Hoe zijn die shirts vervoerd? Los in de laadbak
van een open pick-up truck? Laat naar je kijken. Ze zaten
natuurlijk in dozen. Waarschijnlijk waren ze onderdeel van een veel
grotere lading. Waarom zou iemand een pick-up overvallen? Om zich
te warmen aan shirts op een dag waarop het meer dan 100 graden
Fahrenheit is?’ Hij vouwde de papieren op, stopte ze in zijn zak en
keek naar Jan. ‘Heb je het koord los? Oprollen dan en naar de Van.
Waar is Arie?’
‘Uitkijk,’ zei Bob. ‘Hij vangt Keno op als dat nodig is.’ Cree
knikte. ‘Slim,’ zei hij. ‘Ik moet zeggen: jullie wisselen
schrikbarend stom en opvallend slim wel heel snel af. Maar het
slimme overheerst, dat scheelt.’ Hij liep naar de Ram Van. ‘Snel de
banden verwisselen en wegwezen. Het wordt schemerig en de nacht
valt hier snel. Ik wil uit deze woestenij zijn voor we geen hand
voor ogen meer kunnen zien.’
Jan floot Arie en pakte het reservewiel van de Durango. Dat wiel
was snel genoeg gewisseld, maar toen kwam band nummer twee. ‘Kan
dat?’ vroeg Arie. ‘Een wiel van de Van onder een Durango, bedoel
ik. Wil dat of mollen we dan een en ander?’
Cree rolde zijn kauwgom tot een bolletje en schoot het met een
nagel weg. ‘Het zijn allebei Dodges, dus waarom zou het niet
kunnen? Als we mijn reservewiel kunnen vastzetten dan is er niet
veel aan de hand. Met een band die iets te dik of te dun is rijd je
altijd nog een stuk beter dan met een band die lek is.’ Bob wenkte
Jan en samen haalden ze het reservewiel van de Van. Zonder moeite
schoof de velg op zijn plaats.
‘Mazzel,’ zei Jan.
‘Leve de Amerikaanse autoindustrie,’ vulde Bob aan. ‘Bouten
vastdraaien en wegwezen,’ beval Cree. ‘Ik ken de weg, maar in het
donker is het hier niet leuk meer, dat weet ik uit ervaring. Ik ben
een indiaan, maar ik heb mijn beperkingen. Dikke, jij rijdt in elk
geval mee in de Van. We hoeven de achteras van jullie wagen niet
nodeloos extra te belasten. Wie rijdt de Durango?’ ‘Ik,’ zei
Bob.
‘Dan Jan ook maar bij mij in de auto. Er zal niets gebeuren maar
hoe minder risico hoe beter. Ik zal rustig rijden. Als we op de
doorgaande weg zijn dan rijd ik achter de Durango. Vertrouw ik het
wiel niet dan geef ik een lichtsignaal. Duidelijk?’ ‘Ja, pa,’ zei
Bob zuur. ‘Mag ik wel weten waar we naar toe gaan?’
Cree keek verbaasd. ‘Vegas, natuurlijk. Jullie logeren toch in de
Desert Inn?’
‘Ja,’ zei Bob. Pas zeven mijlen verder vroeg hij zich verbaasd af
hoe Cree dat wist.
NIETS ZO TOEVALLIG ALS TOEVAL
Cree trok zijn neus op toen hij kamer 4a van
het Desert Inn Motel binnenliep. ‘Wie heeft dit motel
uitgezocht?’
Jan schoof zijn onderkaak een millimeter naar voren. ‘Is er wat
mee?’
‘Nee, hoor,’ zei Cree haastig. ‘Fijne kamer. Lekker goedkoop ook,
vermoed ik. Dat geluid wat ik hoor, is dat de
airconditioning?’
Jan liep naar het raam en gaf een klap tegen een metalen bak. Het
gereutel van de airco ging over in een gezoem. ‘Nou goed,’ zei Jan
dreigend.
Cree ging op de hoek van het bed zitten en trok met twee vingers
zijn broekspijpen op. ‘Betaal je voor deze kamer of krijg je geld
toe?’
Achter Jans rug legde Arie een vinger tegen zijn lippen en Cree
klapte zijn mond dicht.
Bob drukte de deur in het slot en liep naar een wrakke stoel. ‘We
zijn vanmorgen verhuisd. Jan heeft gisteren verloren in een
casino,’ zei hij kort. ‘Jan heeft een schuldgevoel en hij wilde weg
uit het dure hotel waarin we zaten. Het moest en het zou goedkoop.
Dit is het resultaat. Waarom denk je dat we een tocht maakten, ver
van Vegas en ver van dit motel? Morgen zoeken we iets anders en dat
is niets te vroeg.’ Hij priemde met een vinger naar Cree. ‘Hoe wist
jij eigenlijk waar we verbleven? Niemand heeft je verteld dat we
kamers hadden in de Desert Inn, maar je wist het precies. Ik heb me
daar de halve weg het hoofd over zitten breken.’
Cree pakte een kussen, keurde de graad van zindelijkheid en legde
het achter zich tegen de muur. Hij bewoog zijn bovenlichaam tot hij
naar behoren zat en keek van Jan naar Bob. ‘Dat wist ik een paar
uur nadat jullie de kamers 4a en 6a hadden gehuurd. Rare nummers,
4a en 6a, maar alles aan dit motel is raar, geloof me, ik ken het
hier. Ik had opdracht van Samson om jullie in de gaten te houden.
Hij dacht dat het binnenkort
misschien nodig zou zijn om jullie met spoed te evacueren.’ Arie
had zijn hoofd onder de kraan gehouden en stond in de deuropening
van de mini-badkamer zijn peenhaar af te rossen met een
motelhanddoek waar de gaten bijna in vielen. ‘In verband met de
bussenklus, bedoel je?’
‘Allicht. Wat dachten jullie eigenlijk? Dat het geraus met die
bussen ongemerkt aan de politie voorbij is gegaan? Een toeristenbus
die door de straten van Vegas dendert, met aan het roer een wild
geworden chauffeur. Hebben jullie enig idee wat ik allemaal heb
moeten rechtpraten? Zonder Samson was het me nooit gelukt ook nog.
De baas was er niet zeker van dat de politie het bij onze
verklaringen zou laten. Zorg dat je weet waar ze zitten, zei hij.
Als de recherche te nieuwsgierig wordt dan moeten ze de staat
uit.’
Bob verschoof zijn stoel tot hij min of meer recht zat. ‘Dan tref
je het dat we morgen naar San Antonio gaan.’
Crees ogen flitsten van links naar rechts. ‘Weten Arie en Jan dat
ook? Jan kijkt nogal verbaasd, zo te zien.’
‘Natuurlijk weten ze het. Diep van binnen, in elk geval wel. Het
moet alleen nog even naar de oppervlakte komen. Ik heb op een stuk
van een plastic verpakking San Antonio TX zien staan. Daar moeten
we zijn als we meer van de pick-up en de shirts willen
weten.’
Cree keek naar Jan. ‘Mee eens?’
‘Diep in mijn binnenste wel,’ zei Jan zuur. ‘Gelukkig weet Bob wat
daar borrelt.’
Cree wees naar Arie. ‘Borrelt het bij jou ook?’
Arie glunderde. ‘Reken maar. De hele dag al. Ik snap niet dat
jullie het niet horen. Hebben we hier niet ergens een stel plakken
chocola?’
‘Slap geworden,’ zei Bob nijdig. ‘De airco werkt alleen maar als
Jan er een klap op geeft en Jan was er vanmiddag niet.’ Hij wees
naar een bruin kastje dat aan de rechterkant steunde op een stapel
folders. ‘De chocopap ligt in de bovenste la. Ik raad het je niet
aan, maar…’
‘Gelukkig raad je het ook niet af,’ vulde Arie aan. Hij trok de la
open. pulkte aan zilverpapier en doopte een worstvinger in wat nog
het meest leek op donkerbruine stroop. ‘Lekker,’ zei hij. Bob rilde
en draaide zich af. Jan liep met een kwaad gezicht naar de airco
die weer was gaan grommen en gaf een klap. Cree streek bedachtzaam
over zijn gezicht. ‘Clowns,’ zei hij. ‘Dat zei ik een paar dagen
geleden ook al. Mafferiken. Volslagen geschift en niet meer te
redden. Op het eerste gezicht zou ik jullie geen kwartje met een
gat toevertrouwen, maar ik weet wat jullie kunnen en bovendien moet
ik jullie helpen van Samson.’ Hij zuchtte en haalde een husje
papieren uit een broekzak. ‘Dit zijn de paperassen uit de pick-up.
Laat me eens kijken.’
Bob schoof zijn stoel bij en Jan ging naast de indiaan op bed
zitten. Arie bleef bij het kastje staan en leek alleen
belangstelling te hebben voor de chocola.
Cree bladerde de papieren door. ‘Een soort opdrachtbonnen, zo te
zien, of vrachtbrieven. Bestellingen voor winkels in Vegas en Los
Angeles.’
‘Winkels waar de shirts naar toe hadden gemoeten, natuurlijk.’ Cree
knikte. ‘Allicht. Niet alleen shirts, zo te zien. Ook gymschoenen
en sportkleding. Weten jullie zeker dat jullie naar San Antonio
willen?’
Bob gaf geen antwoord, maar pakte een van de papieren. ‘Wat staat
hier onderaan?’
Cree boog zich naar hem toe. ‘Algiers,’ zei hij. ‘Het is bijna niet
te lezen. Op de andere papieren is het net zo, zag ik. Het is net
of ze fotokopieën hebben gemaakt en de onderkant voor een deel
hebben afgedekt. Algiers, verder kom ik niet.’
Jan nam het papier over van Bob en bestudeerde de onderkant. ‘Wil
dit nou zeggen dat de shirts en al de andere spullen die in de
pick-up lagen uit Noord-Afrika komen? Lijkt me sterk.’ ‘Waarom,
joh. Neem nou de shirts. Waarom zou je ze niet in Noord-Afrika
laten maken? De levensstandaard is laag, dus aan arbeidsloon ben je
nauwelijks iets kwijt.’
Jan schudde zijn hoofd. ‘Ik geloof niet dat ze uit Algiers komen.
Dat ligt in Algerije en dat is de laatste jaren een land waar je
als Amerikaan beter niet kunt komen.’
‘Ze hebben toch telefoon zeker? Je kunt ze bellen en op die manier
een opdracht geven.’
Jan gooide het papier op bed. ‘Geloof me nou maar, Bobbie. Ik weet
meer van de politieke situatie in landen buiten Amerika dan jij.
Iedereen buiten Amerika weet er meer van. Als je de kranten hier
leest bestaat er geen land buiten de USA. Bijna overal in de wereld
kun je shirts laten maken en mogelijk ook gymschoenen, maar
Algerije kun je er beter niet voor uitkiezen.’
‘Wat moeten we dan met Algiers?’
‘We moeten niks met Algiers. We moeten naar San Antonio Dat is ook
een eind weg, maar je kunt er per auto naar toe en je raakt er niet
in onoverzichtelijke binnenlandse onlusten verzeilt.’ Cree
luisterde allang niet meer. Hij hield de papieren een voor een
tegen het licht en bestudeerde de laatste regel.
‘Hier,’ zei hij opeens. ‘Achter Algiers staat nog iets. Het is
nauwelijks te lezen, maar ik zou zeggen dat er twee hoofdletters
staan. L en A of L en O.’
Gedrieën bestudeerden ze elk vel papier.
‘LA,’ zei Bob op besliste toon. ‘Kan niet anders. Er staat Algiers
LA.’
Jan knikte. ‘Volgens mij ook.’
Cree was minder zeker. ‘Staan er alleen een L en een A, of staan er
ook puntjes?’
Jan trok een wenkbrauw op. ‘Maakt dat verschil dan?’ Cree schoot in
de lach. ‘Dat zou ik wel denken. Een verschil van drieduizend
kilometer. L.A. is de officiële afkorting voor Los Angeles. Maar LA
is de afkorting voor de staat Louisiana. Het is heel wel mogelijk
dat in Louisiana een plaatsje ligt dat Algiers heet. Vooral in het
oostelijke deel van Amerika zijn heel veel dorpen naar steden in
Europa of Afrika genoemd. Emigranten waren daar gek op. Ze kwamen
de oceaan over stichtten een nederzetting en gaven die de naam van
de plaats waar ze vandaan kwamen.’
‘Weten we alles van,’ zei Jan kort. ‘Daar had ik een tijdje geleden
zelf nog mee te maken. De vraag is: hoe komen we erachter waar
Algiers ligt. In Louisiana of toch in of bij Los Angeles?’ Cree
vouwde de papieren op. ‘Vergeet Los Angeles. Ik ken die stad. Ik
heb nog nooit van een Algiers gehoord. Ik zal het voor je
uitzoeken, maar ga uit van Louisiana.’
Bob keek tevreden. ‘Louisiana bereik je via Texas en San Antonio is
een Texaanse stad. Als we daar fout zitten dan kunnen we in één ruk
door. Maar ik geloof niet dat we fout zitten. We hebben geen
gymschoen gezien. We hebben wel een paar shirts in handen gehad. Ze
zaten in plastic waar de naam San Antonio op stond. Er onder stond
nog iets. Illita Company, las ik.’ ‘We hebben een stuk plastic
meegenomen,’ zei Jan. ‘Hier, kijk maar mee. La Villa, zoiets. Van
de a ben ik niet zeker. Precies onder de S van San Antonio staat de
hoofdletter L, van dat LA. Er staat Villa achter, in elk geval
Vill. Het laatste deel van het woord is weggesmolten.’
Bob ging schrijlings op een stoel zitten en trommelde tegen de
zijkant van de zitting. ‘La Villa en Illita. Wat maken we daar
van?’
Cree rolde zich op zijn zij. ‘Werkt deze telefoon?’
Jan gaf geen antwoord en Bob evenmin. Allebei zaten ze combinaties
van de woorden te maken. Arie likte een vinger af en zei
onduidelijk: ‘Waarom probeer je het niet gewoon?’
Cree toetste een nummer in en gaf een grom van voldoening ‘Zowaar.
Met mij, ja. Hoezo laat? Niks laat. Als ik zeg San Antonio Texas en
La Villa of Illita, wat zeg jij dan? … Is het echt? Houd dan snel
je kop onder de kraan, dan vraag ik het opnieuw. San Antonio. La
Villa of misschien La Ville en Illita, is daar iets van te maken? …
Nee, ik blijf aan de lijn.’ Hij legde de hoorn op het bed en
grijnsde tevreden. ‘Hij sliep al, zei hij. Hij was moe.’ ‘Wie bel
je?’ vroeg Jan nieuwsgierig.
‘Een kennis die uit Mexico komt.’
‘Weet hij iets van San Antonio?’
Cree zuchtte. ‘Bob en ik mogen dan niks van Algerije weten, maar
jij weet niet veel van het zuidelijk deel van de Verenigde Staten,
lijkt me zo. De helft van de inwoners van San Antonio is van
Mexicaanse afkomst. Misschien wel meer dan de helft. Je kunt er met
Spaans bijna evengoed terecht als met Engels. Er is, meen ik me te
herinneren, geen stad in het zuiden waar zoveel Latino’s wonen. Een
deel met verblijfsvergunning, een deel clandestien.’
‘Latino’s?’
‘Zo noemen ze zichzelf. De regering heeft het tegenwoordig meestal
over Hispanics.’ Cree trok een gezicht. ‘Vroeger was ik een
indiaan, maar dat mag niet meer. Tegenwoordig ben ik een native
American, een inheemse Amerikaan. Iemand heeft uitgemaakt dat ik
dat prettiger vind. Ik … Ja, hallo. Heb je het? … La Villita? Zeker
weten? … Nee, dank je. Ik kom morgen langs met een fles whisky. Pit
ze.’
Hij mikte de hoorn op de haak en keek tevreden. ‘Volgens mijn
kennis zou er kunnen staan La Villita. In dit geval dus La Villita
Company.’
‘Wist je kennis waar het op slaat?’
Cree knikte. ‘Toen ik het hoorde wist ik het zelf ook weer. In San
Antonio ligt The Alamo, dat is een fort waar in
achttienhonderdzoveel een week of twee strijd is geleverd tussen
Amerikanen die Texas zelfstandig wilden maken en het Mexicaanse
leger. De beroemde Davy Crockett zat in dat fort. Net als Jim Bowie
die bekend is geworden door zijn bowie-mes. Alle verdedigers werden
gedood, inclusief dus Crockett en Bowie.’ Cree hief een hand. ‘Ho,
niet alle. Eentje ontkwam. Hij maakte al voor de laatste slag begon
dat hij weg kwam. Hoe het precies zit moet je maar eens nalezen,
het is boeiend genoeg. In elk geval, dat Mexicaanse leger was
gestationeerd in hel dorp waaruit San Antonio is ontstaan. Een deel
van dat dorp is er nog en het heet La Villita. Het is nu onderdeel
van de stad maar het schijnt er behoorlijk authentiek uit te
zien.’
‘En daar is dus een company waar ze shirts maken.’
Cree zwaaide zijn benen over de rand. ‘Dat zit er dik in, jongeman.
Tenzij de stukken naam niets met elkaar te maken hebben, maar dat
lijkt me niet waarschijnlijk. Ga er maar lekker kijken. Dan zijn
jullie een eind uit de buurt en dat zal Samson zeer op prijs
stellen. Ik ook. Kinderoppas spelen is niet iets waar ik naar
uitzie.’
