Zittend op de bank, de voeten steunend tegen
een afgebroken betonnen paal, bekeek Jan de bedrijvigheid bij de
pakhuizen. Het werd drukker naarmate het later in de middag werd.
Pick- ups en busjes reden af en aan en tientallen dozen, pakken en
vaten werden uitgeladen. Een enkele maal schoof ook een klein model
vrachtwagen voor een van de deuren van de op- slagruimtes. De
meeste waren oud en voorzien van een fantasiepatroon aan deuken en
butsen. Bijna alle voertuigen hadden een nummerbord uit Texas, zag
Jan, en dat was begrijpelijk. In de loods waren tientallen
winkeltjes en stands en de meeste werden ongetwijfeld gedreven door
inwoners van San Antonio die hun producten uit de omgeving
betrokken, dan wel in het schuurtje achter hun huis
vervaardigden.
Jan negeerde een paar grote auto’s die voorraad aanvoerden voor de
eetgelegenheden in de voedselhoek en richtte zijn aandacht op elke
grotere auto met een nummerbord uit een andere staat dan Texas. Af
en toe maakte hij snel een klein rondje en eenmaal ging hij de
loods in om een hamburger te kopen en een halve liter
cola.
Hij bleef op en bij de bank tot de schemering begon te vallen en
tegen die tijd was hij een aantal keren aandachtig bekeken door
mannen uit een van de opslagplaatsen. Maar niemand zei een woord en
niemand maakte een gebaar dat er dreigend uitzag. Jan bleef dan ook
rustig zitten en lurkte van zijn cola. Zolang ik niets doe gebeurt
er ook niets, dacht hij, en waarom zou ik iets doen? Toen hij over
de vraag nadacht groeide zijn onrust.
Voor hetzelfde geld gebeurde er drie volle etmalen niets, en wat
dan? Bleef hij dan zitten tot hij door de omwonenden werd beschouwd
als onderdeel van het straatmeubilair? En wat voerden Bob en Arie
uit? Voerden ze wel iets uit, of zaten ze ergens aan de Paseo te
schranzen?
Van vragen werd Jan altijd onrustig en hij had er dit keer wel heel
veel. Hij wist dat Bob en Arie in het Hilton verbleven, maar hij
wist niet in welke kamer. Daar was natuurlijk achter te komen, maar
dat kostte tijd. Bob en Arie wisten dat Jan een kamer had in het
Emily Morgan, maar ook zij hadden geen nummer. Een afspraak over
een ontmoetingspunt ontbrak en hetzelfde gold voor iets dat in de
verte leek op een plan.
Tegen de tijd dat Jan zover was, had hij een zorgelijke trek op het
gelaat. Hij keek naar de lege kartonnen colabeker en rekende uit
wat hun tocht naar San Antonio had gekost. Honderden guldens, dat
was zeker. Na een paar nachten Hilton en Emily Morgan zouden de
uitgaven de duizend gulden ver hebben overschreden, en voor wat of
voor wie? Voor een paar verbrande shirts, twee lekke banden van een
gehuurde Durango en het vage gevoel dat ergens in de verte een
avontuur gloorde.
‘Barst,’ zei Jan en hij mikte de colabeker naar een stukgescheurde
doos. ‘Het enige dat gloort is een stapel rekeningen en het meeste
avontuur van de laatste uren bestaat uit een stadsduif met één poot
die zich afvraagt op hij wel of niet in mijn tenen zal pikken. Laat
ik nou eerst uitzoeken in welke kamer Bob en Arie verblijven, dan
doe ik vandaag tenminste nog iets nuttigs.’
Vaststellen welke kamer Arie en Bob hadden
gehuurd bleek nog niet zo heel eenvoudig, merkte Jan spoedig. Hij
belde via een publieke telefoon op de hoek van de Mexicaanse markt
met het Hilton, kreeg een allervriendelijkste dame aan de lijn en
werd op een allervriendelijkste manier afgescheept.
De dame wilde met plezier kijken of ene Arie Roos dan wel ene Bob
Evers stond ingeschreven en ze wilde ook hun kamer wel bellen, maar
een nummer geven was er niet bij.
‘Sorry, meneer,’ zei ze na elke vraag zonder dat de vriendelijkheid
een seconde uit haar stem week. ‘Wij geven geen persoonlijke
informatie. Richtlijn van het hotel.’
‘Dank u,’ zei Jan vormelijk toen overduidelijk was dat ze desnoods
27 minuten lang dezelfde zin zou herhalen op dezelfde toon. ‘Wat
doe ik nu? Naar het Hilton lopen en stennis maken?’ Hij smakte de
hoorn op de haak en sjokte in de richting van het hotel. In stennis
had hij geen zin, maar hij had sterk het gevoel dat contact met
zijn vrienden gewenst was.
Hij liep rechtstreeks door naar de receptie en werd daar te woord
gestaan door een man in een onberispelijk pak die met lof was
geslaagd voor alle diploma’s glimlachen.
Nee, het speet hem zeer, zei hij en zijn mondhoeken krulden.
Kamernummers van gasten werden niet verstrekt. Het was aan de
gasten om privé-informatie te verstrekken, niet aan het personeel
van het hotel. Desgewenst wilde hij wel bellen. Dat deed hij, maar
na de constatering dat er niet werd opgenomen ontstond er een soort
patsituatie.