Bob keek gekwetst. ‘Wij kunnen anders best onze eigen bonen
doppen,’ zei hij. ‘We zijn beroepsdoppers.’
‘Dat merkte ik vanmiddag. Jullie dopten je begaafd de bak in. Kijk
in San Antonio maar uit. La Villita is niet groot voor zover ik
weet. Er wonen vooral Mexicanen, hoorde ik net. Voor je het weet
denken ze anders over doppen dan jullie. Kijk maar uit je doppen
anders slaan ze die met vreugde dicht.’
‘Waar gedopt wordt vallen spaanders,’ bromde Arie. Cree keek hem
aan. ‘Doe jij ook nog mee?’
‘De chocola is op,’ verklaarde Arie. ‘Ik ben er weer helemaal. Wij
gaan dus naar La Villita. En dan? Wat gaan we er doen?’ ‘Shirts
zoeken,’ zei Jan. ‘Kijken waar ze labels van merkkleding op
derderangs katoentjes naaien, wat dacht je anders? Ik heb de naam
Replay gezien en iets wat op Ralph Lauren leek, maar geloof me, die
bedrijven willen niets te maken hebben met de shirts die in de
White Hills in de hens zijn gegaan.’
Bob had zijn hoofd bij iets heel anders. ‘Ik wil weten wie de
banden van de Durango lek heeft gestoken. Die shirts raken mijn
koude kleren niet maar banden leksteken kan niet door de beugel.
Dat soort beugels heb ik niet.’
Cree wees naar de airco die een superreutel gaf en keek toe hoe Jan
er opnieuw een klap tegen gaf. ‘Is dit wel een kamer om over koude
kleren te praten? Hoe warm is het hier?’
‘Te,’ bromde Bob. ‘Wat mij betreft gaan we vannacht nog op
pad.’
Alle drie keken ze op van een geluid of er een putje werd
ontstopt.
‘Is het riool ook al niet in orde?’ vroeg Cree geschrokken. ‘Aries
maag maakt ruimte,’ zei Bob.
‘Ik gaapte alleen maar,’ zei Arie waardig. ‘Ik wil best naar San
Antonio, maar liefst morgen. Ik heb slaap.’
Jan gaf een kreet. ‘Alweer? Je hebt niks anders gedaan vandaag.’
‘Ik heb gedacht,’ zei Arie waardig.
Bob schudde zijn hoofd. ‘Jij denkt alleen in crisissituaties. Dit
is geen crisis.’
‘Daar zul je nog wel achterkomen. Het meest dacht ik aan de pick-up
truck. Jan wil weten waarom twee shirts die precies hetzelfde zijn
labels hebben van twee wereldberoemde modehuizen. Bob maakt zich
druk om twee achterbanden. Ik wil weten hoe de pick-up in die
smalle kloof kwam, waar de chauffeur gebleven is en vooral: wie de
restanten van de shirts heeft weggehaald nadat we waren meegenomen
door deputy Keno.’ Cree keek tevreden. ‘Allemaal vragen waarvoor je
naar elders moet.’ Hij keek naar Jan. ‘Die shirts met de
modehuislabels, heb je die nog?’
Jan keek beschaamd. ‘Nee. Ikke…’
‘Weet je nog wel hoe ze er uitzagen? Ik bedoel, het is lastig
zoeken naar shirts als je geen voorbeeld meer hebt. Probeer het
maar eens.’ Hij wees naar het schilderijtje van een hert dat aan de
muur hing. ‘Neem dat voorbeeld van Amerikaanse superkunst nou eens.
Kijk hoe groot het schilderij is. Nou moet je eens naar een winkel
gaan waar ze lijsten verkopen en op de gok een nieuwe lijst kopen.
Wedden dat je thuis komt met iets dat te groot of te klein is?
Zonder voorbeeld sta je al gauw vreemd te schutteren.’
‘Tja,’ zei Jan ongelukkig.
Bob liep naar de airco en gaf een klap. Het gereutel bleef
aanhouden. Bob gaf weer een klap. ‘Au,’ riep hij. Hij ging een stap
achteruit en wreef over de zijkant van zijn hand. ‘Ik mag drie keer
verhipt en verhopt zijn als ik snap hoe het kan. Als Jan slaat is
het ding een poosje rustig, als ik mep wordt het alleen maar
erger.’
Jan was blij met de afleiding en mepte de airco stil. Hij draaide
zich net op tijd om om Arie naar buiten te zien lopen. ‘Waar gaat
ons nijlpaard heen? Denkt hij dat het buiten koeler is?’ Zwijgend
bleven ze wachten tot Arie terugkwam.
‘Kunnen de heren dit gebruiken?’ vroeg hij vriendelijk terwijl hij
een rood shirt op het bed gooide.
Jan keek hem met open mond aan. ‘Hoe kom je hier aan?’ ‘Getoverd,’
zei Arie. ‘Mijn vriendjes waren druk aan het praten over kloven,
pick-ups, brandjes en labels, maar ik dacht: misschien hebben we
ooit een shirt nodig. Deze is het beste van de twee. Ik heb ‘m in
mijn zak gestopt en later in de Durango gelegd toen jullie de
wielen aan het wisselen waren.’
Bob keek hem vol verbazing aan. ‘Dus je had dat shirt bij je in de
gevangenis in Temple Bar?’
‘Waarom niet, joh. Keno heeft ons gefouilleerd op wapens. Een shirt
meer of minder op of om mijn lijf maakte voor hem niet uit.’ ‘Zelfs
twee zijen spek maken op jouw lijf niets uit,’ verklaarde Jan,
‘maar ik ben blij dat ik een shirt heb, dikke.’
Arie maakte een kleine buiging. ‘Weten de heren al hoe ver San
Antonio van Las Vegas af ligt en welke route we nemen?’ ‘Paar
duizend kilometer,’ zei Bob prompt. ‘Over de autowegen dan altijd.
Als je kleine uitstapjes wilt naar de Grand Canyon en Monument
Valley dan wordt het een stuk meer.’
‘Rechtstreeks,’ besliste Arie. ‘Als we oud zijn gaan we op ons
gemak naar alle plaatsen waar we nu met een gang van honderd
langsjakkeren. Ik schat dat we dan een jaar of twintig bezig zijn.’
‘Met gemak,’ zei Bob. ‘Al onze tegenstanders zijn dan ook stokoud.
Stel je voor hoe leuk dat kan worden. We komen in Panama en lopen
tegen een man op die kromgebogen over een wandelstok
voortschuifelt. Blijkt hij nog met een sixshooter op ons gepaft te
hebben.’
Arie schoot in de lach. ‘Of Trinidad. Wordt een van die
plantage-eigenaars voortgeduwd in een karretje.’
‘Een van die twee die ruzie met elkaar hadden, bedoel je. Wat
zouden ze doen als ze elkaar tegenkomen. Een botsing veroorzaken
met hun looprekken?’
Arie krabde zijn hoofd. ‘Moet je je voorstellen dat we weer naar
Hongkong gaan om herinneringen op te halen aan een juwelenjacht, of
naar Mexico waar we nog eens een rots hebben opgeblazen en treinen
hebben bestuurd.’
Bob grinnikte mee. ‘Als afsluiting varen we over de oceaan en als
we midden op zijn dan laten we een schip zinken.’ Hij keek snel
naar Jan. ‘Geen groot schip, want dat wordt te duur, maar toch, een
schip, compleet met stoompijp, laadmasten en een stel
muiters.’
‘Waarna we drie maanden op een onbewoond eiland zitten en elkaar
vertellen hoe mooi het vroeger was,’ zei Arie. ‘Laten we voorlopig
maar zorgen dat we het aantal avonturen nog iets uitbreiden. Ik zie
wel mogelijkheden in La Villita.’
‘Enig geweld, bedoel je?’
‘Een blauw oogje of twee. Een achtervolginkje en, als het even kan,
een kleine ontploffing om het af te ronden.’
‘Plus mogelijkheden tot het indienen van een rekening bij wie dan
ook. Laten we Jan niet vergeten.’
‘Doen we niet,’ zei Arie. ‘Jan vergeten we zeker niet. Speciaal
voor hem laten we iemand twee nieuwe banden betalen.’ ‘En een pak
shirts.’
‘Kwaliteitsshirts. En…’
Hij hield zich stil toen hij merkte dat Cree zat te kreunen. ‘Is er
iets, Cree? Heb je een pijntje?’
‘Kramp,’ zei Cree. ‘Elke keer als jullie leuk gaan doen begint mijn
maag te krampen, snap je nou hoe dat kan? Wanneer gaan jullie nou
op pad, vanavond of toch morgen?’
‘Morgenochtend,’ zei Bob prompt.
‘Voor er een haan naar ons heeft gekraaid,’ vulde Arie aan.
‘Juist,’ zei Cree. ‘Willen jullie het achterwiel van mijn mooie Ram
Van dan wel eerst even in mijn tuin leggen?’
‘Oei,’ zei Arie.
‘Ai,’ zei Bob. ‘Eventjes vergeten. We moeten twee verse wielen
hebben. Kan dat op dit tijdstip van de nacht?’
‘Als je weet waar je moet zijn wel.’
‘En jij weet dat natuurlijk.’
‘Ik weet dat,’ zei Cree rustig. ‘Als iemand achter me aanrijdt
regelen we het meteen. Tenminste, als we een kleinigheidje uit de
wereld hebben geholpen.’
Het werd stil in de kamer. ‘Kleinigheidje,’ zei Bob voorzichtig.
‘Hoe komt het dat dat woord een gevaarlijke bijklank heeft? Hebben
we iets over het hoofd gezien?’
‘Nogal,’ zei Cree. ‘Meneer Samson laat jullie weten dat hij het op
prijs stelt als jullie niet met wapens door Amerika trekken die in
verband gebracht kunnen worden met een bussenavontuur.’ Hij stak
zijn hand uit. ‘Ik kan me een Smith & Wesson herinneren. Graag
neem ik die in ontvangst.’
Dit keer duurde de stilte langer. In de verte klonk het geluid van
auto’s over een van de immer drukke snelwegen. Ergens in het motel
schreeuwde iemand en sloeg een deur dicht. De airco sloeg aan en
rammelde bijna de ruit uit de sponning.
Jan ging automatisch naar de metalen kast van de airconditioning en
gaf een klap.
‘Een Smith & Wesson is geen kleinigheidje,’ zei Bob na verloop
van tijd. ‘Een Smith & Wesson is een belangrijk grotigheidje.’
‘Vooral op plaatsen waar is geschoten en waar politie heeft
gespeurd,’ zei Cree. ‘Geef het maar gauw. Hoe eerder het wapen
verdwijnt hoe beter.’
‘Het is al verdwenen,’ zei Bob met een stalen gezicht. ‘Direct na
het bussenavontuur dacht ik: weg ermee.’
Cree stond op en keek op zijn gemak de kamer rond. Met een snelle
beweging bukte hij zich en trok hij het matras weg. ‘Goh,’ zei hij.
‘Wat een merkwaardig toeval. Jij dacht: weg ermee, maar de Smith
& Wesson dacht: ik wil bij hem blijven. Zonder dat je het wist
kroop het wapen onder dit matras. Een echt onopvallende plaats ook
nog. Geen rechercheur zou het hebben gevonden.’ Hij pakte de
revolver en woog hem op een hand. ‘Wil je er nog een zoentje op
geven voor ik ‘m meeneem of gedraag je je als een vent?’
Bob voelde zich rood worden en keek naar een kale plek in het
kleed. ‘Ik dacht…,’ stamelde hij.
Cree grinnikte kort. ‘Laat maar. Ik was vroeger ook zo met
revolvers. Ik zal jullie niet op erewoord vragen of jullie meer
knaltuig hebben, maar als er ergens nog een wapen rondzwerft, kijk
er dan mee uit. Jullie moeten meer dan 1.000 mijlen rijden en je
hebt een beste kans dat je een keer wordt gecontroleerd door een
van de highway-patrouilles die dag en nacht in touw zijn. Als je
geen wapenvergunning bij je hebt, zijn ze niet makkelijk. Meneer
Samson heeft in heel wat soor
ten melk te brokken, maar de highway-politie is minder makkelijk
dan een deputy in Mohave County, denk daar aan.’ Hij keek naar Bob.
‘Jij behoort daar alles van te weten. Leg het je vrienden maar uit.
Ook losse munitie is verdacht. Gooi het weg. Als jullie in de
problemen komen dan bel je maar vanuit San Antonio. Ik zal zorgen
dat je daar een revolver krijgt. Je kunt er ook zelf een kopen. In
Texas zijn ze makkelijker met wapens dan in deze streek.
Gesnapt?’
Bob knikte stug.
‘Gesnopen,’ zei Jan.
Cree keek naar Arie. ‘Jij ook?’
Arie trok zijn vriendelijkste gezicht. ‘Ik snap alles. Ga meneer
Samson maar zeggen dat we braaf zullen zijn en dat we verder geen
oppas nodig hebben. We stellen het op prijs dat je naar Temple Bar
bent gekomen en dat je een wiel hebt geleend maar vanaf nu gaan we
onze eigen zaken regelen.’
Cree keek zo onschuldig als mogelijk was. ‘Meneer Samson heeft me
alleen opdracht gegeven om ervoor te zorgen dat jullie uit handen
van de politie van Vegas zouden blijven.’ ‘Begrijpen we best,’ zei
Arie met een breed gebaar. ‘Daarom wist je ook dat we hier zaten
voor we het zelf wisten. Daarom was je verbazend snel in Temple
Bar. Daarom wist je in een keer waar de Smith & Wesson lag.
Vertel eens, beste Cree: waarom vroeg je welke kamers we hadden in
dit motel, maar parkeerde je je mooie Ram Van vrijwel voor de deur?
Bob zette de Durango onder de lantaarn vlak bij de receptie, maar
jij reed in een keer door tot voor deze kamer. Dat was niet omdat
je zag waar de nummers 4a en 6a waren, want die zijn zo klein dat
je ze pas waarneemt als je je neus er tegen stoot. Vertel me nou
maar dat het toeval was.’
Cree vertrok geen spier. ‘Puur toeval,’ zei hij met een vaste stem.
‘Ja,’ zei Arie. ‘Ongetwijfeld. Niets is zo toevallig als toeval.
Het is niet zo dat we de afgelopen dagen zijn gevolgd door iemand
die voor je werkt?’
‘Nee,’ zei Cree.
‘Vast niet,’ zei Arie minzaam. ‘Er is vanmiddag ook niet toevallig
iemand binnen geweest die de kamer heeft doorzocht en je heeft
verteld waar de Smith & Wesson lag?’
‘Nee,’ zei Cree.
Arie wreef over zijn buik. ‘Wat een toeval dat ik dit soort dingen
denk,’ zei hij. ‘En wat een toeval dat Jans tandenborstel op een
andere plaats ligt dan waar ik ‘m heb neergelegd. Zie je: ik slaap
in kamer 6a, maar we zijn na het huren van de Durango vanuit deze
kamer vertrokken. Ik had iets tussen mijn tanden en heb Jans
tandenborstel gebruikt. Dat mag niet van Jan en daarom vertelde ik
het hem niet. Ik legde de tandenborstel op zijn toilettas, maar
daar lag hij vanavond niet meer. En vertel me niet dat het
kamermeisje aan onze spullen heeft gezeten, want dit motel heeft de
laatste vier jaar geen kamermeisje in dienst gehad.’ Cree vertelde
niets. Hij stopte de Smith & Wesson in zijn zak en gaf een ruk
met zijn hoofd. ‘Ik ga naar huis,’ zei hij. ‘Een van jullie drieën
kan achter me aanrijden naar een garage. Ik wil mijn wiel terug.
Morgen kunnen jullie met meneer Samson bellen om informatie. Ik ben
daar helaas niet toe bevoegd. Duidelijk?’ Rustig liep hij naar
buiten, een paar seconden later gevolgd door Bob.
Toen de Van, gevolgd door de Durango, het parkeerterrein was
afgereden keek Jan Arie vol bewondering aan.
‘Hoe doe je het toch, dikke,’ zei hij. ‘Ik had hem niet door en Bob
evenmin, dat weet ik zeker. Ruik je zoiets nou?’ ‘Gewoon
luisteren,’ zei Arie. ‘En goed kijken. Hij parkeerde hier voor de
deur en dat was een soort slordigheid dat ontstaat als je even
vergeet na te denken. Veel erger was dat met de Smith & Wesson.
Dat was meer dan een slordigheid, het was een blunder. Hij vond het
wapen veel te snel. Hij wilde net iets te veel indruk op ons
maken.’
Jan gaf een klap tegen de airco. ‘Is het erg dat hij ons heeft
gevolgd of heeft laten volgen?’
Arie dacht een ogenblik na. ‘Nee,’ zei hij langzaam. ‘Het is niet
erg, maar leuk is het evenmin. Vooral niet omdat ik er zeker van
ben dat hij heeft ingebroken of heeft laten inbreken. Deze
motelkamers hebben nou niet precies deuren die je met dynamiet open
moet blazen. Met een haarspeld komt een handige longen een heel
eind en Cree is handig. Bovendien beschikt hij gegarandeerd over
vriendjes en dat is uitstekend, maar we moeten er geen last van
hebben. Ik wil niet bij elke stap die ik zet het gevoel hebben dat
Cree of een van zijn maatjes achter me loopt.’ ‘Dus?’
‘Dus gaan we vannacht nog weg.’
‘Juist,’ zei Jan. ‘En niet richting San Antonio vermoed ik. Geef me
dat pak kaarten, dikke, dan stippelen we alvast een route uit.’