De man stond op een kleine verhoging en keek glimlachend neer op
Jan, die met een gebogen nek stond te voorkomen dat hij zacht ging
grommen. Hij wenste dat hij een schoner shirt aan had en dat een
toverfee hem ter plekke het uiterlijk gaf van de zoon van een
multimiljonair. Helaas was er geen fee en bovendien wist Jan niet
goed hoe zoons van multimiljonairs er uit zien. Hij keek schuin
omhoog, haalde diep adem en probeerde het nog een keer. ‘Het is
belangrijk,’ zei hij. Er zat weinig overtuiging in zijn stem en hij
voelde zich een maatje kleiner worden.
‘Ongetwijfeld, meneer,’ zei de man en hij pakte een vel papier. ‘Ik
zal uw boodschap ogenblikkelijk laten bezorgen als de heren Roos
en/of Evers zijn gearriveerd.’
Jan keek van de man naar het papier en terug. ‘Dank u,’ zei hij
stijf.
‘Zoals u wilt, meneer,’ zei de man en hij toverde het papier weg.
Jan voelde ogen in zijn schouderbladen branden toen hij door de
lobby de schemering in liep en pas toen hij op de parkeerplaats
stond ontspande hij de spieren van zijn rug. Hij zoog teugen warme
lucht naar binnen en schopte nijdig een steentje weg. ‘En nu?’
vroeg hij aan een hagedis die over het asfalt liep. De hagedis zag
af van een gesprek met de jongen wiens ogen vuur spuwden en schoot
weg.
‘Gelijk heb je,’ zei Jan. ‘Ze zijn dus niet in het hotel, dat weet
ik tenminste. Zijn ze lopend weggegaan of hebben ze de Durango
meegenomen?’
Hij maakte een rondje over de kleine parkeerplaats, ontdekte dat de
meeste auto’s onder het hotel waren gestald en wandelde de garage
in.
De Durango stond tussen een zilverkleurige en een mosgroene
Cadillac. Jan fronste zijn wenkbrauwen. ‘We mogen ‘m wel eens
wassen. Het verbaast me dat de Dodge naar binnen mocht. Moet je die
pronkjuwelen zien.’ Hij bewonderde de Cadillacs en zag toen hij
wegliep uit een ooghoek iets wits op de voorruit van de
Durango.
Met een knor van voldoening viste hij een stuk papier onder de
ruitenwisser vandaan. Het was geen groot papier en er was weinig
tekst, maar voor Jan was de boodschap duidelijk. ‘502, Hip en Hop’,
las hij.
Jan stak het papier in zijn zak en keek tevreden. ‘En weer een
stapje verder. Ze zitten dus in kamer 502. Laat ik daar nu eerst
een boodschap achterlaten, dan weten ze waar ik vannacht
uithang.’
Nu Jan een kamernummer had was het gedaan met elke vorm van
schutterigheid. Hij stelde zich naast de hoofdingang op met een
gezicht of hij het hotel in eigendom had, wachtte tot een groepje
mannen naar binnen ging en liep mee. Zonder op of om te kijken
stevende hij op de zijvleugel af waar hij rekken met folders zag.
In het winkeltje dat zich achter de rekken verschool kocht hij een
balpen. Zacht neuriënd en geheel op zijn gemak wandelde hij naar de
liften en een minuut later stond hij voor kamer 502. Niemand deed
open en dat had hij ook niet verwacht. Hij streepte de Hip en
Hop-tekst door, schreef op de andere kant: 1212, Ome J. Hij schoof
het papier onder de deur door en verliet zacht fluitend het
hotel.
Het achterlaten van je adres heeft weinig zin
als je niet op dat adres te bereiken bent, dus besloot Jan terug te
lopen naar zijn hotel. De weg voerde langs de Rivercenter Mall
waarover het meisje van de winkel in het Emily Morgan Hotel had
gesproken en toen Jan de gevel van dit enorme winkelcentrum zag
begon hij bijna te watertanden. Hij had uren verspild aan
po
gingen meer te weten te komen over slechte shirts met een duur
label en het idee dat hij nu de kans had te grasduinen tussen
kledingstukken van aanzienlijk betere kwaliteit stond hem in hoge
mate aan. Bovendien, vond Jan, zijn in menig winkelcentrum ook
goedkope zaken gehuisvest en wie weet wat er te ontdekken
valt.
“Mall” is de Amerikaanse benaming voor winkelcentrum, maar dan wel
meestal een centrum waarop een woord als klein niet van toepassing
is. De meeste malls zien er van buiten uit als een gigantische
kraak- en smaakloze blokkendoos en als je niet weet waar je zoeken
moet, dan kun je er met gemak eentje voorbij rijden zonder dat je
beseft welke verlokkingen achter de bakstenen muur te vinden zijn.
De Rivercenter Mall is behalve groot bijzonder luxe. Een van de
speciale bijzonderheden bestaat uit het feit dat een zijtak van de
San Antonio River erdoor stroomt en wie geen zin heeft om langs de
winkels te lopen die in de Mall zijn ondergebracht die kan in een
van de bootjes stappen die op gezette tijden over de rivierarm
varen.
Jan liep de mall binnen vanaf Alamo Street en stelde vast dat het
om een centrum uit de A-klasse ging. Hij pakte een plattegrond van
een marmeren toonbank en zag dat er zeven modezaken waren die zich
speciaal op mannen richtten en 19 voor vrouwen. Aan de uiteinden
waren twee reusachtige zaken gevestigd, die Foley’s en Dillard’s
heetten, en die zich met hun kleding op iedereen richtten, man en
vrouw, jong en oud.
Hier kan ik even vooruit, dacht hij goedkeurend. Als ik verstandig
ben dan begin ik met de kleine zaken, want Dillard’s en Foley’s
lijken me groot genoeg om een complete dag in door te brengen.