TWEEDUIZEND KILOMETER WOESTIJN EN GEBERGTE
Op een stuk rots dat bijna even vlak was als
een tafelblad zaten drie jongens naast elkaar. Boven hun hoofden
flonkerden duizenden sterren en straalde een schijf maan van enorme
afmetingen. Jan keek er vol bewondering naar. ‘Is die maan nou
groter dan bij ons in Nederland of verbeeld ik het me
maar.’
Bob grinnikte. ‘Alles is hier groter, dat weet je toch?’ Arie hief
een bil, krabde met aandacht en veegde vervolgens het steentje weg
waar hij op had gezeten. ‘Het enige wat hier groter is, is jullie
verbeelding. De maan zakt. Over een paar uur is-ie achter de
horizon verdwenen en zien we zelfs de slagschaduwen van die
rotspartijen daarginds niet meer. Waar zijn we ergens,
Bobbie?’
‘Even voorbij de plaats Searchlight. Als we pal naar het oosten
rijden dan lopen we vast op de Colorado River.’
‘Dat doen we dus niet.’
‘Dat doen we niet,’ beaamde Bob. ‘We rijden over Highway 95 naar
het zuiden tot bij een stad die Needles heet. Dan zitten we al een
tijdje in Californië. Bij Needles moetcn we kiezen. Of we nemen de
Interstate Highway 40 naar het oosten, of we gaan over de 95 een
stuk verder naar het zuiden en nemen de Interstate 10. Als we dat
doen komen we uit bij Phoenix en dat ligt in Arizona.’
Jan liet zich achterover vallen en vouwde zijn armen onder zijn
hoofd. ‘Satellieten,’ zei hij. ‘Die flikkerlichten daarboven.
Allemaal satellieten, volgens mij. Vroeger dacht ik dat het
vallende sterren waren en wenste ik me te pletter, maar sterren
vallen niet meer. Niet als ik kijk. Dat werk is overgenomen door
satellieten en af en toe een vliegtuig. Hoe zit het ook weer met de
wegennamen en met hun nummering Bobbie?’
‘De snelwegen heten highway,’ zei Bob trots. ‘Ze hebben nummers. De
even nummers lopen van oost naar west, de oneven nummers van noord
naar zuid. De snelwegen die dwars door meerdere staten lopen heten
interstates. Wij zitten nu op een gewone highway. Nummer 95. Die
loopt zo n beetje dwars door Nevada en een klein stukje door
Californië. Bij Needles loopt hij uit op de Interstate 40. Die
begint middenin Californië en loopt door Arizona, New Mexico,
Texas, Oklahoma, Arkansas en Tennessee tot aan de Great Smokey
Mountains.’
Arie blies met een plofje een kubieke decimeter lucht uit.
‘Alsjeblieft, leer je dat op school of zo? Vraag vier: door welke
staten loopt de Interstate 5?’
‘Californië, Oregon en Washington,’ zei Bob prompt. ‘De staat
Washington dan, niet de stad, die ligt een kilometer of vierduizend
verderop.’ Hij schoot in de lach. ‘Pruttel niet zo, bolle Je koos
toevallig de meest westelijk gelegen snelweg en die heb ik ooit met
mijn vader afgereden. Dat van de 40 wist ik omdat Jan en ik een
paar uur geleden de kaart hebben bestudeerd. We zijn ervan
overtuigd dat we met een omweg via Searchlight en Needles Cree
ruimschoots in de luren leggen.’
‘Tenzij hij ons laat volgen.’
‘Doet hij niet,’ zei Jan prompt. ‘Ik heb in de gaten gehouden wie
er achter ons zat. Er rijdt op dit tijdstip bijna niemand over de
95.’ Hij kwam half overeind en keek op zijn horloge ‘Dik drie uur.
Wat doen we: rijden we door of blijven we hier.’ Bob bewoog zijn
schouders alsof hij zijn spieren los wilde maken. ‘Waarom zouden we
blijven? Ik heb alle sterren al wel gezien, hoor. Als we nou
kampeerspullen hadden dan lag het anders. Een slaapzak, een
kampvuur, mooier is er niet. Maar ik vertik het om voor een paar
uur een motel te zoeken. Als we om beurten rijden zijn we in twee
dagen in San Antonio.’ Jan liet zich zakken. ‘De vraag is: willen
we dat. Hebben we haast? San Antonio loopt niet weg en La Villita
is er al een paar eeuwen, heb ik begrepen, dus dat zal er over een
dag of drie ook nog wel liggen. Ik wil nu eindelijk wel eens iets
meer van het land zien. Meestal jakkeren we er op volle kracht
doorheen met een botsing hier en een opstootje daar. Ik wil
rondkijken.’ ‘En zand zien?’ vroeg Bob. ‘Er ligt veel woestijn
hoor, in dit deel van het land. Woestijn en gebergte. Hoe
zuidelijker je komt hoe meer het wordt.’
‘Ik wil het zien,’ zei Jan koppig. ‘Jij schept altijd zo op over de
afwisseling van de United States en nu wil ik het bekijken. Op mijn
gemak. Zonder gejaag. Als we in San Antonio aankomen dan zijn we
meteen lekker uitgerust en kunnen we op ons gemak onrust zaaien en
blauwe ogen slaan.’
‘Als dat niet lukt dan zaaien we blauwe ogen en slaan we onrust,’
mompelde Arie, ‘maar geslagen en gezaaid zal er worden. Ik voel me
ruimschoots fit genoeg om vannacht te rijden, maar ik ben het met
Jan eens: haast hebben we niet. Bovendien verwacht Cree niet dat we
kalm aan doen.’
Bobs stem klonk nadenkend. ‘Omdat hij er van overtuigd is dat we
als hazen door het land schieten?’
‘Allicht, joh. Volgens mij is hij er zeker van dat we zo snel
mogelijk naar Texas karren. Hij denkt waarschijnlijk dat we ernstig
boos op hem zijn en hij is van de weeromstuit waarschijnlijk ook
een beetje nijdig op ons omdat we hem doorhadden. Je vertelde toch
dat hij bijna geen woord tegen je heeft gezegd?’ ‘Niet meer dan
drie woorden. Ik ben achter hem aan gereden naar een garage en daar
hebben ze zijn wiel van de Durango gehaald. Ons reservewiel ligt
weer achterin. Er zijn achter twee verse wielen gemonteerd. Bijna
de hele tijd was Cree uit het zicht.’
‘Om een vriendje te bellen?’
‘Houd daar maar rekening mee. Toen de Durango rijklaar was kwam hij
te voorschijn. Hij zei iets vaags dat klonk als tot ziens en
sterkte en dat was dat.’
‘Hij is je niet gevolgd?’
‘Hij keek me na tot ik uit het zicht was. Maar het kan natuurlijk
best zijn dat een vriendje buiten de garage klaar stond om me op te
vangen. Het was nogal druk in Vegas.’
‘Als dat vriendje er was dan is-ie er nu zeker niet meer,’ zei Jan.
‘Ik heb daar de hele tijd op gelet. Ik geloof niet dat iemand kans
heeft gezien ons te volgen en uit mijn blikveld te blijven.’ ‘We
hebben ook wel een heel vreemde route gevolgd,’ stelde Bob vast.
‘Ieder weldenkend mens die naar San Antonio moet, rijdt via Boulder
City naar de Hoover Dam en neemt Highway 93. Wij zijn drie keer
door Boulder City geslingerd als een wild geworden rol serpentine
en hebben de 95 genomen. Ik denk niet dat iemand daarop heeft
gerekend.’
Jan rekte zich uit. ‘Ik stel het volgende voor. We rijden naar
Needles. Daar zetten we Bob uit de Durango. Arie en ik rijden een
stuk naar het westen, de verkeerde kant op dus. We draaien ergens
en rijden terug naar een punt dat we afspreken.’ ‘En wat doe ik?’
vroeg Bob.
‘Jij huurt een andere auto. Cree kent deze Dodge. Ik denk niet dat
hij op verzoek van Samson algemeen alarm uitroept en er honderden
mensen op uitstuurt om ons op te sporen, maar ik wil op mijn gemak
rijden zonder dat ik elke honderd meter achter me moet kijken. We
nemen een andere auto en tuffen naar San Antonio via een route die
niet logisch is. Door Phoenix bijvoorbeeld.’ Bob zoog met een
fluitend geluid lucht tussen zijn tanden door. ‘Wat voor auto huur
ik?’
‘Een andere Durango,’ zei Arie prompt. ‘Andere kleur, ander type.
Ik wil een auto met ruimte en die heb ik in deze Dodge. Een bank
voor mezelf. Ik wil me kunnen bewegen zonder jullie eeuwige geklaag
dat ik meer dan de helft van de ruimte in beslag neem.’
‘Ik zal een auto met aanhanger nemen,’ beloofde Bob. ‘De aanhanger
is dan voor jou alleen. Hoe vind je dat?’
Jan liet een snork horen. ‘Met een bord achterop? Roosvervoer,
zware lading, voorzichtig.’
‘Moeten we wel een speciale vergunning voor aanvragen, natuurlijk.
Een trailer vol paarden, oké. Een vracht koeien of varkens, dik
voor elkaar. Maar een originele Roos? Ik weet niet of de wet daarin
voorziet.’
Arie stond op. ‘Het is weer zover,’ zei hij waardig. ‘Arie wordt
collectief beschimpt, dat is het teken dat de pauze lang genoeg
heeft geduurd. In de auto, fantasieloze sukkels. We rijden naar een
plaats waar het nog rustiger is dan hier en gaan een paar uur
slapen. Banken genoeg in de Durango.’
Jan drukte zich op. ‘Slapen?’
‘Slapen,’ zei Arie. Het is nauwelijks meer dan een uur rijden naar
Needles en Bob kan niet in een garage terecht voor een uur of acht,
negen. Het heeft weinig zin om op een stuk steen te blijven zitten
tot de maan is weggesmolten, de banken van de Durango zijn een stuk
comfortabeler.’
Bob stond ook op. ‘Zoals gewoonlijk heeft ons sproetenwonder
gelijk. Kom op, Jan. We rijden een eindje richting Colorado rivier
en gaan een tuk doen van een uur of vier.’
Het Dodge-vervangingsplan was even eenvoudig
als duidelijk en werd zonder enige hapering uitgevoerd. Arie reed
de Durango het plaatsje Needles in en volgde de borden die naar het
centrum verwezen. Hij passeerde een vrachtauto en gaf Bob een tikje
tegen een schouder. ‘Dat licht daar staat op rood. Zoiets duurt
bijna overal in Amerika minutenlang, dus je hebt ruim de tijd.
Glijd naar buiten en duik weg tussen die auto’s daar. Achter ons
rijdt een vrachtwagen en die zorgt voor rugdekking. Het zal wel
allemaal overbodig zijn, maar je weet maar nooit. Over een paar uur
zijn we bij het gemeentehuis, zorg dat je klaar staat met een
auto.’
Bob stak een duim op. ‘Reken maar, dikke. Ik ben al weg.’ De
Durango stond nauwelijks stil of Bob gleed op het asfalt. Hij
sprintte naar een Mini-Van en bleef er gebukt achter staan. Nergens
zag hij iemand die op hem leek te letten, maar hij bleef
voorzichtig. Een tweede spurt bracht hem bij een rij winkels en een
derde bij de entree van een klein winkelcentrum. Een minuut later
verliet hij het centrum via de achterkant en verdween hij in een
zijstraat.
‘Dat was dat,’ mompelde hij. ‘Knappe jongen die Bobbie Evers nu nog
vindt. Even ademhalen en dan op zoek naar een garage waar ze Dodges
verhuren.’
Ongeveer dezelfde verzuchting werd geslaakt
door Jan. Hij keek Bob na tot die in het winkelcentrum verdween en
zei: ‘Knappe jongen die hem te pakken krijgt. Wat doen wij nu,
dikke?’ ‘Wij rijden in alle rust naar de Interstate 40 en pikken de
westkant, richting Barstow en Los Angeles. Bij de eerste de beste
afslag draaien we en gaan we terug naar Needles. We zetten de
Durango in een buitenwijk, pakken de koffers en praaien een taxi.
Bob staat ons straks op te wachten bij de City Hall. Iedereen die
in een stad woont weet waar het gemeentehuis is, dus problemen zal
het niet opleveren. We stappen in en smeren ‘m via Highway
95.’
‘Dus niet via de 40?’
‘Je wilde toch door Phoenix? Dat kan als we de Interstate 10 nemen.
Phoenix, Tucson. El Paso, Fort Stockton, recht op San Antonio af.
We rijden een stuk vlak langs de Mexicaanse grens, weet je
dat?’
Jan knikte. ‘Mooi. Kunnen we alvast wennen aan de lucht van taco en
chili. Daar zullen we in San Antonio nog wel mee te maken krijgen.’
Hij schrok op. ‘Ben jij dat?’
Arie keek schuldbewust. ‘Praat nou niet over eten, man. Ik rammel
van de honger. Dat is de ellende van dat eeuwige overhaast
vertrekken dat we altijd en overal doen, het eten schiet er
voortdurend bij in.’
Jan keek achter zich en zei somber: ‘Je trek zal aanzienlijk groter
zijn tegen de tijd dat we Bob terugzien. Wij moeten straks met alle
bagage sjouwen, denk je daar even aan?’
‘Oei,’ zei Arie geschrokken. ‘Niet aan gedacht, maar daar gaan we
iets aan doen. Dat is nou het leuke van Amerika. Overal zijn
eetgelegenheden en meestal staan er vijf of zes op een kluitje ook
nog. Daar zie ik borden van een Burger King, een Denny’s, een Taco
Bell en een Wendy’s. Kunnen we meteen een flinke voorraad
inslaan.’
Precies twee uur nadat Bob was afgezet stapten
Jan en Arie uit een taxi. Ze zetten hun koffers op het trottoir
voor de City Hall en keken naar een donkerblauwe Durango die aan
kwam rijden. ‘Dat is Bob,’ zei Jan.
Arie trok een grimas. ‘Allicht, wie dacht je dan?! De burgemeester
zelf? Zo te zien heeft hij precies hetzelfde model.’ Jan keek
opgelucht. ‘Dat is hem geraden ook. Hij wilde de grootst mogelijke
achtcilinder 5.9 huren, maar ik heb hem uitgelegd dat een 3.9 V6
jou ook wel van je plaats krijgt. Zes cilinders zijn genoeg voor
ons doel. De kosten lopen zo toch al lekker op en het lijkt me niet
dat er baten tegenover zullen staan.’ ‘Als er maar ruimte is,’ zei
Arie, ‘anders ruil ik hem persoonlijk opnieuw in.’
‘Dag, broeders,’ zei Bob opgewekt. ‘Ook zo blij dat we weer bij
elkaar zijn?’
Arie ging breeduit zitten. ‘Jan had al heimwee naar je. Hij klaarde
helemaal op toen hij je zag.’
‘Vooral toen hij dit model zag, vermoed ik,’ zei Bob droog. ‘Vertel
me nu eerst waar onze oude Durango staat, dan kunnen we de garage
in Vegas bellen.’
‘Dat is allemaal al piekfijn geregeld,’ zei Jan tevreden. ‘We
hebben daarnet gebeld. Ze halen ‘m op.’
Bob maakte een rondje om het plein voor het gemeentehuis. ‘Op naar
de snelweg dan. We hebben tot nu toe uren gereden, maar we zijn
nauwelijks dichter bij San Antonio gekomen. Daar moet echt
verandering in worden gebracht.’
‘Zoet maar,’ troostte Arie. ‘Eerst een stuk pal naar het zuiden en
dan linksaf naar de Interstate 10. Ik heb uitgerekend dat het tegen
de 2.000 kilometer is. Dat halen we op onze sloffen in twee dagen,
zeker als we om beurten rijden.’
‘Drie dagen,’ zei Jan stug. ‘Ik wil zien waar we rijden.’ ‘Door
woestijn,’ zei Bob droog, ‘en door uitlopers van brokken gebergte.
Het is een mooi gebied, maar het is niet zo dat het landschap elke
50 kilometer verandert. Het is Europa niet. Wij, Amerikanen, houden
van grote halen. Let maar op: voor het middag is heb je behoorlijk
tabak van al het zand en de husjes cactussen.’
Het duurde aanzienlijk langer, maar tegen de
avond gaf Jan toe dat hij voorlopig genoeg zand, armetierig gras,
dorre struiken en cactussen in alle vormen en maten had gezien. Een
kleine honderd kilometer voor El Paso huurden ze twee kamers in een
motel dat zonder aanwijsbare reden opgetrokken leek in de absolute
leegte. Nog voor het licht was waren ze alweer op pad. Jan zat
achter het stuur en toen hij het parkeerterrein afreed keek hij nog
even vol verbazing achterom. ‘Snap je nou waarom ze op deze plek
een motel hebben gebouwd? Een ongezelliger plaats is in heel New
Mexico niet te vinden.’
Bob probeerde met een luciferhoutje een stukje vlees te verwijderen
dat klem zat tussen zijn kiezen. ‘Verkijk je er niet op,’ zei hij
onduidelijk. ‘Er zijn heel wat gebieden in het zuiden die een stuk
troostelozer zijn. Moet je eens wat dieper de woestijn ingaan, of
een van die bergketens waar we dwars doorheen moesten. Er zijn
delen waar je honderd kilometer lang geen gebouw vindt en dan,
pats, ineens is er een motel, of een pompstation. of een winkeltje
waar ze wat levensmiddelen verkopen.’ ‘Maar waarom, man? Wie is er
nou zo zandziek dat hij wil wonen in het absolute niets?’