Gelukkig zijn de meeste kledingwinkels op dezelfde verdieping. Dat
is het handige van de Amerikaanse aanpak: waarom zou je bedrijven
die hetzelfde spul verkopen niet bij elkaar zetten, de meeste
klanten willen ze toch allemaal afkleppen en een centrale aanpak
spaart de schoenzolen.
Hij begon bij een zaak die zich Banana Republic noemde en werkte
zich via County Set, Gadzooks en Jeans West op zijn gemak door het
centrum heen. Jan was geen fanatieke modekenner, maar hij hield
zijn zaken bij en als hij eenmaal aan een rondje kleren kijken
begon dan deed hij het grondig. Het duurde tot een winkel vlak bij
Foley’s voor hij merkte dat hij in de gaten werd
gehouden.
Hij keek naar een trui aan een rek dat naast een spiegel was
geplaatst. Via de spiegel zag Jan een oog dat vol belangstelling
naar hem keek. Jan bukte zich over de trui en keek door zijn
wimpers naar de figuur in de spiegel. Aan het oog bleek een klein,
bruin gezicht vast te zitten waarboven een flinke dot zwart,
golvend haar zat dat glom van het vet. Onder het gezicht bevond
zich een klein lichaam dat was gestoken in witte kleding. Een
latino, concludeerde Jan. Hij ziet er uit als een van de duizenden
Mexicanen in deze stad. Moet hij iets van me?
Dat was natuurlijk eenvoudig uit te zoeken.
Jan maakte een ommetje door de winkel, liep Foley’s binnen en dook
weg achter vier rijen pantalons. Een paar seconden later kwam de
man langslopen. Hij keek niet, maar Jan zag dat hij zich ertoe
moest dwingen om zijn hoofd niet om te draaien. Jan wreef over zijn
haar. Waar komt die vent vandaan, vroeg hij zich af. En vooral: wat
moet hij van me? Zou hij me vanaf de Mexicaanse markt zijn
gevolgd?
Op slag kreeg hij een uiterst onbehaaglijk gevoel over zich. Uil,
schold hij in stilte. Glorierijke sufkop, natuurlijk is hij je
gevolgd vanaf Market Square. Waar anders vandaan? Je bent
opgevallen toen je uren op de bank naar auto’s zat te kijken. Hij
kreunde zacht. Het idee dat een man hem een kwart van de binnenstad
van San Antonio achterna was gelopen was een hele slag voor zijn
ego. De man had hem ongetwijfeld het Hilton in zien gaan. Hij had
hem vrijwel zeker bij de Durango gezien. Was hij mee geweest naar
de vijfde verdieping?
Jan schudde zijn hoofd. Dat niet, gelukkig. Hij wist zeker dat hij
niemand in de gang had gezien toen hij zijn briefje onder de deur
van kamer 502 door duwde.
Maar toch, er was een uiterst onplezierige situatie ontstaan en die
moest bevredigend worden opgelost. Bevredigend in de ogen van Jan
Prins dan.
Jan deed of hij grote belangstelling koesterde voor broeken die hem
zeker zes maten te groot waren en boog zich over de vraag: hoe zet
men in een mall een tegenstander klem zonder zes dagen in een
politiecel te belanden?
Elk groot Amerikaans winkelcentrum heeft een eigen
beveiligingsdienst en Jan wist heel goed dat je daar evenmin
geintjes mee moet uithalen als met agenten. Beveiligingsbeambten
zijn uiterst gevoelig voor verstoringen van rust en orde in winkels
en ze hebben de opdracht om luidruchtige klanten eerst vermanend
toe te spreken en daarna, bij uitblijven van succes, krachtig in
het nekvel te grijpen.
Het woord nekvel bleef bij Jan hangen en hij schakelde over naar
een nieuwe vraag: hoe zorg ik ervoor dat er gegrepen wordt in het
nekvel van een kleine man met vet haar?
Hij keek om zich heen, zag een vrouw die een grote tas meezeulde en
kreeg een wolk van een idee. Winkeldieven, dacht hij, of nog beter:
zakkenrollers.
Vraag nummer drie diende zich aan: hoe laat ik mijn zakken rollen
zonder dat ik iets kwijt raak?
Door te doen alsof natuurlijk. Jan zag precies voor zich hoe hij de
zaak moest aanpakken, maar daarvoor moest hij zijn portemonnee
kwijt. Het is nu eenmaal ietwat link om tegen beveiligingsbeambten
te beweren dat men zijn portemonnee kwijt is geraakt als die nog in
de broekzak zit. Beambten plegen te zeggen: zoekt u nog eens goed
en ze kijken gekwetst als dat alsnog een portemonnee
oplevert.
Jan kwam nu toe aan de laatste vraag: waar verberg ik mijn
portemonnee zodat ik hem terug kan vinden en dat anderen er niet
mee vandoor gaan? Hij keek langs de rijen broeken en overwoog de
portemonnee in een van de zakken te stoppen. Een vaag gevoel van
onheil weerhield hem. Nee, dacht hij. Aan deze rekken hangen meer
dan honderd broeken, maar je zult zien dat net die ene, vanavond
nog… Hij rilde en maakte een rustig rondje langs de rekken. De
meeste stonden op de vloer, maar enkele, die dure maatkleding
torsten, waren op verhogingen geplaatst die waren afgedekt met
lappen dikke tapijtachtige stof die er duur uitzag. Op een
verhoging die was bekleed met wat nog het meest op bordeauxrood
hoogpolig tapijt leek stonden drie paspoppen die waren gehuld
in
smokings. Worden deze smokings verkocht of staan ze er voor de
sier, vroeg Jan zich af. Hij bekeek de kleding en zag af van zijn
plan. Elke portemonnee dikker dan drie millimeter zou een
opvallende bobbel veroorzaken in de smokings die als een
biljartlaken om de poppen gespannen leken. Maar onder het podium
dan?