‘Honderden inwoners. Duizenden. Je ziet op de gekste plaatsen
bouwsels. Vergeet niet dat hier vroeger emigranten kwamen die rust
zochten. Ze schoven als het ware voor de steden uit. Als de massa
hen had ingehaald dan pakten ze hun boeltje bij elkaar en gingen ze
weer op pad, net zolang tot ze de oceaan bereikten en niet verder
konden. Nog steeds zijn er snuiters die gruwen van het idee dat ze
hun buren kunnen zien.’
‘Dan begin je toch zeker geen motel?’
‘Juist wel, joh. Buren zijn mensen die blijven en voor je het weet
heb je er ruzie mee. Motelgasten zijn de volgende dag vertrokken.
Hier zeker.’
Jan bestudeerde het landschap en rilde. ‘Dat lijkt me wel, ja. Ik
zou niet graag in dit deel van het land veertien dagen vakantie
vieren in een volslagen afgelegen motel. Aan het aantal klanten te
zien denkt iedereen er zo over. Buiten ons was er één kamer bezet,
leek me.’
‘Zolang die kamer niet bezet was door een kennis van Cree vind ik
het best,’ zei Bob tevreden. ‘Het was lekker rustig vannacht. Geef
nou gas, Jan. Straks steken we de beroemde Rio Grande over en dan
zijn we in El Paso. Dat is Texas.’
Arie boog zich naar voren. ‘Zijn we dan eindelijk van die eindeloze
steen- en zandwoestijnen af? Het gruis zit in mijn oren.’ ‘Moet je
je maar douchen ‘s morgens. Na El Paso krijgen we nog honderden
kilometers gebergte en uitlopers daarvan. Met pieken die
gemakkelijk boven de twee kilometer uitkomen. We moeten dwars door
de Sierra Diablo Mountains.’
‘Honderden kilometers?’ vroeg Arie met een ongelovig gezicht. Ik
dacht dat Texas een land van gras was vol kuddes koeien en hier en
daar een oliebron.’
‘Dat zal je gewaar worden, dikke. Texas is aan de grote kant hoor.
Daar kan een kwart van Europa in. Er zijn massa’s bergen, maar ook
vlaktes waar je dagen in kunt rondrijden. In de buurt van Houston
zijn onafzienbare rijstvelden.’
Arie schudde zijn hoofd. ‘Je zit me in de maling te nemen.’ ‘Heus
niet, dikke. Tot ze de zaken in Azië op orde kregen was Texas de
grootste exporteur van rijst in de wereld. Dat was nog geen tien
jaar geleden. Waar denk je dat dat spul van Uncle Ben vandaan
komt?’
‘Texas?’
‘Onder meer. En uit Louisiana, in elk geval uit het zuiden.’ Jan
wees voor zich. ‘Voorlopig zitten we nog ruim in de bulten. Daar
heb je weer een stel ruggen.’
‘Daarachter loopt het dal van de Rio Grande,’ zei Bob. ‘Nu zijn we
ongeveer in de staat waar San Antonio ook in ligt.’
In de middag werd het land vlakker en reden ze
door de golvende prairies van Texas. Een paar uur lang keken ze hun
ogen uit, maar alles went en tegen de avond hadden ze ruimschoots
genoeg van elke vorm van landschap en vooral van de stroken beton
en asfalt die daar in waren aangelegd.
Arie begon als eerste te sputteren. Even voorbij Sonora zei hij dat
hij iets anders onder zijn voeten wilde dan de bodemplaat van een
Durango en weigerde hij het stuur over te nemen. Korte tijd later
ging Bob in staking en aan het eind van de middag vond ook Jan het
welletjes.
‘Motel,’ zei hij. ‘Twee kilometer verder, wat denken de heren
ervan?’
Arie zat met een grimmige trek op de kaken al ruim een uur stug
naar buiten te staren zonder iets te zien en zuchtte van
opluchting. ‘Eindelijk. Van te veel autoweg wordt een mens
gestoord. Ik zal niet zeggen dat het niet opschiet, maar een lekker
gevoel van “hoera, wat zie ik toch veel” heb ik al lang niet meer.’
‘Bad,’ zei Bob kortaf. ‘Twee baden. Een voor het stof en een voor
het fijne werk.’
‘Ik wil een T-bone steak,’ verklaarde Arie. ‘Een lap vlees van een
kilo, kan dat?’
Bob knikte ‘Met gemak. T-bones hebben ze overal in alle
gewichtsklassen. Wat dat betreft zit je hier goed.’
Jan zei niets. Hij reed de Dodge tot bij de receptie van het motel,
maakte opvallend weinig ruzie over de prijs en deelde de sleutels
uit. ‘Iedereen een kamer met een bad. Het komt nauwelijks duurder
uit dan twee tweepersoonskamers en ik wil een beetje ruimte om me
heen. Ik wil mijn benen strekken zonder dat ik tegen de koffer van
een ander schop. Allemachtig wat wordt een mens moe van dat gerijd.
Je zit de hele dag maar je spieren voelen aan of je een halve
marathon hebt gelopen.’
Vijf minuten later zaten ze alledrie in een bad. Arie was er het
eerst uit. Nog voor Bob aan zijn tweede badronde toe was zat hij in
het restaurant een steak te eten die was aangeduid met het woord
“big”, maar die in Nederland niet groot zou zijn genoemd, maar
superreusachtig. De vrouw die hem bediende keek al snel vol
verbazing toe. Ze had heel wat mensen heel wat T-bone steaks zien
eten, maar nog nooit had iemand de lap vlees zo snel weggewerkt als
Arie. Ze was getuige van een record dat niet snel gebroken zou
worden en ze was blij dat ze het had mogen meemaken.
‘Snap je het nou?’ vroeg Jan de volgende
ochtend aan het ontbijt. ‘Begrijp je nou hoe het kan? Gisterochtend
waren we om zeven uur in de weer, maar vanmorgen kon ik er met
moeite om negen uur uitkomen.’
Bob slurpte van zijn koffie. ‘Onderschatting,’ zei hij. ‘Bijna
iedereen heeft het. Wat is nou een paar kilometer rijden in een
auto met airconditioning. Maar elke keer als je uitstapt overbrug
je tien, vijftien graden Celsius. In Nevada hadden we te maken met
een droge hitte, maar in deze streken ligt de vochtigheidsgraad wel
een beetje hoger.’ Hij trok aan de kraag van zijn shirt. ‘Moet je
zien. Vanmorgen schoon aangetrokken en de vochtplekken zitten er nu
al in.’
Arie wreef met een vinger stukjes spek en ei bij elkaar. ‘Eigen
schuld. Iedereen hier moet alles zo nodig koelen. Hoe koeler hoe
beter. Maar als je van buiten komt dan sta je tien minuten te
rillen. Als je niet constant een trui bij je hebt dan ben je niet
best af. Warm, koud, vochtplekken van de warmte, rillingen van de
airco. Als iets je afmat dan is het dat. Daar komt dan de zon nog
bij die de halve dag in je ogen schijnt als je rijdt. Gisteren zat
ik me al af te vragen hoe die vrachtwagenchauffeurs het
volhouden.’
‘Die zijn gehard, joh. Die weten niet beter.’
‘Ammehoela, weten niet beter. Ze weten het wel degelijk beter, maar
ze kunnen niet anders. De meesten worden per mijl betaald, wist je
dat?’
Jan keek verbaasd naar zijn vriend. ‘Per mijl?’
Arie wees naar Bob. ‘Hij weet er meer van dan ik, waarschijnlijk.
Gisteravond na het eten raakte ik aan de klets met een chauffeur.
Hij verdient minder dan een dollar per mijl. Als hij doorjakkert
haalt hij met gemak de 55 of 65 mijl per uur die op de meeste
snelwegen is toegestaan. Maar als hij eet, slaapt, laadt en lost of
in een file staat dan verdient hij geen cent. Daarom maken ze dagen
van tien, twaalf of meer uren. De meesten zien er dan ook uit als
zombies. En oud worden ze zelden. Volgens die chauffeur van
gisteren dan. Hij was al twee maanden van huis, zei hij. Ik vroeg
wat hij vervoerde. Hout, zei hij, boomstammen uit Alaska. Hij is
dwars door Canada en Amerika naar het zuiden gehobbeld in vijf
dagen tijd.’
Bob keek of hij zijn oren niet geloofde. ‘Vijf?’
‘Dat zei hij, ja. Zal hij een dag liegen dan is het nog snel. De
afstanden zijn hier enorm.’
‘Verklaart dat onze moeheid?’
‘Zeker wel. Zon, het geschitter van het licht op het wegdek, de
eentonigheid, de airconditioning. Je wordt er bekaf van, zei hij.
Hij had er zelf nooit helemaal aan kunnen wennen.’
Jan at keurig het laatste stuk van zijn broodje op en legde zijn
bestek precies in het gelid op zijn bord. ‘Je zou denken dat je in
zo’n kolossale vrachtwagen sneller moe wordt dan in een gerieflijke
Dodge, maar blijkbaar is dat niet het geval. Of wij worden oude
zeuren, dat kan ook. Kunnen we de hoofden trouwens even bij San
Antonio houden?’
Arie liep weg en kwam terug met een nieuwe portie bacon, ei en
worstjes.
Jan keek naar het bord en maakte geluiden of hij een nummertje zat
te stikken. ‘Dit is je derde ronde al. Eet jij dat allemaal nog
op?’
Arie keek hem opgeruimd aan. ‘Wees maar blij. Ik heb het buffet
genomen. Dat betekent dat ik een vast bedrag heb betaald. Voor 6
dollar en 95 centen mag ik zoveel eten als ik wil.’
‘Twee klanten zoals jij en de prijs wordt 14 dollar 50,’ zei Bob
droog. ‘Jan wil je hoofd lenen voor San Antonio.’
‘Over een minuut,’ zei Arie. ‘Nog even wat sap halen.’ Hij kwam
terug met een kan sinaasappelsap en schoof het eerste worstje naar
binnen. Na twee happen ei boog hij voorover Hier is mijn hoofd. Zeg
maar waar het bij moet, Jan.’
‘Bij San Antonio, zei Jan stroef. ‘Als we kans zien op te houden
met de grappen, dan zijn we vanmiddag waar we wezen willen. Wat
doen we dan. Gaan we in een hotel uithijgen of doen we iets
constructiefs.’
‘Ik ga eerst naar de Alamo,’ zei Bob snel, ‘en daarna naar La
Villita. De Alamo heb ik altijd al willen zien en daar begin ik
mee, want als ik dat niet doe dan schiet het er gegarandeerd bij
in. Je zult het zien en beleven: we slaan de Alamo over en raken
weer eens in ingewikkelde toestanden verzeild waar het einde van
zoek is, met als gevolg dat we spoorslags moeten verdwijnen en ik
nooit met eigen ogen zie waar Davy Crockett het loodje heeft
gelegd.’
‘Dat willen we niet,’ zei Arie. ‘Zonder Davy Crocketts loodje heb
jij geen leven meer, dat beseffen Jan en ik volledig. Voor alle
zekerheid ga ik met je mee. Ik wil ook zien waar die beruchte slag
tussen Mexicanen en Texanen is gevoerd. Voor zover ik weet waren er
overigens niet eens zoveel Texanen. De meeste lui in dat fort
kwamen uit Tennessee. Dat ligt een machtig eind weg, maar ze
hoorden dat er iets te knokken viel en reisden spoorslags naar San
Antonio. Spoorslags, zeg ik en dat bedoel ik letterlijk. Ze hebben
er hun paarden voor afgebeuld.’
‘Ho wat,’ protesteerde Bob, maar Arie negeerde hem. ‘Wat doe jij,
Janneman?’
Jan aarzelde. ‘Ik dacht aan de shirts,’ zei hij. ‘Ik heb bij de
receptie een stel folders opgepikt en ik weet zo’n beetje waar de
toeristen uithangen in San Antonio. Waar toeristen zijn daar zijn
winkels met kleding en daar moet ik ook zijn.’
‘Hoeveel toeristen zijn er in San Antonio?’ vroeg Arie. ‘Drie per
dag?’
‘Miljoenen per jaar, zei Bob snel. ‘San Antonio gaat door voor een
van de mooiste steden van Amerika. Niet van Texas. Van Amerika. Er
moeten daar honderden winkels met kleding zijn.’ ‘Des te beter,’
zei Jan ‘Het betekent dat ik me niet zal vervelen. Gaan jullie maar
lekker naar de Alamo en naar La Villita, ik ga naar de
winkels.’
Bob stootte Arie aan. ‘Zie je onze modepop genieten? Als hij op
stoot, is blijft hij drie dagen onder water.’
‘Leve de lol,’ zei Arie. ‘Gaan we alle drie naar hetzelfde hotel?’
Dat was het soort verrassende vraag waar Arie het patent op
had.
‘Omdat?’ vroeg Bob.
‘Hoezo?’ wilde Jan weten.
‘Omdat ik af en toe nog wel eens aan Cree denk,’ zei Arie droog.
‘Ik eet, dus ik denk, zei de filosoof. Ik denk dat als Cree ons wil
opvangen hij alleen maar in La Villita hoeft te gaan zitten, want
hij weet dat we daar naar toe moeten.’
‘Kan dat kwaad? Dat hij ons opvangt, bedoel ik?’
Arie haalde zijn machtige schouders op. ‘Ik zou het niet weten.
Waarschijnlijk niet. Maar we hebben geen omweg gemaakt van
honderden kilometers om ons door Cree in La Villita te laten
vangen. Als Samson tegen hem zegt: Ga naar San Antonio, dan doet
hij dat, zoveel is me wel duidelijk. Maar ik kan Cree uitstekend
een poosje missen.’
‘Dus…’
‘Dus zou ik zeggen: laat Jan een ander hotel nemen. Je weet nooit
waar het goed voor is en in het verleden is gebleken dat het
uiterst handig is als een van ons zijn eigen weg kan gaan. Bob en
ik zijn de hoofdmacht. Jan is de cavallerie. Als wij in de
problemen komen dan steken we de trompet en dan komt Jan aan
galopperen, precies zoals het gebeurt in de honderden cowboyfilms
die in een van de zuidelijke staten zijn opgeno
men.’
Jan leunde achteruit en keek zijn volvette vriend vol argwaan aan.
‘Kan het zijn, waarde Arie,’ zei hij langzaam, ‘is het eventueel
mogelijk dat jij in je eindeloze slimheid ook al een klein
hotelletje voor jezelf hebt uitgezocht?’
Arie glimlachte breed. ‘Een kleintje,’ zei hij opgewekt. ‘Een
kleintje met kamers van 200 dollar per nacht misschien?’ Aries
glimlach werd een grijns. ‘Het kan ietsje minder zijn, maar
waarschijnlijk niet.’
‘Mag ik de naam van het hotel weten?’
‘Ja hoor,’ zei Arie. ‘Die mag je weten.’
Jan maakte een nijdig gebaar. ‘Nou. Waar blijft-ie dan. De naam.
Kom op. Het Hyatt?’
‘Bijna goed,’ zei Arie en hij keek gelukzalig. ‘Het Palacio del Rio
Hotel.’
Jan hield zijn hoofd scheef. ‘Is dat even protserig als ik vrees
dat het is?’
‘Ongetwijfeld,’ zei Arie. ‘Maar het ligt tegen La Villita aan en
dat is zeer meegenomen. Het schijnt dat de vochtigheidsgraad in San
Antonio om deze tijd van het jaar rond de 97 procent ligt en de
temperatuur ruim boven de 30 graden. Celsius, natuurlijk. Ik ben
echt niet van plan voortdurend nodeloos einden te lopen. Wat ik
uitgeef aan de kamer bespaar ik op taxi’s moet je maar
denken.’
Jan maalde met zijn kiezen. ‘O, moet ik dat maar denken.’ Arie
knikte vriendelijk. ‘Dat moet je maar denken, dat houdt je op de
been.’
Jan zat een potje te knarsetanden en keek daarna Bob aan. ‘En
jij?’
‘Ik moet met Arie mee,’ zei Bob. ‘Ik bedoel: ik wil wel anders,
maar ik kan niet. We gaan samen naar de La Villita Company, dus
waar Arie gaat daar moet ik ook gaan. Niets aan te doen.’ ‘Juist,’
zei Jan. ‘En waar hebben de heren hun kennis opgedaan aangaande het
hotelwezen in San Antonio als ik vragen mag?’ ‘Ook dat mag je
vragen Arie heeft ook folders gehaald bij de receptie. Ze hebben er
hele mooie.’
Zonder een woord te zeggen drukte Jan zijn stoel achteruit en
beende hij de eetzaal uit.
‘Die Jan,’ lachte Arie. ‘Het is altijd een feest om hem te
stangen.’ ‘Ik ben benieuwd hoe lang het duurt,’ zei Bob.
‘Voor hij merkt wat de huidige naam van het Palacio del Rio Hotel
is, bedoel je?’
‘Precies, bolle. Toevallig weet ik welk hotel je bedoelt en Jan is
bezig er achter te komen. Ik denk dat er binnen drie minuten een
ernstige ordeverstoring ontstaat bij de receptie. Als ik straks een
klaaglijk gehuil hoor dan maak ik dat ik weg kom, dat verzeker ik
je.’
Arie keek met een benauwd gezicht naar zijn buik. ‘Ik zou graag met
je meerennen, maar ik vrees dat ik te ruim heb getafeld. Ik vang de
klap wel op.’
Zwijgend bleven ze wachten en ze hielden hun adem in toen Jan
plotseling in de deuropening verscheen.