Jan keek snel om zich heen, zag niemand die bovenmatige
belangstelling voor hem had en knielde. Hij trok een veter los,
strikte hem zorgvuldig en beklopte de onderkant van het podium. Een
soort tafel, dacht hij, een lage tafel waar de stof overheen hangt.
Als ik mijn portemonnee onder de tafel schuif wordt-ie voorlopig
heus niet gevonden. In elk geval niet tot een overijverige
schoonmaker zich begint uit te sloven.
De gedachte aan de schoonmaker weerhield hem bijna, maar toen hij
zich omdraaide en de man met het vette haar snel achter een rij
jasjes zag verdwijnen besloot hij door te zetten.
Hij is er nog, dacht Jan. Hij is weggedoken, maar dat duurt heus
niet lang. Onder dit podium moet mijn portemonnee niet, want hij
heeft me zien knielen. Gelukkig zijn er meer verhogingen op deze
afdeling, even een omtrekkende beweging maken. Hij stond op, klopte
zijn knieën af en liep naar het rek waarachter hij de man had zien
verdwijnen.
Inwendig lachte Jan zich een hoedje. Niets is mooier dan recht
aflopen op de man die wordt geacht je te volgen en in gedachten zag
Jan hem zweten. De man wendde zich af, deed of hij volop
belangstelling had voor een rij zijden sjaals en boog zich er zover
overheen dat zijn achterwerk bol stond. Jan weerstond de verleiding
er een klap op te geven, maar liep naar een hoek waar het rustig
was. Hij passeerde 77 bretels en bukte zich snel bij een met
okergele stof bekleed podium waarop twee leren jassen te pronk
stonden. In een vloeiende beweging duwde Jan zijn portemonnee onder
het podium en meteen liep hij door in de richting van de
sjaals.
Nu was de tijd voor een confrontatie aangebroken, vond Jan. Hij zag
de man, zag diens achterwerk en haalde uit met een vlakke hand. De
klap kwam aan en de man gaf een schreeuw. ‘Au,’ riep Jan en hij
drukte zijn hand tegen zijn wang. ‘Hij slaat me.’ Hij zag minstens
acht mensen onder wie twee verkoopsters opkijken en keek smartelijk
terug.
‘Hij sloeg me,’ riep hij, wijzend naar de man die met een hand over
zijn achterwerk wreef.
‘Wat, jij,’ zei de man met iets van totale verbijstering in zijn
ogen.
Jan hoog zich naar hem toe. ‘Pak me dan,’ siste hij.
De man deed een stap en stak een arm uit. Opeens leek hij te
beseffen dat hij werd uitgedaagd door de jongen die hij geacht werd
te volgen. Hij gromde iets dat dreigend klonk, draaide zich om en
liep weg.
‘Hier blijven,’ riep Jan. De man liep sneller.
Jan had plezier voor tien. Dit was precies waarop hij had gehoopt.
Hoe meer vaart hij maakte hoe harder de man liep, recht op de
uitgang van Foley’s af. Toen ze op flinke afstand waren van de
mensen die de klap hadden kunnen horen vond Jan het tijd worden
voor het laatste bedrijf.
‘Help,’ brulde hij. ‘Die vent heeft mijn geld gerold.’ Het was niet
druk in Foley’s, en wie er was hoorde het geschreeuw. De
veiligheidsbeambte die bij de uitgang stond hoorde het eveneens.
Hij was klein, vierkant en zeker niet bang voor een mannetje dat
nog kleiner was dan hij en aanzienlijk lichter. Hij wachtte tot de
man vlak bij hem was, stak bliksemsnel een hand uit en deed een
greep. Het was een beste greep. De beambte plukte de rennende man
als het ware uit de lucht en klemde hem tegen zijn borst.
Jan remde af en stond stil op het moment dat zijn achtervolger
moest erkennen dat hij niet was opgewassen tegen borst en knuisten
van de vierkante veiligheidsman.
Jan stond even roerloos, wachtte tot zijn ademhaling op orde was en
zei beheerst: ‘Fijn, dank u, deze man heeft mijn portemonnee
gerold.’
Twee minuten later zat hij samen met zijn achtervolger en twee
mensen van de veiligheidsdienst in een kaal kantoortje, helemaal in
de achterste hoek van Foley’s.
De vierkante veiligheidsbeambte die een
schildje droeg waarop de naam Al Smithee stond voerde het woord en
hij liet er geen gras over groeien.
Hij keek naar de man met het vette haar die was gepoot op de
wrakste stoel die het kantoor rijk was en snauwde: ‘Naam.’ Vethaar
protesteerde en legde omstandig uit dat hij nergens van wist, dat
hij op zijn achterste was geslagen en dat hij volkomen ten onrechte
door Jan werd beschuldigd.
Smithee vertrok geen spier. Toen hij genoeg had van het luisteren
zwaaide hij waarschuwend met een vinger. ‘Naam.’ Het mannetje begon
opnieuw aan een solo, maar na de derde herhaling begreep hij de
bedoeling. ‘Nunez,’ zei hij. ‘Mick. Van Miquel.’
‘Waar woon je?’
Nunez aarzelde, maar toen Smithee zich dreigend voorover boog zei
hij snel: ‘Villita Street.’
Smithee stak een hand uit. ‘Rijbewijs graag,’ zei hij vlak. Nunez
viste een paar versleten kaarten uit zijn zak die door Smithee met
een snelle greep uit zijn handen werden gevist. ‘Geef alles maar,
dan schieten we tenminste op,’ zei Smithee en hij bekeek de buit
zorgvuldig. ‘Nunez,’ zei hij alsof hij het nu pas geloofde.
‘Villita Street 27. Wat doe je voor de kost, Mick?’ ‘Transporteur,’
zei Nunez.
‘Van gestolen portemonnees?’
‘Weet ik niets van,’ zei Nunez die van de schrik aan het bekomen
was. ‘Ik heb geen portemonnees. Alleen mijn eigen portefeuille.’
Hij stond op. ‘Fouilleer me maar.’
Smithee beklopte hem van kruin tot tenen en keek schuin naar zijn
collega. ‘Doorgegeven natuurlijk.’ De collega knikte, maar zei
niets.
Smithee zuchtte en duwde Nunez op zijn stoel. ‘Aan wie heb je de
portemonnee gegeven?’
‘Niemand,’ zei Nunez.
‘Dat zal wel niet. Wat moest je in de mall?’
‘Kleren kopen,’ zei Nunez.
Hij zag er in het geheel niet bang meer uit en Jan begreep hoe dat
kwam. Hij wist nu hoe de man heette en waar hij woonde en dat was
exact wat hij wilde. Zijn enige wens was: zo snel mogelijk naar
buiten, maar hij besefte dat hij eerst een
verhoorronde zou krijgen.
Toen Nunez, die langzaam kwaad werd, voor de achtste keer had
uitgelegd dat Jan hem een juweel van een loer aan het draaien was,
verlegde Smithee zijn aandacht.
‘En jij heet?’
‘Jan Prins,’ zei Jan bereidwillig. ‘Ik ben vanmiddag hier
aangekomen. Ik ben toerist.’
‘Waar verblijf je?’
‘Emily Morgan,’ zei Jan. Hij hield Nunez in de gaten en zag hem een
beweging maken. Hij is verbaasd, dacht Jan voldaan. Hij denkt dat
ik in het Hilton zit, dus daar heeft hij me inderdaad
gezien.
Smithee zag de beweging niet of hij ging er aan voorbij. ‘Heb je
iets bij je om het aan te tonen?’
‘Zat in mijn portemonnee,’ zei Jan. ‘En die is weg. Bel maar. Jan
Prins. Kamer 1212.’ Vannacht nog wel tenminste, dacht hij. Morgen
ben ik vertrokken, reken maar.
Smithee keek opzij en zag zijn collega naar de telefoon grijpen.
Het gesprek met het Emily Morgan duurde kort. ‘Klopt,’ zei de
collega. ‘Er zit een Prins in 1212. Vanmiddag gekomen.’ Smithee
knikte. ‘Je weet zeker dat je portemonnee is gestolen? Ik bedoel,
je hebt hem niet verloren? Je hebt je zakken nagekeken?’
Jan ging staan en beklopte zijn zakken. ‘Leeg,’ zei hij. Hij wees
naar Nunez. ‘Ik zag hem in mijn buurt. Ik dacht dat ik iets voelde,
zag hem wegschieten en miste mijn geld. Hij moet het hebben
gedaan.’
‘Tja,’ zei Smithee en er klonk teleurstelling in zijn stem. ‘Jouw
portemonnee is weg, maar hij heeft ‘m niet. Zijn er getuigen?’ Die
waren er niet, moest Jan toegeven.
‘Heb je iemand gezien aan wie hij je portemonnee heeft kunnen
doorgeven?’
‘Nee,’ zei Jan. ‘Ik schrok en voelde eerst in mijn zakken enne…’
Smithee zuchtte luid. Hij wist welke kant het zou opgaan en Jan en
Nunez wisten het ook. Zes minuten later stond Jan op straat. Nunez
zou volgen, maar voor alle zekerheid hield de beveiligingsdienst
hem nog even vast. ‘Om gewelddadigheden op het trottoir te
voorkomen,’ verklaarde Smithee en dat leek Jan een goed idee, want
er was gaandeweg het verhoor iets onheilspellends geslopen in de
ogen van de heer Nunez.
Jan liep een eindje weg van de mall en bleef
staan bij een Burger King. Hij had een tevreden gevoel en dat wilde
hij vieren met minimaal een kop koffie. Hij stond al in de rij toen
het tot hem doordrong dat hij geen geld had. Zijn eerste opwelling
was om terug te lopen naar Foley’s en zijn portemonnee te zoeken,
maar de kans dat hij Nunez tegen het lijf zou lopen was te groot.
Bovendien ging de mall dicht, dat was te zien aan de stroom mensen
die het winkelcentrum verliet.
Jan zuchtte en kreeg een prikkelend gevoel in zijn nek toen hij
dacht aan zijn geld dat lag te rusten onder een tafel met twee
leren jassen lag. Zijn actie was snel, fraai en succesvol geweest,
maar de gevolgen hadden een beroerde kant. Hij kon natuurlijk naar
zijn hotel gaan, zeggen dat hij bestolen was en een nieuwe
codekaart voor zijn kamerdeur vragen. Maar Nunez wist waar hij
woonde en Jan vermoedde dat Nunez mogelijk een paar heftige
wraakgevoelens koesterde.
Het Hilton, dacht Jan. Het wordt tijd dat ik een woord wissel met
Bob en Arie. Twee woorden, misschien wel meer. Nunez is me gevolgd.
Waarom en in wiens opdracht?
Zoveel mogelijk in de schaduw blijvend liep hij naar het Hilton.
Hij kwam vlak langs La Villita, maar hij piekerde er niet over om
zich in de oude wijk te begeven. Jan maakte een boog, miste de
verblijfplaats van Arie en Bob op honderdvijftig meter en bracht de
volgende uren door met somber niets doen in en om het Hilton.