‘Folders gescoord, Janneman?’ vroeg Arie minzaam. Jan
knikte.
‘Zijn we dan nu klaar om te vertrekken?’ vroeg Bob. Jan
knikte.
‘Zit je iets dwars, Jan?’ wilde Arie weten.
Jan schudde zijn hoofd.
De hele weg naar San Antonio zei Jan niet meer dan nodig was. Geen klacht kwam over zijn lippen toen hij uitstapte bij het Hilton. Pas toen hij geholpen had met het binnendragen van de bagage van zijn vrienden zei hij op de meest neutrale toon die hij kon opbrengen: ‘Houden jullie de Dodge maar. Ik neem een taxi. Naar het Emily Morgan Hotel. Dat is nog net een graadje duurder dan dit Hilton. Ik neem wel aan dat we de kosten optellen en door drie delen. In dat geval ben ik dus het best af. Tabee.’
BOBS FEESTELIJKE NACHTMERRIE
‘Lekker gezellig hok,’ zei Arie. Hij stond in
het midden van kamer 502 en maakte langzaam een rondje. ‘Twee grote
bedden een paar stoelen, een kast met televisie en een stapeltje
reclamedrukwerk. Of je in een Hilton staat in San Antonio of in New
York, er is geen verschil.’
Bob smeet een koffer op een van de bedden. ‘Zeur nou niet, dikke.
Dat weet je allemaal al lang. De Hilton hotels zijn voor
zakenlieden. Ze blijven zelden lang en het enige wat ze willen is
dat overal hetzelfde kastje op dezelfde plaats staat, dat is handig
voor als je midden in de nacht wakker wordt. Er is een bad, dat is
het belangrijkste. Ga ik eerst of wil jij?’
‘Ga maar,’ zei Arie. Hij liep naar het raam en drukte zijn
voorhoofd tegen de ruit, terwijl hij uitkeek over een husje huizen
dat bijna verscholen was tussen het groen. ‘Dus daar achter die
bomen ligt La Villita.’
Bob had het bad aangezet en hield een hand onder de straal om de
warmtegraad te controleren. ‘Wat zeg je?’
‘Dat daar La Villita moet liggen.’
‘Straks,’ riep Bob. ‘Tot nader order ligt nergens iets. Eerst een
bad. Als je dit tenminste bad mag noemen Het is meer een zitje met
badmogelijkheden. Je kunt er alleen in liggen als je je knieën
optrekt tot onder je oksels.’
Arie keek een poosje peinzend naar buiten en liep vervolgens naar
de badkamerdeur. ‘Ik maak even een rondje, Bob. Dat inweken van jou
duurt toch uren.’
‘Waar ga je naartoe, naar La Villita?’
‘Het ligt vlak bij. Ik maak een toeristisch rondje en kom dan
terug.’
‘Als je maar weet dat ik straks eerst naar de Alamo ga. Ik heb het
voorgevoel dat ik dat beter zo snel mogelijk kan afwerken. Zorg
trouwens dat ze je daar niet te lang zien. Ik denk wel dat je
opvalt met je rooie kop en wie weet hoe lang we er nog samen moeten
rondspankeren.’
Arie haalde hoorbaar zijn neus op. ‘Over een uur ben ik terug.’ Bob
blies zeepbellen uit. ‘Wat zei je? Ik kreeg shampoo in mijn mond.
Dat spul schuimt of ik aan het bellen blazen ben en het smaakt
smerig.’
‘Moet je maar geen hotelshampoo nemen, sufhoofd, dat weet je toch.
Ik ben over een uur terug, zei ik.’
Bob antwoordde iets dat niet te verstaan was. De zeep was uit zijn
handen gegleden en hij probeerde die terug te vinden. Dat was een
hele toer, zelfs in het mini-bad, en daar verbaasde hij zich zeer
over.
Arie had dagen stilgezeten in de Durango en in
die tijd had hij een geweldige hoeveelheid voedsel tot zich genomen
die was omgezet in pure energie. Van die energie wilde hij een deel
kwijt, maar niet via het lukraak aflopen van een paar dozijn
zongeblakerde straten. Hij liep naar de receptie, werd daar
verwezen naar een winkeltje en schafte zich een deugdelijke
plattegrond aan van San Antonio.
‘Niet zo’n onbruikbaar ding waar alleen de toeristische attracties
in staan,’ zei hij. ‘Ik wil een plattegrond met een compleet
stratenregister.’
Die was voorhanden, maar de vrouw die het winkeltje dreef en er
uitzag alsof ze iedere klant aan zich wenste te binden schoof hem
een folder toe. ‘Neem deze ook maar,’ zei ze met een glimlach die
van haar mondhoeken doorliep tot onder haar lila geverfde haar.
‘Alles wat je moet weten staat op dat kleine kaartje in het midden.
De Alamo, Market Square en natuurlijk de Paseo del Rio.’ Ze hoog
zich samenzweerderig voorover. ‘De Paseo begint net buiten het
hotel,’ zei ze trots. ‘Je loopt het terras af en je bent
er.’
Arie knikte. ‘U vindt dat ik onverwijld…’
De vrouw knikte enthousiast. ‘Beslist. Meteen. Jij zeker.’ Arie had
vaag het gevoel dat hij bij zijn neus werd genomen. ‘Ik zeker?
Waarom ik?’
De vrouw keek hem taxerend aan. ‘Paseo del Rio is Spaans voor River
Walk. De San Antonio River maakt een lus door het centrum. Langs
die lus is een wandelpad aangelegd.’
Arie trommelde op zijn buik. ‘Ik moet wandelen van u, begrijp
ik.’
De vrouw schudde haar hoofd. ‘Ik dacht niet aan wandelen. Ik dacht
aan eten.’ Ze aarzelde en bloosde een beetje. ‘Ik zag je en ik
dacht: die houdt van eten. Langs de hele River Walk staan eethuizen
en restaurants. Er zijn er honderden, dus… eh…’ Arie maakte een
kleine buiging. ‘Dat is het,’ zei hij. ‘Honderden eethuizen. Ik
begin vooraan en eet me de hele rivierlus rond. Dank u vriendelijk.
Ik begin meteen.’
Hij pakte de plattegrond en de folder en wandelde energiek naar
buiten. Daar bleef hij met een ruk staan.
‘Lieve tante Teuntje,’ mompelde hij vol ontzag. ‘Dit is niet heet
meer, hier is sprake van verschroeiing. Het is net of ze deze stad
hebben natgesproeid en er daarna een hete deken over hebben gelegd
om te voorkomen dat er vocht zou ontsnappen.’ Hij hapte naar adem
en stapte achteruit de schaduw in. ‘Ik vrees dat ik een route zal
moeten uitstippelen die uitsluitend in de schaduw ligt. Het lijkt
wel of het hier warmer is dan op dat eiland in de Stille Zuidzee.
Daar was nog wind, maar zo te voelen doen ze in deze stad niet aan
welke vorm van luchtverplaatsing dan ook.’ Hij raadpleegde de
plattegrond, liep een eindje in de richting van La Villita en zag
een stuk open terrein voor zich dat vol in de zon lag. Hij gaf een
knor en keek naar een bordje waarop Paseo del Rio stond en dat wees
naar een groep bomen die een terras vol tafels en stoelen
omzoomden.
Eerst in alle rust wennen, dacht Arie en hij liep via het terras
naar een wandelpad van ruim een meter breed dat langs water voerde.
Op zijn gemak volgde hij het pad, samen met duizenden luchtig
geklede mensen die er uit zagen of ze enkele uren tevoren door een
bus waren gedropt. Links was het water en rechts een onafzienbare
rij restaurantjes met terrassen die hoopvol stonden. Werkelijk elke
beschikbare plek was gebruikt voor het plaatsen van meubilair,
zelfs op de smalle strook grond tussen water en pad stonden
tafeltjes en stoelen. De meeste stoelen waren bezet door lieden die
geweldige bekers ijs voor zich hadden staan en liters drank. Tien
minuten weer
stond Arie de verlokkingen en toen zeeg hij neer op een
klapstoeltje dat de breedte had van een van zijn hambillen. De
stoel kraakte en Arie luisterde zorgvuldig. De voorkant van de
zitting ging anderhalve centimeter naar beneden en hield op met
kreunen.
Als de zitting het houdt dan houd ik het ook, dacht Arie tevreden.
Hij bestelde drie glazen cola met ijsblokjes en wees naar een
belendend tafeltje waarop een coupe ijs stond van werkelijk
formidabele afmetingen. ‘Die,’ zei hij.
De serveerster in Spaanse klederdracht wees naar een tamelijk groot
terras. ‘Daar is nog ruimte,’ zei ze terwijl ze schuin naar de
stoel keek.
Arie strekte voorzichtig een been en richtte zijn aandacht op de
zitting. ‘Is daar schaduw?’
‘Ja,’ zei het meisje. ‘En koelte ook. Niet veel, maar binnen hebben
we koeling en de deuren staan open, dus als u vlak bij de ingang
gaat zitten…’
Twee minuten later zat Arie op een rieten stoel van kloeke omvang
en keek hij welwillend naar het meisje dat eerst de stoel naast de
rivier inspecteerde en daarna cola voor hem neerzette. ‘Verwacht u
iemand?’ vroeg ze vriendelijk.
Arie keek naar het rijtje glazen. ‘Dorst,’ zei hij. ‘Dit is voor
mezelf.’
Het meisje keek of ze er alles van wist en sleepte de enige stoel
die nog vrij was weg van Aries tafeltje.
Ideaal, dacht jongeheer Roos. Een tafel, een stoel, drankjes,
straks een bak ijs en zowaar iets wat op koelte lijkt. Hij keek
naar de rivier, naar de toeristen die in een eindeloze rij over het
pad liepen en hoorde de muziek uit het restaurant vervagen. Hij
sliep niet, maar wakker was hij evenmin.
Hij bleef lodderig zitten staren in het niets tot hij het ijs rook
dat het meisje voor hem had neergezet. Zuchtend van tevredenheid
nam hij een hap. Een beetje extra energie was nooit weg, vond Arie.
Hij zat vlakbij het hotel en het uur was nog lang niet om.
Bob had al na een kwartier genoeg van het bad.
Als hij zijn benen onder water wilde hebben dan moest hij steil
rechtop zitten en als hij zijn buik in de zeep wilde zetten dan
moest hij zich onderuit laten glijden en zijn benen opkrullen. Elke
keer als hij bewoog schoof hij over de rubberen antislipstroken die
op de bodem van het bad waren geplakt en na een poosje had hij daar
meer dan genoeg van.
‘Het Hilton kan het himbim krijgen met zijn badkamers,’ mopperde
hij, terwijl hij zich overeind hees. Hij droogde zich af, viste een
schoon shirt uit een koffer en vond dat het tijd werd voor
beweging.
De Alamo, dacht hij, maar hij zag in dat hij voor een bezoek aan de
befaamde missiepost wel iets meer dan een half uur nodig zou
hebben. Stomweg in de lobby van het hotel wachten tot Arie terug
zou komen was hem veel te saai en aan eten had hij niet direct
behoefte.
‘Dat wordt dus La Villita,’ zei hij, terwijl hij snel een kam door
zijn haar trok. ‘Met een beetje geluk kom ik Arie tegen, zo groot
schijnt dat buurtje niet te zijn.’
Hij belandde in hetzelfde winkeltje als Arie, kocht dezelfde
plattegrond en kreeg precies dezelfde folder mee van de vrouw die
hem op het hart drukte de Paseo del Rio vooral niet te missen.
‘Nee,’ zei Bob afwezig. ‘Jaja. Ik zal de Rio Paseoën tot ik er bij
neerval. Dank u vriendelijk.’
Ook hij deinsde een paar seconden terug toen hij de hete vochtige
lucht op zich voelde neervallen, maar Bob had een massa minder
vlees te torsen dan Arie en zijn bloeddruk was door de bank genomen
net een tikkeltje lager.
‘Vooruit maar,’ zei hij tegen zichzelf ‘Koeler wordt het de eerste
uren heus niet. Waar is de Villita ook weer.’
Lang hoefde hij niet te zoeken. Op honderd passen van het
over-Amerikaanse Hilton stond hij in een andere wereld vol lage
gebouwen die waren opgetrokken uit wit gesteente en die werden
omgeven door weelderige bomen en honderden struiken met
veelkleurige, sterk riekende bloemen.
‘Sodemepier,’ zei Bob vol bewondering tegen een vlinder die voor
hem langs zweefde. ‘Sproeien ze hier vijf keer per dag of valt er
uitsluitend op dit stukje grond buitenissig veel regen? Es effe
kijken of we ergens een bord zien waar La Villita Company op
staat.’
Hij slenterde door de straatjes, zag borden die verwezen naar
galerieën, naar pottenbaksters en naar een schoenlapper en kwam uit
bij een openluchttheater met een podium waarvoor honderden stoelen
waren geplaatst.
‘Maar geen Company. Zelfs niet iets dat aan het vervaardigen van
shirts doet denken. Wat doe ik nu: teruggaan of vragen?’ Teruggaan
was er niet bij, vond Bob. Hij had al lang in de gaten dat La
Villita zo klein was dat je er moeilijk iemand kon missen, en heel
zeker niet iemand met de afmetingen van Arie Roos. Vroeg of laat
zou hij Arie tegenkomen en dat scheelde teruglopen naar het hotel.
Maar vragen naar shirts, was dat nou verstandig of ongelooflijk
stom?
Op verschillende plaatsen in de Mexicaanse wijk liepen groepjes
toeristen. De meeste waren even luchtig gekleed als Bob en deden
precies wat hij ook deed: rondjes draaien en kijken naar de huizen
en de borden met verwijzingen naar bedrijfjes en
eetmogelijkheden.
Ik ben een domme toerist, dacht Bob. Ik wil een shirt kopen en ik
weet niet waar. Wat doe ik dus, ik ga vragen, heel onschuldig. Waar
vraag ik, dat is het punt. Niet in een galerie en evenmin bij een
pottenbakker, maar… Hij veerde op toen hij zag dat een van de
huizen een kleine vitrine bezat waarin lange strengen kralen
hingen.
Daar, dacht Bob. Waar kralen zijn daar vindt men in de regel
poppetjes, riemen en andere toeristische heerlijkheden zoals
prentbriefkaarten, te dure portemonnees en een hoekje met
kleding.
Hij liep naar binnen en kwam in een klein vertrek met een lage
zoldering en dozijnen rekken vol kettingen, sjaaltjes en ringen.
‘Ja?’ zei een vrouw die zich verhief van een stoeltje dat in een
donkere hoek stond.
‘Ik, eh,’ zei Bob schutterig. ‘Ik zag kettingen en ik dacht:
misschien hebt u souvenirs.’
De vrouw deed een paar stappen vooruit. Ze was klein en volgeladen
met ringen, kralen en andere versierselen die rinkelden bij elke
beweging die ze maakte. Ze glimlachte breed en wees rond met een
hand die van zilver leek. ‘Dit zijn souvenirs, dacht je
niet?’
Haar stem klonk vriendelijk, maar Bob voelde zich warm worden.
Rund, schold hij tegen zichzelf, dubbelgestreepte graskoe, wie
vraagt er nu in een souvenirswinkel naar souvenirs. ‘Ik bedoel
kleding,’ zei hij snel. ‘Voor mijn vader enne, en mijn moeder en
zo.’
De vrouw glimlachte. ‘Ik heb kettingen,’ zei ze. ‘Je moeder heeft
vast liever een ketting.’
Bob schudde koppig zijn hoofd. ‘Shirts,’ zei hij. ‘Iemand vertelde
me dat ik ze hier kon krijgen.’
‘Krijgen?’
Zweet brak uit op Bobs voorhoofd. ‘Kopen natuurlijk, niet krijgen.
Allicht, kopen.’
Hoe het kwam wist hij niet, maar hij had het akelige gevoel dat hij
met de seconde meer begon te schutteren. Elke keer als hij naar de
rinkelende vrouw keek die zich uitstekend leek te vermaken voelde
hij zich warmer worden.
‘Ze zeiden dat ik bij de Villita Company moest zijn,’ zei hij en
hij probeerde geloofwaardig te klinken. ‘Bij de Villita Company
hebben ze shirts. Dat zeiden ze.’
De vrouw knikte en de metalen kammen, waarmee ze haar zwarte haar
bij elkaar hield tot een constructie dat een kunstwerk op zichzelf
was, leken honderden lichtflitsen af te vuren. ‘Wie zeiden
dat?’
‘Ze,’ zei Bob die een licht gevoel van wanhoop kreeg. ‘Mensen die
ik daarginds sprak.’ Hij maakte een slappe beweging met een hand en
vroeg zich af welke kant hij stond op te wapperen. ‘O, die mensen,’
zei de vrouw. ‘Wat voor shirts bedoel je?’ Bob kreeg last van een
gevoel van ernstig onheil en hij deed een stap achteruit. ‘Laat u
maar,’ zei hij snel. ‘Ik probeer wel ergens anders. Misschien heb
ik me vergist.’
De vrouw kwam dichterbij en legde een hand op Bobs arm. ‘Rustig
maar, jongen. Het geeft toch niet dat je niet weet waar je zijn
moet? Ik denk dat ik je kan helpen.’ Haar glimlach werd nog breder.
‘Bedoel je goedkope T-shirts?’
Bob schudde zijn hoofd, bedacht toen dat hij beter had kunnen
knikken en gooide zijn voorhoofd met de snelheid van het licht naar
voren. Zijn nekspieren kraakten ervan.