ONTSNAPPING UIT LA VILLITA
Jans conclusie dat hij vanaf de Mexicaanse
markt moest zijn gevolgd was voor de hand liggend maar volkomen
fout. Nunez had hem opgepikt bij het Hilton hotel en dat was het
regelrechte gevolg van acties van het duo Roos en Evers dat in La
Villita voor het leven genoeg zat te krijgen van Mexicaanse
pretmuziek. Het duurde overigens geruime tijd voor ze begonnen te
morren, want ze werden uitgebreid in de watten gelegd. De vloer zat
wat hard, maar daar stond een gestage stroom aan alle denkbare
vormen van voedsel tegenover en vooral Arie maakte er dankbaar
gebruik van.
‘Lekker,’ zei hij, terwijl hij met zijn roofdiertanden vlees van
een bot scheurde.
Bob knikte somber. ‘Kijk maar uit, alles barst van de kruiden. Je
krijgt er dorst van.’
Arie wees naar de fles drank die Lupe bij zijn laatste bezoek
midden op tafel had gezet. Ernaast stond een glazen schaal, half
gevuld met een soort sterk riekende limonade waarin stukken
sinaasappel, mango, ananas, kiwi en banaan dreven. ‘Mogelijkheden
genoeg, zou ik zeggen.’
‘Neem een paar slokken en let op,’ zei Bob waarschuwend. Arie kwam
zuchtend overeind, wreef over zijn maag en strompelde naar de
tafel. In het halfduister kon hij niet alle vruchten van elkaar
onderscheiden, maar de steel van de witte lepel was duidelijk
genoeg. Hij slobberde van de lepel en smakte met zijn lippen. ‘Wat
is er mis mee?’
Bob zuchtte. ‘De alcohol, joh. Het lijkt limonade, maar er is een
flinke scheut alcohol doorheen gemikt. Het is de bedoeling dat we
aangeschoten raken.’
‘Zodat we niet te weerspannig worden, bedoel je?’
‘Weerspannig,’ herhaalde Bob. ‘Dat is precies het woord waar ik aan
dacht. Ik zit hier aanzienlijk langer dan jij en ik moet je zeggen
dat mijn weerspannigheidsgraad flink aan het oplopen is.’ Hij gaf
een tik tegen de muur. ‘En die zenuwenmuziek
komt ook mijn neus uit. Moet je horen. Hoeveel nummers kennen ze.
Drie? Dit moppie hoor ik voor de zoveelste keer. De pret is er echt
aan het afgaan, hoor.’
Arie was nog aanzienlijk milder. ‘We zijn in de loop der tijd 18
keer gekidnapt, gevangen genomen, geboeid en in verzekerde bewaring
gesteld, maar nog nooit met overvloedig eten en drinken en al
helemaal niet met feestmuziek.’ Hij nam een nieuwe slurp. ‘Ik ben
het met je eens dat we niet te veel alcoholhoudend vocht moeten
innemen, maar verder heb ik nauwelijks te klagen. Als we voor de
nacht een matras kunnen krijgen dan ben ik zelfs geheel tevreden.
In het Hilton hebben ze zulk heerlijk eten niet.’ Hij keek op toen
de deur openging. Elke twintig minuten kwamen er enkele
vrolijklachende, schouderkloppende Mexicanen binnen. Lupe was er
aanvankelijk elke keer bij geweest, maar had het laatste uur
ontbroken. Zijn maat Moha leek nu de baas. Helemaal vast stond de
man niet meer op zijn benen, maar uit voorzichtigheid nam hij
minstens twee andere feestgangers mee, waarvan er een breeduit in
de deuropening bleef staan. ‘Vriend,’ zei Moha vrolijk, maar het
klonk al een beetje als ‘Vriehiehiend.’ Hij maakte een rondje om de
tafel, keek naar de inhoud van schaal en fles en maakte een
beweging met zijn hoofd. De tweede Mexicaan zette een groot, plat
bord naast de schaal en wees naar tientallen toastjes met vlees en
vis. ‘Ffiëiësssstaa,’ zei hij moeilijk. ‘Ffffooodd’.
Arie wees naar de deur en zei: ‘Licht.’
Moha begreep hem meteen. Hij ratelde iets in het Spaans en aan de
kant van de veranda werd een luik geopend. Langs een rijtje ijzeren
tralies was een serie vrolijk gekleurde lampen te zien die een
soort discolicht de kamer inwierpen. ‘Llihicht,’ zei Moha en hij
gaf Arie een klap op zijn schouder.
‘Ja,’ zei Arie. ‘Gracias en zo. Kan de deur ook open blijven? Ik
ben bang in het donker.’
‘Haha,’ zei Moha. ‘Vvvriehiend.’ Hij duwde de andere Mexicaan naar
buiten en deed de deur achter zich dicht.
‘Dat was dat,’ zei Bob. ‘En daar gaat de grendel. Wat doen we nu?
Onze gezichten tegen de tralies drukken en naar het feest
kijken?’
Arie keurde de toastjes. ‘Nu kan ik tenminste zien wat ik eet. Is
je iets opgevallen?’
Bob keek hem somber aan. ‘Ja, dat die herriemuziek nu nog
duidelijker te horen is. Straks vraag ik of het luik weer dicht
mag.’
Arie vermorzelde een stuk toast. ‘Zit niet zo chagrijnig te zijn,
Bobbie. Eet wat. Drink fruitcocktail of hoe ze dit spul noemen. En
voel in je achterzak.’
Bob verroerde geen spier. ‘Mijn achterzak.’
Arie slobberde van de lepel. ‘Je achterzak. Valt je dan niets op?’
‘Dat mijn mooie kalfslederen portefeuille is gerold? Dat weet ik al
een uur. Is jouw geld ook verdwenen?’
‘Geld, papieren, en kaart voor het deurslot van de hotelkamer.’
‘Dan weten ze nu dus zo ongeveer alles van ons.’
‘Behalve dan toch dat Jan Prins nog vrij rond loopt. Een geluk
hebben we: aan die computerkaarten kun je niet zien in welk hotel
we verblijven en al helemaal niet welke kamer we hebben.’ Arie nam
een hap. ‘Dat ik het ter sprake breng,’ zei hij voorzichtig, ‘is
omdat ik je duidelijk wil maken dat ze wel weten in welk hotel we
zitten.’
Bob kreunde. ‘Lieve tante Troelala. Je wilt toch niet beweren dat
jij je kaart in het Hilton-zakje hebt laten zitten?’
Arie deed of hij iets moois onderin de cocktailschaal zag. ‘Het
kamernummer stond op het zakje,’ gaf hij toe. ‘Ik hoop niet dat ze
al onze bagage intussen hebben gesnaaid.’
‘Of Jan hebben opgevangen. Als hij ons zoekt dan doet hij dat in
het Hilton. Hij weet geen kamernummer, maar het lukt hem heus wel
om daar achter te komen. We hebben niet voor niets een briefje
achter de ruitenwisser van de Durango gestopt.’ Bob bonsde van pure
woede met zijn vuisten op de muur. ‘Die feestmalloten daar achter
ons hoeven dus alleen maar iemand in onze kamer te posteren om Jan
in zijn kuif te pikken.’ Hij stond met een ruk op. ‘En jij zit je
maar vol te grazen. We moeten zo langzamerhand echt iets doen,
dikke, en snel ook.’
Arie veegde zijn mond af en knikte. ‘Lijkt me ook, ja. Maar hoe
verlaten we dit houten fort zonder dat het een slagveld wordt?’ Bob
liep naar het raam en omknelde de tralies. ‘Daar gaan we vanaf nu
serieus over nadenken,’ zei hij nijdig.
Voor het denken tot enig tastbaar resultaat had geleid marcheerde
Moha weer naar binnen. Ditmaal had hij drie mannen bij zich en die
leken wel nodig ook, want iedereen maakte zware slagzij. Alle vier
lachten ze breed en maakten drukdoenerige gebaren. Moha kletste
Arie op een schouder en een tamelijk lange man omknelde Bob en
probeerde een danspasje uit.
‘Wat, jij,’ riep Bob nijdig. Hij pakte de man bij diens haar en gaf
een ruk. De man werd allerminst kwaad. Hij deed een pas achteruit,
bukte zich snel en draaide zich uit Bobs greep. ‘Vrr… vrrieie…,’
zei hij en hij strompelde naar de deur.
Moha deed of hij Arie wilde zoenen, lachte breed toen hij de
jongeheer Roos achteruit zag deinzen en maakte een huppel naar de
uitgang. De deur knalde dicht en Arie en Bob keken elkaar vol
verbijstering aan.
‘Wat was dat nou?’
‘Ze worden langzamerhand handtastelijk.’
‘Als het zo doorgaat dan hossen ze over drie kwartier met ons over
de veranda.’
‘Moeten ze proberen. De eerste de beste duw ik met zijn achterwerk
op een barbecue.’
Ze luisterden naar de feestgeluiden en naar de flarden muziek. De
band speelde nog steeds met grote regelmaat, maar lang niet elk
nummer werd ordentelijk beëindigd en ook lang niet alle bandleden
speelden tegelijkertijd. Af en toe gaf iemand een riedel en soms
viel een ander hem bij. Er klonk voortdurend geklos op de trap,
maar de laatste minuten leek het er op dat het aantal bewegingen
naar beneden sterk in de meerderheid was.
‘Zijn ze bezig de fiësta op te heffen?’
‘De barbecues zijn anders nog aan. Eentje in elk geval. Ik ruik
vlees.’
‘Misschien blijft een deel achter of zijn er een stel te veel in de
lorem om de trap af te durven.’
‘Waardoor onze mogelijkheden toenemen, bedoel je.’ Bob zette zich
af van de tralies en ging zitten. ‘Verhip,’ zei hij en hij tastte
naar zijn achterzak. ‘Ik voel iets.’ Met twee vingers viste hij een
portemonnee uit zijn zak. ‘Is deze van jou, dikke?’ Arie boog zich
naar hem toe. ‘Zowaar,’ zei hij verheugd. ‘Dat is de mijne.’ Hij
greep naar zijn rechter bil. ‘En ik heb een portefeuille. Dus daar
was dat operettenummer van daarnet voor. Ze hebben onze spullen
teruggestopt.’
‘En verwisseld, maar dat doet er minder toe.’ Bob greep zijn
portefeuille. ‘Eens kijken wat ze hebben achter gelaten.’ Hij
bekeek zijn portefeuille van onder tot boven en van voor tot
achter. ‘Alles,’ zei hij verbaasd. ‘Ik mis helemaal
niets.’
‘Ik alleen de kaart van de hotelkamer,’ zei Arie. ‘Het is die
feestneuzen er duidelijk niet om te doen ons ernstig te benadelen.
Ze wilden weten wie we waren en waar we verbleven.’
Bob stopte zijn portefeuille weg. ‘Blij dat ik ‘m terug heb. Het is
zo’n gedoe als je je rijbewijs kwijt bent. Het zijn nette dieven,
dat moet ik zeggen. Ze weten nu dat we in het Hilton zitten, maar
weten ze van Jan?’