‘Nee,’ zei de vrouw. ‘Ik denk dat jij niet iemand bent om je ouders
iets goedkoops te geven. Jij zoekt de Villita Company voor iets
moois.’
Bob wreef over zijn nek en hoopte dat er deze middag nog een
behoorlijke volzin uit zijn mond zou komen. ‘Ja,’ zei hij. Een
echte volzin was het niet, maar duidelijk was het wel. De vrouw
knikte. ‘Daar hoef je toch niet van die rare bewegingen bij te
maken?’ zei ze, terwijl ze bleef stralen. ‘Vroeger zat hier een
bedrijf dat kleding maakte. Ik ken iemand die weet waar het naar
toe is gegaan.’
Ze liep naar de deur en Bob haalde opgelucht adem. Als ze iemand
gaat halen dan smeer ik ‘m, dacht hij. Dit gesprek had helemaal
niet plaats moeten vinden en zeker niet in deze vorm. Ik kan beter
maken dat ik een eindje uit de buurt kom. Hij zette zich schrap,
maar hij kreeg geen schijn van kans. De vrouw bleef in de
deuropening staan, stak twee vingers in haar mond en floot zo schel
dat een kat een krijs gaf en wegschoot onder een struik. Een in het
wit geklede man kwam te voorschijn en de vrouw riep iets in het
Spaans. De man schreeuwde terug en verdween. Zes tellen later kwam
er een man te voorschijn die als twee druppels water op de eerste
leek.
‘Dat is Lupe,’ zei de vrouw. ‘Hij weet alles van shirts.’ Ze bleef
in de deuropening staan tot de man vlak bij haar was en ging toen
pas een stap opzij. In het zonlicht fonkelde ze nog aanzienlijk
meer dan binnen en ze zag er uit als een bewegend beeld waarop
honderden spotjes waren gezet. ‘Lupe spreekt een beetje Engels,
maar misschien versta je niet alles,’ zei ze en ze klonk nog
opgewekter dan tevoren. ‘Ik zal Lupe vertellen wat hij moet doen en
dan zal hij je alle shirts laten zien die hij heeft.’ Ze zag dat
Bob iets wilde zeggen, maar hief een arm met
zeker 75 fonkelbanden en ratelde een serie zinnen in het Spaans. De
man knikte, zei een paar woorden terug en sloeg een arm om Bob
heen. ‘Vriend,’ zei hij en hij trok Bob mee.
‘Toe maar,’ zei de vrouw die zag dat Bob zijn hakken achter een van
de ronde stenen probeerde te zetten waarmee hele delen van het
wegdek waren geplaveid. ‘Je hoeft niet bang te zijn. Lupe zorgt
voor je. Hij heeft feest vandaag, dus je treft het.’ Bob gaf het op
toen Lupe zijn arm steviger om hem heen knelde en hem met een ruk
meetrok. ‘Vriend,’ zei hij en hij toonde een serie gouden tanden
waar de vonken van afspatten.
Iedereen heeft hier goud aan, op of in zich, verzuchtte Bob.
Iedereen lacht, maar waarom ben ik dan niet blij? Hij keek om zich
heen, zag dat het straatje verlaten was en zuchtte. Gewillig liet
hij zich meevoeren door Lupe die zijn arm als een tang om hem heen
hield en hem elke vierde seconde verzekerde dat hij een vriend
was.
Laten we het hopen, dacht Bob met galgenhumor. Misschien heb ik te
maken met de meest opgewekte man die ooit in het shirtwezen heeft
gezeten, maar ik heb er een hard hoofd in. Ik heb in elk geval wel
iets bereikt, dat is helderder dan de mooiste flonker die mijn
nieuwe vriend me per boventand toezendt.
Arie was een half uur later dan hij had
afgesproken terug in het Hilton. Hij schoof de computerkaart in het
slot en duwde de deur van kamer 502 open.
‘Weg natuurlijk,’ stelde hij vast. ‘Bobbie heeft vijf minuten op me
gewacht en is naar de Alamo gegaan. Wat doe ik nu? Ook naar die
missiepost die wekenlang een fort was of eindelijk naar La
Villita?’
Hij liep naar de badkamer en liet een straal water over zijn rode
haren lopen. Toen hij zich een graad of twee afgekoeld voelde
draaide hij de kraan dicht.
‘Villita natuurlijk,’ bromde hij. ‘Als ik naar de Alamo ga dan zul
je zien dat Bob daar net is vertrokken en dan blijven we de hele
dag achter elkaar aan hobbelen. Bovendien is de Alamo me te ver
weg.’
Hij keek rond om te zien of er een briefje van Bob lag, belde de
receptie waar men hem verzekerde dat er geen post was, en liep de
hitte weer in.
Het kostte hem weinig moeite om vast te stellen dat La Villita
klein was en dat aan geen enkel huis een bord hing waarop een
verwijzing viel te lezen naar een bedrijf dat shirts maakte of
verkocht.
Na twee rondjes hield Arie op met het bestuderen van de gevels en
ging hij zitten op een stapel stenen die keurig in het gelid waren
geplaatst naast een postkantoortje, dat vooral leek te bestaan uit
een solide gesloten deur waarvan het raam was afgedekt met
ijzersmeedwerk en een verveloze brievenbus. Het kantoor lag aan de
rand van de wijk aan een korte zijstraat en het enige mooie eraan
bestond uit het feit dat er veel schaduw was. Arie zat op de stenen
tot hij last van zijn achterwerk kreeg en zag honderden toeristen
in groepen en groepjes aan zich voorbij trekken. Af en toe
passeerde er iemand met een Mexicaans uiterlijk en Arie nam aan dat
het inwoners van La Villita betrof, of mensen die beroepshalve in
de wijk moesten zijn. Bob zag hij niet en dat begon hem na verloop
van tijd te bevreemden. Hij raspte een duimnagel waar een scheurtje
in was gekomen langs zijn roofdiergebit tot de rand glad was
afgesleten en vroeg zich af hoe lang iemand als Bob zou rondlopen
in een toeristische trekpleister als de Alamo.
Een uur, besloot Arie. Maximaal. Waarschijnlijk minder. Maar waar,
voor de gloeiende gloriedrommel bleef Bob dan? Was hij teruggegaan
naar het Hilton en zat hij in de riante lobby op Arie te wachten?
Er was natuurlijk maar één manier om daar achter te komen. Arie
zuchtte, zette zich af tegen de stenen, en wandelde terug naar het
hotel. Geen Bob in de lobby. Geen Bob in de kamer. Nergens een
bericht.
Arie begon aan zes kanten tegelijk nattigheid te voelen en werd
ineens verschrikkelijk actief. Hij scheurde een vel van het blok
hotelpapier dat op het nachtkastje lag en schreef met duidelijke
letters: ‘Ben in Villita en blijf daar, de Rooie Roos.’ Hij legde
het vel vlak hij de kamerdeur en liep in versnelde pas naar de
lift.
Ergens klopt iets niet, dacht Arie. Ergens klopt iets in het geheel
niet. Voor de derde keer die middag liep hij de zon in, maar dit
keer negeerde hij de warmte.
Bob had het gevoel dat hij langzaam maar zeker
gek werd. Hij was door een breedlachende Lupe meegetrokken naar een
gebouw van twee verdiepingen en de trap naar de bovenverdieping
opgeduwd. Aan twee kanten van het gebouw liep een brede veranda
waarvan het grootste deel werd ingenomen door tafels die vol
stonden met alle denkbare soorten exotisch fruit en twee enorme
barbecues. Van een van de barbecues steeg een sliert rook vrijwel
rechtstandig omhoog.
Lupe wees naar het fruit en blikkerde weer eens met zijn tanden.
‘Feest,’ zei hij. ‘Fiësta. Vrienden. Jij vriend.’
Hij trok Bob mee en opende de laatste van de deuren langs de
veranda. ‘Vriend,’ zei hij en hij duwde Bob naar binnen. Het was
een kleine kamer, maar wel een die op de breek was ingericht.
Precies in het midden stond een tafel die er uitzag of hij was
gemaakt van een geweldig blok hout waar zo min mogelijk van was
weggehakt. Langs twee van de wanden stonden lage kasten op dikke
bolpoten. De voorkanten waren versierd met snijwerk. De bovenkanten
zaten vol kerven die ontstaan moesten zijn doordat iemand er
regelmatig met een mes in stak of op sloeg met een klein model
bijl.
Lupe liep naar de grootste kast en trok een deur open. ‘Fiësta,’
zei hij. ‘Drinks.’ Hij zette een hand tegen zijn mond alsof hij
gulzig dronk en toverde een glas te voorschijn en een buikfles in
een rieten mand.
Hij wees van de fles naar Bob. ‘Fiësta. Drinks.’
‘Jaja,’ zei Bob en hij deed een stap achteruit.
‘Drinks,’ zei Lupe weer en hij schonk het glas vol met wat er
uitzag als wijn, maar rook als pure alcohol waar voor de kleur een
scheutje vruchtensap door was gemengd. Een klein
scheutje.
‘Fiësta,’ herhaalde Lupe.
Bob knikte. ‘Feest,’ zei hij terwijl hij weer een stap deed. ‘Groot
feest. Met drankjes. Wild feest. Hahaha. Leve het feest.’ Hij
bereikte de deur en pakte met een hand de klink beet. ‘Feest,’ riep
hij, terwijl hij trok. De deur zwaaide open en Bob deed een stap.
Dat deed ook de man die achter de deur had gestaan. De klap kwam
flink aan, maar de man die naar binnen wilde was aanzienlijk
steviger van postuur dan Bob en hij veegde jongeheer Evers naar
binnen. Bob verloor zijn evenwicht en struikelde door de kamer tot
hij met een bil de tafel raakte. Langzaam, alsof het een vertraagde
beweging was, viel hij achterover. De klap waarmee zijn achterhoofd
het hout raakte deed het tafelblad bijna trillen. Bijna. Net niet
helemaal, daarvoor was het te dik. Jongeheer Evers trilde wel. En
in zijn hoofd gonsde het. Groggy lag hij op de tafel en als door
een mist zag hij twee stralende hoofden boven zich
verschijnen.
Het kleinste hoofd was van Lupe. ‘Fiësta,’ zei hij en zijn tanden
schitterden. Hij wees op een aanzienlijk steviger man wiens hoofd
was voorzien van een snor. ‘Moha,’ zei hij. ‘Ik Lupe, hij Moha. Wij
fiësta. Drinks.’
Lupe lachte en Bob was er zeker van dat hij de snor van de andere
man zag bewegen.
Moha, dacht hij. Is dat echt een naam of versta ik het verkeerd. En
die trillende snor, betekent dat lachen? Hebben ze nou echt feest
en zijn ze aan de pimpel geweest of staan ze me zwaar te
belatafelen?
Hij schudde zijn hoofd en kwam langzaam overeind. ‘Drinks,’ zei
Lupe. ‘Vriend.’ Hij probeerde Bob een glas te geven. Bob wees op
zijn maag. ‘Niks drinks. Honger. Eerst eten. Voedsel.’
Lupe keek hem aan en prevelde de woorden na. Ineens klaarde zijn
gezicht op. ‘Food. Jij food.’ Hij trok Bob overeind, klopte hem
uitbundig op een schouder en ratelde een dozijn zinnen
Spaans.
Moha zei iets terug en barstte daarna in lachen uit. ‘Food,’ zei
hij. ‘Fiësta. Drinks.’
Ook hij bonkte op Bobs schouders en daarna omarmde hij hem. ‘Nee,’
zei Bob en hij probeerde zich los te maken.
‘Yes,’ zei Moha. ‘Yesyesyes. Fiësta. Vriend.’
Hij bleef tegen Bob aangeklemd staan tot Lupe terugkwam met een
houten plank waarop een lap vlees lag, omkranst door fruit. Hij
legde de plank op tafel en wees weer eens naar Bob. ‘Food,’ zei
hij. ‘Fiësta.’ Hij pakte de bolle fles. ‘Drinks.’
‘Ja,’ zei Bob met een licht gevoel van duizeligheid. Zelden was hij
in een situatie beland waar hij zo weinig vat op had. Hij kreeg
ruim de tijd er over na te denken, want Lupe pakte Moha bij een
mouw en trok hem mee het vertrek uit. De deur ging dicht en Bob
hoorde duidelijk het geluid van een grendel die voor de deur wordt
geschoven. En zo te horen was het een zware grendel.
Arie was teruggekeerd naar de stenen naast het
postkantoor en zag door de bomen heen de zon langzaam zinken. Veel
koeler was het nog niet, maar hij verbeeldde zich dat hij een
enkele keer een zucht wind voelde.
Hij bedacht 23 redenen voor Bob om niet in het hotel of in La
Villita te verschijnen en aan minstens 20 ervan zaten sombere
kanten.
Toen hij had vastgesteld dat er iets heel erg mis moest zijn met de
acties van de jeugdige heer Evers kwam hij tot een heel logische
conclusie: Bob had de Villita Company gevonden en was daarna in een
situatie verzeild geraakt die hem letterlijk of figuurlijk aan
handen en voeten bond. De enige manier om in zijn buurt te komen
was natuurlijk… zelf de Company zoeken. Maar niet door met
tromgeroffel en trompetgeschal door de straten van deze wijk te
banjeren, beloofde Arie zichzelf. We zullen iets subtieler op
moeten treden. Laat ik nu eerst eens iets doen dat zo voor de hand
ligt dat geen van ons drieën er aan heeft gedacht. Laat ik eens in
een telefoonboek kijken of daar een La Villita Company in staat
vermeld. Waar kijkt een mens in een stad waar hij niet bekend is in
het telefoonboek?
In een postkantoor natuurlijk. Laat ik daar nu als een oververhitte
karbouw meer dan anderhalf uur naast hebben gezeten. Voor het eerst
die middag besteedde Arie serieuze aandacht aan het postkantoortje.
Hij herinnerde zich vaag dat hij een keer iemand naar binnen had
zien gaan, maar zeker was hij niet.
‘Zo zie je maar weer,’ mompelde hij. ‘Zelfs soezen kan niet als je
op avontuur ben. Is dit postkantoor in gebruik of staat het hier
alleen te staan als een herinnering aan vroegere tijden?’ Hij liep
naar de grote brievenbus en lichtte de klep op. Onderin lagen
prentbriefkaarten. Een flink stapeltje kaarten zelfs, zag Arie.
Betekende dit dat de bus alleen maar werd geleegd als een beambte
daar toevallig zin in had, of kwam er dagelijks iemand langs en was
de lichtingstijd bijna aangebroken? Arie bleef breeduit voor de
brievenbus staan en dacht na over het klassieke probleem.
Als ik weg ga dan komt er twee minuten later iemand, daar kan ik
gif op innemen. Als ik blijf staan dat verschijnt er drie dagen
lang geen mens. Rara, wat doe ik? Inderdaad, ik loop naar de deur
en rammel.
De deur was stevig en het smeedwerk nog veel steviger, maar Arie
had een flinke rammel over zich en geluidloos was zijn actie
niet.
Na de derde duw tegen de deur kwam een jongetje aanlopen. Hij zag
er klein uit en erg Mexicaans, maar zijn Engels liet aan
duidelijkheid niets te wensen over.
‘Dicht,’ zei hij.
Arie gaf nog een duw, meer uit gewoonte dan uit overtuiging. ‘Gaat
dit kantoor nog open?’
Het jongetje knikte.
‘Wanneer?’
Het jongetje haalde zijn schouders op. ‘Straks. Of morgen.’ Arie
zuchtte. ‘Telefoonboek,’ zei hij. ‘Ik zoek een telefoonboek.’
‘Waarom?’ vroeg het jongetje.
Arie zuchtte en bedwong zijn aanvechting om te gaan gillen.
‘Omdat,’ zei hij vriendelijk, ‘ik wil bellen. Om te bellen moet ik
weten wat het nummer is van degene die ik wil bellen.
Comprende?’
Het jongetje snapte het bovenste best. ‘Hier is geen telefoon,’ zei
hij. ‘Daar is een telefoon.’ Hij wees naar een punt achter het
postkantoor.
Arie keek om. ‘Waar dan?’
‘Het theater,’ zei het jongetje. ‘Twee telefoons. En een boek.’ Hij
liep weg en wenkte. ‘Hierlangs.’
Zonder een woord te zeggen volgde Arie hem en achter elkaar liepen
ze over een klinkerweg naar de plak asfalt voor het
openluchttheater waar honderden stoelen stonden.
‘Daar,’ zei het jongetje en hij wees naar twee deels overkapte
telefoons die tegen de muur waren geschroefd. ‘Rechts is een
telefoonboek.’
Arie maakte een buiging. ‘Dank je,’ zei hij ‘Gracias.’ Hij
verwachtte dat de jongen weg zou lopen, maar dat bleek niet het
geval. Het jongetje volgde hem als een schaduw en bleef op minder
dan een meter afstand staan toen Arie het telefoonboek van San
Antonio pakte en doorbladerde.
‘Juist,’ zei Arie korte tijd later, en zijn stem klonk sinister.
‘Geen La Villita Company. Niet bij de L van La, niet bij de V van
Villita en niet bij de C van company. Zelfs niet hij de K van
kleding. Het was ook te mooi om waar te zijn. Het was bij nader
inzien ook niet zo’n heel goed idee. In een telefoonboek treft men
in de regel namen aan van personen. Ook van bedrijven, maar lang
niet van allemaal. Bedrijven vindt men het snelst via personen, of
via de gele gids. Een persoon heb ik niet en een gele gids evenmin.
Ik heb alleen een ondermaats jongetje dat me staat aan te staren
met kijkers als knikkers.’ Hij zuchtte diep en zag het jongetje
verschrikt een stap achteruit doen. ‘Yellow pages,’ zei hij. ‘De
gele gids, waar vind ik die?’
Het jongetje haalde zijn schouders op.
‘Ik zoek een Company,’ zei Arie. ‘In La Villita.’ Hij aarzelde,
keek recht in twee uiterst onschuldige bruine ogen en besloot het
er op te wagen. ‘Shirts,’ zei hij en hij trok aan zijn doorzwete
hemd. ‘Hemden. Shirts. Maken ze die in de Villita?’ Het jongetje
knikte.
‘Waar?’ vroeg Arie gretig.
‘Daar,’ zei het jongetje en hij wees weer naar een onbestemd
punt.
Arie diepte een dollarbiljet op uit zijn broekzak en ging op zijn
hurken zitten. ‘Waar,’ vroeg hij opnieuw.
Het jongetje griste het biljet weg en deed een paar passen. ‘Daar,’
zei hij, en hij wenkte.
Maar dat was Aries bedoeling niet. Hij was geenszins van plan zich
door een jongen van ruim beneden de tien jaar een bedrijf binnen te
laten leiden, waar mogelijk - en hopelijk - Bob Evers in de buurt
was. Hij bleef roerloos staan. ‘Leg het maar uit,’ zei hij. ‘Zo
moeilijk kan het niet zijn.’
Dat was het ook niet. ‘Waar het feest is,’ zei het jongetje. ‘Het
grote feest.’ Hij wees weer en toen Arie meer luisterde dan keek
hoorde hij flarden muziek. Gitaren en een trompet, stelde hij vast.
Typische Mexicaanse feestmuziek.
‘Daar?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei het jongetje en spurtte weg.
Bob beleefde intussen zijn vrolijkste
nachtmerrie. Na het vertrek van Lupe en Moha had hij het beste
gedaan wat hij kon doen. Hij had gegeten tot hij vol zat en hij had
een paar slokken genomen van het drankje dat Lupe had ingeschonken.
Veel dronk hij niet en dat was maar goed ook. Na elke slok voelde
zijn keel aan alsof ze werd dichtgeschroefd en daarna zijn slokdarm
alsof er kokend lood door werd gegoten. Toen hij uitgeschranst was
bekeek Bob de kamer van onder tot boven. Veel was er niet te zien.
Aan twee zijden zaten ramen, maar die waren voorzien van luiken. In
een van de luiken zat een spleet en daardoor kwam enig licht binnen
maar het was onmogelijk er iets anders door te zien dan een reepje
blauwe lucht. De kasten bleken buiten de drank niets anders te
bevatten dan enkele glazen en een kapotte onderzetter van vilt die
met een balpen was bekrast. Buiten de kasten was er op de lamp, die
bestond uit een peertje dat aan een koperen fitting hing, en de
tafel na in de hele kamer niets anders te vinden dan stof dat in
een hoek bijeen was geveegd. De lamp deed het niet, merkte Bob toen
hij de schakelaar omzette, en dat was waarschijnlijk maar goed ook,
want de constructie zag er niet uit of ze stroom kon verdragen.
Stoelen ontbraken en daarom ging Bob op de tafel zitten. Hij had er
ook op kunnen dansen of springen. Het meubelstuk was er stevig
genoeg voor en er was niemand die er bezwaar tegen zou maken,
eenvoudigweg omdat er niemand in de buurt was. In de verte hoorde
Bob de geluiden van het verkeer en de eeuwige sirenes. Aan de
achterkant klonken soms stemmen, maar nooit voor lang. Toeristen,
gokte Bob. Geen halve-Mexicanen die me in elke zin uitleggen dat ze
mijn vriend zijn en dat er feest is.
Na enige tijd kwam er een aanzienlijke verandering in deze
situatie. Opnieuw klonken stemmen, maar ditmaal stierven ze niet
weg. Ze namen sterk in kracht toe en werden gevolgd door geklos van
schoenen op de trap naar de eerste verdieping. Het geluid van een
trompet klonk en vlak daarna vielen gitaristen bij. ‘Daar gaat de
mogelijkheid om om hulp te roepen,’ mompelde Bob. Zijn stem klonk
nijdig, maar veel overtuiging zat er niet in. want hij had niet
serieus overwogen veel kabaal te maken. De kans dat vriend Lupe
binnen zou komen voor een nieuw feest leek hem veel te
groot.
Er kwamen meer mensen de trap op en de geuren van geroosterd vlees
begonnen de kamer binnen te dringen.
‘De barbecue,’ stelde Bob vast. ‘Dat van dat feest was in elk geval
niet gelogen. Op de veranda naast me is een feest aan de gang dat
elke minuut groter lijkt te worden en in elk geval luidruchtiger.
Ik ben benieuwd wat mijn aandeel zal zijn. Aan de geluiden te horen
stoppen ze me straks een appel tussen mijn tanden en braden ze me
als een speenvarken.’
Hij deinsde achteruit toen de deur werd opengegooid en Lupe
binnenkwam, op de voet gevolgd door Moha. Allebei hadden ze een
fles in de hand en daar zwaaiden ze vrolijk mee. ‘Vriend,’ zei
Lupe. ‘Drinks.’ Hij wees met de fles naar Bob en toen die het hoofd
schudde, nam hij een slok. Moha volgde het voorbeeld en daarna
sloegen ze hun vrije arm om elkaars schouders. Hikkend van het
lachen strompelden ze naar buiten.
‘En weer gaat de deur op slot,’ gromde Bob. ‘Ze lijken starnakel
dronken, maar ze vergeten de grendel niet.’ Hij ging op de tafel
zitten en leunde met zijn kin op zijn vuisten. Feest, dacht hij
somber. Vrienden. Drank. Dit is absoluut de vrolijkste
gevangenneming die ik ooit het meegemaakt.
Arie bezag het feest van veilige afstand.
Mannen en vrouwen klosten de trap op en af. Omdat er meer naar
boven gingen dan naar beneden werd het op de eerste verdieping
steeds drukker. Het orkest stond tegen de wand geperst en speelde
op onregelmatige tijden. Soms zacht, maar meestal hard. Bij de
barbecues was het dringen en Arie zag voor zijn geestesoog wat er
zich afspeelde. Hij had de afgelopen uren ruim getafeld, maar de
lucht in dit deel van La Villita deed hem bijna hijgen. Zijn tong
hing uit zijn mond en hij voelde aandrang om naar de trap te
stormen en onverwijld een lap vlees te veroveren. Het enige wat hem
tegenhield was zijn plichtsbesef. Was daar, onder of achter het
uitbundig gevierde feest, inderdaad een kledingbedrijf of had een
ondermaats jongetje hem bij het been genomen?
Arie aarzelde nog steeds toen hij een jongen zag naderen die nog
een slag kleiner was dan degene die hem naar het feest had geleid.
Het joch liep kromgebogen onder het gewicht van een enorme ananas
en een stuk vlees dat er uitzag als een T-bone steak van anderhalf
pond.
‘Feest,’ zei de jongen. ‘Fiësta.’ Hij reikte het vlees en de ananas
aan en pakte Arie bij een mouw. ‘Fiësta. Vriend.’
Arie rook aan het vlees, stelde vast dat het precies lang genoeg
geroosterd was en nam een hap. Hij stond vast als een rots terwijl
hij het vlees at en de ananas onder een arm gekneld hield. Toen hij
het bot had bereikt en het jongetje nog steeds aan hem stond te
trekken gaf hij zijn verzet op. Hij mikte de restanten van de steak
in een afvalbak en draaide de ananas om in zijn handen. Verlangend
keek hij uit naar een mes dat geschikt was om de vrucht mee te
slachten.
Het moet worden gezegd dat er nog een lichte vorm van innerlijk
verzet was toen Arie de onderkant van de trap bereikte, maar lang
duurde het niet. Het jongetje trok en over de leuning van de
veranda lachten stralende gezichten hem toe. Minstens zes mensen
wenkten hem en de woorden fiësta en vriend zoefden door de
lucht.
Arie nam de eerste twee treden op eigen kracht en werd daarna door
drie mannen in Mexicaanse kledij naar boven getrokken. Van twee
kanten kreeg hij een glas aangereikt en een meisje in een rode
operettejurk bood hem een schaal vruchten op sap aan die een
bodemdoorsnee had van minstens dertig centimeter. Arie zette de
ananas op een van de tafeltjes aan de wand, nam een slok, wachtte
tot hij weer lucht kreeg, en stortte zich op de vruchten.
Niemand vroeg zijn naam, niemand stelde zich voor. Iedereen deed of
Arie bij de familie hoorde. Toen hij tussen de happen door een
vraag wilde stellen, hoorde hij het geluid verloren gaan in het
geweld van het orkestje dat er op een geweldige manier de sokken
inzette.
Arie at tot hij tot de bovenkaak was gevuld met vlees en vruchten
en maakte daarna een beweging in de richting van de trap. Meteen
kwamen twee mannen op hem af. Ze gingen links en rechts van hem
staan en zeiden iets dat in het muzikale geweld verloren ging. De
kleinste van de twee straalde en wees van zijn buik en zijn mond
naar een deur achteraan de veranda. ‘Meer eten?’ vroeg
Arie.
Hij betwijfelde of de mannen hem konden verstaan, maar ze knikten
tot hun nekwervels kraakten en namen hem met zachte dwang mee.
‘Vriend,’ zei de kleinste. ‘Drinks.’
Hij schoof een zware ijzeren grendel weg en duwde de deur open.
‘Vriend,’ zei hij en hij duwde Arie naar binnen.
Bob had niet opgekeken toen de deur voor de
zoveelste keer openging. Hij was er aan gewend geraakt dat het
stralende duo Lupe en Moha op onverwachte momenten binnenstiefelde
om hem drank aan te bieden waarna datzelfde duo na zijn weigering
even stralend vertrok.
Hij zat op de tafel en keek richting voeten die hij naar voren en
naar achteren bewoog op het ritme van de muziek. Hij hoorde de deur
en nam vaag een gestalte waar die naar binnen werd geduwd. De
gestalte bleef een ogenblik staan en stak daarna zijn armen voor
zich uit. Een hand raakte Bobs schouder en Bob gaf een
pets.
‘Kijk je een beetje uit, jij,’ snauwde hij.
‘Sorry. Wat? Wie? Bob, ben jij het?’
Bob liet zich van de tafel glijden en kreeg een weldadig gevoel
over zich. Al geruime tijd zat hij zich verwijten te maken over de
manier waarop Lupe hem in de maling had weten te nemen. De
constatering dat Arie het er niet beter van afgebracht had, luchtte
hem enorm op.
Hij besefte dat Arie die van de verlichte veranda de donkere kamer
was binnengeduwd nauwelijks iets zag en hij legde een hand op een
rolronde schouder. ‘Rustig, bolle. Stoelen zijn er niet, maar er is
een tafel waar je beter niet tegenaan kunt lopen.’ Arie loosde een
zucht als een windhoos en Bob voelde kubieke decimeters
knoflooklucht langs zich waaien. ‘Zitten,’ zei hij kreunend. ‘Ik
wil zitten.’
Bob boog zich bezorgd naar hem toe. ‘Ben je gewond?’ ‘Steak,’ zei
Arie. ‘Vruchten op sap. Ze hebben buiten feest.’ Bob gaf een grom
en duwde Arie op de grond. ‘Daar zit je prima. De vloer is solide
en redelijk schoon, al ligt er in de hoek een hoop stof. Ga zitten
en vertel hoe je hier terecht bent gekomen.’ Arie ging voorzichtig
zitten en drukte teder op zijn buik. Alles zat nog op de goede
plaats en de extra bolling ter hoogte van zijn maag was
verklaarbaar, vond hij. ‘Ik ben in de luren ge- legde,’ zei hij.
‘In 27 luren tegelijk. Door een jochie van ruim onder de tien dat
met moeite boven mijn knieën uitkwam.’
Bob sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Dan heb ik het beter gedaan dan
jij,’ zei hij voldaan. ‘Mijn luren kwamen van een volwassene. Geen
grote volwassene, maar toch. Zijn naam is Lupe en hij kent
voornamelijk de woorden: fiësta, drinks, vriend en food.’ Arie
schurkte zijn schouders tegen de muur. ‘Dan was dat jongetje nog
maar halverwege. Hij hield het op fiësta en vriend. Ik neem aan dat
jij dit vertrek aan alle kanten hebt bekeken?’ Bob maakte een
onbestemd geluid. ‘Wat dacht je dan. Voor de ramen zitten luiken en
op de deur zit een grendel. Vergeet uitbraakpogingen maar. Zolang
het feest aan de gang is maken we geen schijn van kans.’
‘Dus?’ vroeg Arie.
‘Dus blijven we rustig zitten tot de feestgangers naar huis zijn of
laveloos op de veranda liggen. Vertel eerst maar eens waarom jij
vanmiddag niet op tijd in het hotel was.’
‘Omdat ik heerlijk in de schaduw aan de Paseo del Rio zat weg te
doezelen,’ zei Arie. Hij smoorde een boertje en vertelde op welke
vloeiende manier een joch van drie tortilla’s hoog hem had weten
mee te tronen.
MEXICAANSE VERRASSINGEN VOOR JAN PRINS
Jan Prins stond met zijn rug tegen het
postkantoor van San Antonio en keek tevreden naar de gevel van het
statige Emily Morgan Hotel. Dat was nog eens een hotel, stelde hij
vast. Mooier dan het Hilton en zonder twijfel aanzienlijk duurder.
Hij liep de lobby in en veroverde een kamer op de twaalfde
verdieping. ‘Ruim,’ zei hij tegen de bellboy die hem begeleidde.
‘Precies wat ik zoek.’
‘Uitkijk op de Alamo,’ zei de bellboy die geroutineerd een koffer
naar binnen zwiepte. ‘Dit is de kant met het mooiste uitzicht.’ En
de duurste kamers, dacht Jan. Hij pakte een biljet van een dollar
en gaf het aan de bellboy. De man liet het biljet in de palm van
zijn uitgestoken hand verdwijnen en knikte kort. Aan zijn gezicht
zag Jan dat hij meer had verwacht, maar er waren grenzen, vond hij.
Er ging een korte steek door zijn hart toen hij aan de prijs van de
kamer dacht, maar hij zette zich schrap. ‘Ik krijg in elk geval een
deel terug,’ mompelde hij. ‘Hoe duur het Hilton ook is, dit
wonderschone hotel is toch net een tikkeltje duurder. Drie
tikkeltjes, vermoed ik.’
Hij hing zijn kleren op de hangertjes in de ruime kast, legde zijn
toiletartikelen keurig in het gelid in de badkamer en liep naar het
raam om de Alamo te bewonderen.
‘Gratis en voor niets. Service van het Emily Morgan. Daar hoef ik
in elk geval niet meer naar toe. Ik zie zo wel dat het als twee
druppels water lijkt op de plaatjes in de geschiedenisboeken. Wat
doe ik nu: hijg ik als een kip zonder kop door San Antonio of maak
ik een redelijke route?’
Dat was het soort vragen waarop bij Jan maar een antwoord mogelijk
was. Hij nam snel een douche, hees zich in een vers shirt en nam de
lift naar beneden.
Net als Arie en Bob schafte hij zich een plattegrond aan en daarna
liet hij zich uitleggen waar hij de kledingwinkels kon vinden. Het
meisje dat de hotelwinkel dreef wilde hem dat
met plezier vertellen. Ze begon bij de duurste en werkte rustig toe
naar de buurtwinkels waar T-shirts te koop waren voor een paar
dollar.
‘Juist,’ zei Jan toen de les voorbij was. ‘Winkels zijn dus overal,
maar als ik het goed begrijp dan zijn er drie centra. Het grootste
gebied ligt bij de Paseo del Rio, die befaamde River Walk hier. Dan
is er de Mexicaanse markt aan Market Square en vervolgens is er het
grote winkelcentrum Rivercenter, niet ver van The Alamo en dus vlak
bij het hotel.’
Het meisje knikte. ‘De Mexicaanse markt ligt een eindje weg. Het is
te lopen, maar met deze warmte…’ Ze huiverde. ‘Ik zou een taxi
nemen. Het Rivercenter is vlakbij en de Paseo ook.’ Ze keek trots.
‘Het Emily Morgan ligt heel centraal. Buiten het centrum zijn
natuurlijk ook winkels, dus… eh.’
Jan zag een nieuwe golf informatie naderen en stak snel een hand
op. ‘Dank je. Voorlopig red ik me wel. Ik denk niet dat ik op een
middag en avond alle winkels in San Antonio kan bezoeken.’ ‘Dat
dacht ik ook niet,’ zei het meisje. ‘Mij lukt het nog niet in twee
weken en ik weet waar ik zijn moet. Als ik jou was begon ik in de
Paseo. Het is daar gezellig en er is veel schaduw.’
Dat van de gezelligheid en de schaduw klopte
exact, merkte Jan al gauw, maar het aantal kledingwinkels was er
beperkt. Hij zag enkele duizenden toeristen, naar schatting 67
eetgelegenheden, een supermarkt en een gebouw van twee verdiepingen
dat was opgedeeld in een half dozijn winkels, waarvan drie met
kleding en souvenirs. De kleding bleek voornamelijk te bestaan uit
T-shirts met opgedrukte teksten. Jan keek er naar met opgetrokken
neus en vroeg daarna aan de winkelbediende waar de winkels waren
met kwaliteitsshirts. De bediende trok zijn neus zo mogelijk nog
hoger op en maakte met een hand een gebaar dat half San Antonio
omvatte.
Hij zei iets in het Spaans dat uiterst beledigend klonk, maar
glimlachte er zo vriendelijk bij dat Jan niet wist hoe hij kijken
moest. Hij was ervan overtuigd dat hij in soepele taal werd
uitgescholden en wilde terugbekken, maar hij sloot zijn kaken toen
hij zag dat twee meisjes een paar rijen verderop hem uit
lachten. Hij verliet de winkel met een verhit hoofd en een paar
uiterst bloemrijke gedachten. Hij was nog maar net over de drempel
van de buitendeur toen hij de meisjes hoorde schateren en dat zette
hem aan tot spoed. Hij snelwandelde over het pad en slalomde tussen
de toeristen door. Naar de terrasjes keek hij niet en daardoor
miste hij compleet een ronkende Arie Roos die was geveld door een
redelijk koele luchtstroom en die droomde dat hij nog klaar wakker
was.
Jan liep door tot hij een zijpad zag en kwam uit op een brede
verkeersweg waaraan geen winkel leek te liggen.
‘Barst,’ zei hij hartgrondig. Hij pakte zijn nieuwe plattegrond en
was nog bezig de kaart uit te vouwen toen een man naast hem bleef
staan.
‘Toerist?’ vroeg de man.
Jan kende de gewoonte van veel Amerikanen om iedereen die er
enigszins on-Amerikaans uitziet en langer dan twee seconden aarzelt
te hulp te schieten, maar hij was nog niet in zijn gewone doen. Hij
knikte stug en keek niet op of om.
De man pakte een punt van de plattegrond en draaide. ‘Zo moet je de
kaart houden,’ zei hij, wijzend met een vinger vol nicotinevlekken.
‘Dat daar is de straat waar je nu bent. Waar kom je
vandaan?’
‘Holland, Europa,’ zei Jan automatisch.
De man trok de plattegrond iets naar zich toe. ‘Daar is de Paseo,’
zei hij. ‘En daar is de Alamo. Ben je een toerist?’ Jan gaf een
rukje en herwon twee centimeter plattegrond. De man greep de kaart
opnieuw. ‘Zo moet je ‘m houden, anders raak je in de
war.’
Voor het eerst keek Jan op. Hij zag een groot, rood gezicht met
dooraderde wangen en een neus vol zwarte mee-eters. Wel
slikseldeloeris, dacht hij, wat krijgen we nou? Denkt deze vent dat
ik helemaal van Lot ben gebensd? Hij greep de kaart steviger vast
en trok opnieuw.
De man had nog steeds het beste met hem voor en drukte zijn vingers
tegen elkaar. Jan zag ze wit worden door de kracht waarmee ze het
papier omklemden. ‘Europa,’ zei de man. ‘Ben ik geweest. In
Frankrijk. Ik zat in het leger. In Parijs.’ Zijn stem klonk of hij
er met weemoed aan terugdacht. ‘Overal ben ik in de weekeinden
geweest. Kopenhagen, Wenen, Madrid… Zo houden die kaart, anders
snap je het niet als ik het uitleg. Waar wil je naar
toe?’
‘Nergens,’ zei Jan tussen zijn tanden. Hij gaf een ruk aan de
plattegrond en zag de kaart precies over de vouw scheuren. Hij
verloor bijna zijn evenwicht en wankelde achteruit.
‘Hoho,’ zei de man geschrokken. ‘Ho maar, ik wil je helpen, jongen.
Ik beroof je niet. Denk je soms dat…’
Jan greep snel de ontbrekende helft van de plattegrond en deed drie
stappen achteruit. ‘Ik,’ zei hij, ‘ik…’ Hij besefte dat het geen
enkele zin had om een goedwillende burger wat dan ook uit te
leggen, draaide zich met een ruk om en nam een korte sprint naar de
overkant van de straat.
Een taxi toeterde en de chauffeur stak zijn middelvinger op. Jan
liep stug door en keek pas na honderd meter om. De man stond nog op
dezelfde plaats. Jan was er van overtuigd dat hij diens grote hoofd
langzaam zag schudden.
Jan zocht een plek in de schaduw waar hij niet
werd gestoord door inwoners van San Antonio met een aanval van
behulpzaamheid. Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd en bekeek op
zijn gemak beide delen van de plattegrond.
Hij was prettig dicht bij het door het Emily Morgan Hotel
aanbevolen Market Square, zag hij tot zijn voldoening. Hij vouwde
het deel van de kaart dat hij niet nodig had keurig op en stopte
het in zijn broekzak.
‘Zonder hulp kan Jan het nog steeds,’ zei hij tevreden. ‘Effe
kijken. Een paar honderd meter naar links langs Commerce Street en
dan ben ik in wat de grootste Mexicaanse markt behoort te zijn in
dit deel van Texas. Op markten zijn shirts en waar shirts zijn daar
is Jan.’
Hij negeerde de aanvechting om eerst een liter vocht te kopen in
een van de kleine winkeltjes waar de zijstraten mee vol leken te
zitten en liep dapper door.
Binnen vijf minuten was hij bij de markt. Vergissen was niet
mogelijk, zag hij, want het was absoluut uitgesloten dat er enige
plek in geheel Texas bestond die er Mexicaanser uitzag dan het
gebied dat Market Square werd genoemd. Hij betwijfelde zelfs of er
in Mexico een centrum bestond dat Mexicaanser was.
Alle gebouwen zagen eruit als een orgie van kleuren, guirlandes,
vlaggen en bloemen en daartussen door schitterden tientallen
uithangborden in de meest wilde kleuren.
‘Sodemetaco,’ fluisterde Jan. ‘Ik begrijp nou wat het meisje in het
hotel bedoelde toen ze zei dat Market Square kleurig en fleurig is
en dat duizenden toeristen er rondkijken.’
Door de nauwe straten zag hij hordes mensen paraderen in
fantasiekleding die leek te wedijveren met de reclameborden en over
alles en iedereen heen klonken drie soorten muziek tegelijk,
alledrie op oorlogssterkte.
Hij slikte een paar keer dapper en stortte zich in de menigte. Met
de stroom mee liet hij zich door een straat voeren die de
belangrijkste leek in de Mexicaanse winkelkermis. Rechts lag een
groot gebouw met metershoge reclameborden voor de meest mooie
exposities die ooit waren gehouden, links waren tientallen winkels
vol kleding, schoeisel en snuisterijen.
Jan maakte halverwege rechtsomkeert en drukte zich in een rij die
hem bijna deinend meevoerde naar het punt waar hij kort tevoren vol
verbazing had staan kijken.
Bij het begin beginnen, Jan, vermaande hij zichzelf. Eerst winkel
één en dan rustig naar de andere kant toewerken. Het was een schoon
plan, maar er waren meer winkels dan hij had verwacht en de drukte
binnen was nog groter dan buiten. Een wonder was het niet, want
binnen stonden overal grote ventilatoren lucht te verplaatsen,
waardoor het leek of er verse zuurstof werd aangevoerd en dat
maakte een heel verschil met de drukkende hitte in de straat. Toch
was het nog warm genoeg om af en toe naar adem te snakken en toen
Jan twee winkels grondig had bekeken hing zijn tong ter hoogte van
zijn navel.
Hij wrong zich weer in een rij, liet zich meevoeren naar een houten
gebouw dat bar, restaurant en souvenirwinkel tegelijk was en
veroverde na drie mislukte pogingen zowaar een stoel. ‘Cola,’
hijgde Jan. ‘Groot en met ijs.’
Het glas dat hij kreeg was zeker groot. Er zat ook beslist bruin
vocht in en de ijsblokjes tinkelden aangenaam tegen het glas. Op de
rand was een groen parapluutje gestoken en daarin zat de rekening
geklemd.
Jan keek drie keer naar de rekening, sprong op en liet het glas
bijna vallen. Acht dozijn toeristen reageerden op zijn hartenkreet
en vier obers schoten toe. Ze kenden het effect van hun rekeningen
op de argeloze toerist.
‘Wat!’ krijste Jan. ‘Wie? Hoe?’
De grootste van de obers kwam zo dicht bij hem staan dat Jan een
lucht van verschaald bier, vermengd met restanten pure alcohol, kon
ruiken. ‘Problemen?’ vroeg de ober.
‘Ja,’ riep Jan en hij wees naar het bedrag. ‘Elf gulden voor een
cola? Op een Mexicaanse markt? Mexicaanse markten zijn toch zeker
goedkoop?’
‘Niet in San Antoon,’ zei de ober. ‘In San Antoon zijn de prijzen
heel Amerikaans.’ Hij glimlachte flauw.’Dat komt omdat San Antoon
in Amerika ligt, snap je?’
Jan schudde zijn hoofd en keek nog eens. ‘Wie is San Antoon?’ ‘Zeg
jij maar San Antonio,’ zei de ober, ‘dan begrijpen wij je best. Wil
je meteen betalen?’ Hij stak een hand uit en hield die vrijwel
onder Jans neus. ‘We hebben liever niet dat je straks weg rent, zie
je.’
Alsof dat kan in deze drukte, dacht Jan zuur. Hij boog zich
achterover en dook onder de hand door. ‘Hier heb je de cola terug,’
zei hij en hij stak het glas naar voren.
De ober boog twee graden. ‘Zoals je wilt. Je mag met je drankje
doen wat je belieft. Wil je dan nu betalen?’
‘Voor cola die ik heb teruggegeven?’ vroeg Jan verontwaardigd. Het
gezicht van de ober werd iets minder vriendelijk. ‘Wil je soms dat
we cola die jij in handen hebt gehad aan een ander gaan uitventen?
Ik wil het met plezier voor je weggooien, maar eerst betaal je.
Snel wat, want we hebben meer te doen.’
Jan merkte de twee mannen op die vlak achter hem waren gaan staan
en zuchtte diep. ‘Wat is er met je accent gebeurd?’ vroeg hij aan
de ober die hem had bediend en die zijn grote collega met
duidelijke aanwijzingen terzijde stond.
‘Vergeten,’ zei de ober. ‘Ons accent is voor toeristen, niet voor
sukkels zoals jij.’ Hij wees naar zijn fors uitgevallen collega die
duidelijk tekenen van ongeduld vertoonde. ‘Betaal nou maar gauw,
anders word je straks een speciale middagattractie.’ Jan zag in dat
hij tegenover een overweldigende meerderheid stond. Hij zag ook in
dat hij door enkele tientallen toeristen werd beschouwd als een
interessant stukje puur variété en met een kop als vuur pakte hij
zijn geld. Twee keer in goed een uur, dacht hij nijdig. Eerst die
meisjes in de winkel aan de Paseo en nu hier. Voor iemand die in
alle rust naar kleding wil kijken zorg ik toch beslist voor iets te
veel spektakel.
Hij telde precies elf gulden af en legde dat op de hand die nog
steeds ter hoogte van zijn neus zwierf.
‘Geen fooi?’
‘Nee,’ zei Jan bits. ‘Geen fooi.’
‘Jammer,’ zei de ober en hij draaide zich om. Jan gaf opnieuw een
kreet. ‘Hier!’
De ober draaide bijna om zijn as en keek of hij een jonge hond voor
zich had die na dagen oefenen nog steeds niet kon opzitten. ‘Wat
nou weer?’
‘Mijn cola,’ riep Jan. ‘Hier ermee.’
‘Ik dacht dat je het niet meer wilde.’
‘Voor ik had betaald niet, maar nu wel,’ zei Jan en hij deed een
greep. Met grote slokken goot hij de cola naar binnen en dat leidde
tot een verslikking die uitliep op het soort hoestbui waarbij je
minstens drie minuten amechtig staat te proesten en te slikken.
‘Kijk goed,’ hoorde hij een vrouw tegen een klein meisje zeggen.
‘Kijk heel goed en let op. Als je niet beter naar me luistert word
jij later net zo als die malle jongen.’
‘Hihihi,’ zei het meisje en ze keek naar Jan met ogen als
minipizza’s.
Zo gauw Jan weer op redelijke wijze kon
ademhalen zette hij het glas weg en schoot hij naar buiten. Haastig
wrong hij zich door de toeristenmassa en hij had maar één diepe
wens: snel minstens honderd meter weg van de plaats waar tientallen
belangstellenden minuten lang hadden genoten van een voorstelling
waar ze graag een herhaling van hadden gezien.
Hij kwam uit bij een tamelijk drukke straat en zag aan de overkant
een groot bouwsel dat het midden hield tussen een enorme loods en
een slordig afgewerkt winkelcentrum. Hij dwong zich rustig met de
stroom mee te lopen en liep een ruimte binnen die was gevuld met
tientallen stalletjes, stands en winkeltjes waarin alles wat
denkbaar was werd verkocht van shirts en sokken tot aardewerk
potten, fotolijstjes en hekwerken van hout en smeedijzer.
Er was ook een deel ingeruimd voor voedsel, zag hij. Het was een
flink deel en er werd druk gebruik van gemaakt. Dat was geen
wonder, want de prijzen waren verhoudingsgewijs laag. Jan las de
menu’s en kreunde zacht. ‘Aanbieding: halve liter cola $
0,75’.
‘Anderhalve gulden,’ fluisterde Jan en hij kreeg de neiging zich om
te draaien en alsnog in het restaurant verhaal te halen. Hij
bedwong zich met moeite en stortte zich met op elkaar geklemde
kaken op de kledingwinkeltjes.
Daar werd zijn humeur met sprongen beter van. Op drie plaatsen zag
hij aanbiedingen van shirts met de merken Gapstar, Calvin Klein en
Reebok voor prijzen die ver onder het gemiddelde lagen. In een hoek
van de kleinste van de winkels zag hij een rek waaraan shirts van
Levi en Ralph Lauren hingen.
Jan bevoelde de stof en siste tussen zijn tanden. Deze zijn zeker
niet door meneer Lauren vervaardigd, stelde hij vast. Hij wist veel
van kleding en had een zuiver oog voor kwaliteit. Wat hier hing was
spul dat niet meer dan maximaal twee wasbeurten zou meegaan en dat
was zeker niet de bedoeling van een firma als die van
Lauren.
Hij betastte elk shirt van een bekend merk en was er bijna zeker
van dat de merkjes die in de hals waren genaaid vervalst waren.
Misschien zijn de labels wel origineel, dacht hij, maar ze zijn
zeker niet voor deze kledingstukken bedoeld. Ze zijn er later
ingenaaid met de bedoeling de toeristen te beduvelen. Hij bleef
staan tot een verkoopster hem dreigde aan te spreken en liep de
winkel uit.
Waar komen de shirts vandaan, vroeg hij zich af. En hebben ze iets
te maken met de kleding die we in Arizona vonden? Hij besefte heel
goed dat het weinig zin had om dit soort vragen voor te leggen aan
de verkoopster. Dat zou alleen maar de aandacht op hem vestigen en
aandacht had hij die middag meer dan voldoende gehad. Hij overwoog
een van de shirts te kopen, maar hij betwijfelde of hij de kosten
met Bob en Arie zou kunnen delen, en wandelde vervolgens naar
buiten.
In de schaduw, op een hoek waar een enkele maal een zwak vlaagje
wind passeerde, bleef hij staan nadenken. Jan was minder
fantasierijk dan Arie en een slag zwaarder op de hand dan Bob, maar
met zijn hersenen was niets mis. Er waren verschillende manieren om
deze zaak aan te pakken, wist hij. De kunst was alleen om het goede
uit al de denkbare mogelijkheden te vissen. Naar binnen gaan en het
meisje naar de naam van haar baas vragen was een van die
mogelijkheden, maar zeker niet de minst opvallende.
Alsnog een shirt kopen in de hoop dat op de betalingsbon een naam
en een telefoonnummer zouden staan was mogelijkheid nummer twee,
maar Jan betwijfelde of de bon zinvolle informatie zou opleveren.
Wat hij van de Mexicaanse markt had gezien gaf hem eerder het idee
dat hij een blanco stukje papier zou krijgen met daarop de prijs,
verhoogd met het belastingtarief van de staat Texas. Mogelijkheid
drie was: eerst in alle rust de situatie ter plaatse
bekijken.
‘Ter plaatse,’ mompelde Jan. ‘Het gaat niet alleen om de situatie,
het gaat vooral om het ter plaatse en ik ben toevallig vreselijk
ter plaatse. De vraag is: waar is de situatie? Ergens worden die
shirts aangevoerd. Ergens komen auto’s laden en lossen. Het moet
wel vreemd lopen als niet een ervan een naam op het portier heeft.
En als die naam ontbreekt word ik misschien iets wijzer van de
nummerborden.’
Hij liep langs de gevel van de grote loods tot hij bij een brede
straat kwam met veel vrachtverkeer. Achter zich hoorde hij zwak de
Mexicaanse muziek, maar dat was alles wat aan de markt herinnerde.
Hij stond in een geheel andere wereld, eentje zonder kleur of
franje, maar met asfalt en gebouwen die er uitzagen als pakhuizen
waar een halve eeuw niet naar was omgekeken. Hier komen de auto’s
laden en lossen, maar vooral lossen, dacht Jan. Laat ik de kat eens
een uurtje uit de boom kijken. Het is rustig, er is schaduw en… hij
tuurde naar de andere kant van de straat. ‘Zowaar,’ zei hij
tevreden. ‘Er staat iets dat op een bank lijkt. Een gratis
zitplaats voor een toerist die uit de koers is geraakt. Niemand zal
opkijken als ik daar een tijdje verblijf.’