Arie trok aan zijn neus. ‘Dat is nou zo’n vraag. Ik denk van niet.
Anders zouden ze hem wel hier hebben gebracht, vermoed ik.’ Bob
hief zijn armen in onmacht. ‘Maar waarom, dikke? Wij vroegen iets
over de Villita Company en we werden feestelijk opgesloten. We
deden niets indrukwekkends, we liepen wat en we vroegen wat. Ik kan
niet aannemen dat het in deze wijk traditie is om iedereen die een
vraag stelt op te sluiten en vol te stoppen met vlees en
toast.’
Arie keek hem getroffen aan. ‘Het is de Mexicaanse versie van Hans
en Grietje, joh. We zitten in het regionale pannenkoekenhuis. Lupe
wordt straks een heks. Als-ie aan een van onze vingers gaat voelen
dan wordt het uitkijken.’
Bob gromde iets dat verloren ging in nieuw trompetgeschetter. ‘Geen
flauwe moppen, dikke. Dat we hier zitten moet iets te maken hebben
met de pick-up die in die
kloof is geduwd in de White Hills, kan niet anders. Iemand moet ons
hebben gezien.’
‘Iemand die hier woont, dan toch altijd.’
‘Allicht. Dat betekent dat we op de goede plaats hebben gezocht, al
heb ik nog steeds geen idee wie we zoeken.’
‘En evenmin waarom,’ vulde Arie aan. ‘Maar dat komt. Eerst gaan we
aan de haal. Ik ben niet van plan de nacht op deze houten vloer
door te brengen.’
Bob zuchtte. ‘Het werd tijd. Zeg maar wat je hebt bedacht,
bolle.’
Arie straalde. ‘Ik ben dik. Ik heb te veel gegeten. Ik heb kramp in
mijn buik. Ik ben ziek. Ik ga kreunen en jij gaat aan de haal. Durf
je over de balustrade te springen?’
Bob keek door de tralies. ‘Het is maar één verdieping.’ ‘Kun je net
een enkel breken.’
‘Niet als ik me eerst rustig laat zakken. Het is dan hooguit nog
anderhalve meter. Als ik tien seconden de tijd krijg dan ben ik
weg. Ik geloof alleen nooit dat ze in zo’n oude truc trappen.’
‘Niet als ze nuchter zijn,’ zei Arie. ‘Maar nu wel. Luister maar
naar wat ik heb uitgedacht.’
De beste plannen zijn eenvoudig en zonder
franje en het plan van Arie had beslist niets opzienbarends. Hij
wachtte tot de muziek was bedaard, gaf een ijselijke kreet en
krulde zich op naast een van de kastjes. Bob drukte zijn gezicht
tegen de tralies en schreeuwde op volle kracht. ‘Help. Hij is ziek.
Hij gaat dood. Héélllppp.’
Minder dan een minuut later werd de deur open geworpen en stormde
Moha naar binnen. ‘Wat?’ zei hij. ‘Wie?’ Zijn stem klonk vast en
zijn ogen flitsten van Bob naar de kromgebogen Arie die met zijn
ene hand naar zijn maag greep en met de andere op de grond sloeg.
‘Ziek,’ kreunde hij. ‘Pijn. Dokter.’ Achter Moha verschenen
gezichten die allemaal op Bob waren gericht. Bob zag het en liep
weg van de deur. Hij deed precies wat hij met Arie had afgesproken
en knielde naast hem neer. ‘Kijk,’ had Arie gezegd. ‘Ik ga kreunen
en wat ze zullen verwachten is dat jij weg probeert te komen. Dat
doe je niet. Je negeert de deur en komt naast me zitten. Je loopt
over van medelijden. Laat ze denken dat ik er vreselijk aan toe ben
en dat jij er niet over piekert om bij me weg te gaan. Twee tegen
één dat ze allemaal naar me toe snellen. Pas dan kom je in de
benen. Je smeert ‘m of je pakt de fles van de tafel en mept om je
heen, je ziet maar.’
Het leek een toneelscène die vele malen was gerepeteerd. Bob liep
om de tafel naar Arie, legde een hand onder diens hoofd en wenkte
Moha en zijn makkers. ‘Help dan, sukkels. Hij is ziek. Ziek.
Dokter.’
Het was een aandoenlijk tafereel en Moha liep er met open ogen en
wijduitstaande snor in. Hij ging naast Bob zitten en keek neer op
het verwrongen gezicht van Arie.
Bob trok zijn hand weg, hoorde Aries hoofd tegen de vloer slaan en
wenkte de andere Mexicanen. Help ons nou, sufferds. Doe
iets.’
Drie mannen kwamen dichterbij en Bob maakte behendig ruimte. Arie
wentelde zich op zijn rug en trok zijn benen op. Precies op het
ogenblik waarop Bob overeind kwam strekte Arie zijn knieen. Hij
raakte Moha en de man naast hem en zag ze vallen. Bob stortte zich
op de tafel, pakte de schaal met de cocktaildrank en stulpte het
geheel over het hoofd van Mexicaan nummer drie. Nummer vier deed
een greep, maar kromp in elkaar toen Bob de fles naar hem
gooide.
Met twee passen was Bob op de veranda. Hij slingerde zich over de
balustrade, liet zich aan de andere kant zakken tot hij languit
hing en liet zich vallen. Hij veerde keurig door de knieën, maakte
een koprol over zijn rechterschouder en schoot weg. Op de veranda
klonken opgewonden stemmen en op de trap verdrukten zes Mexicanen
elkaar, maar niemand kwam zelfs maar in zijn buurt. Dat maakte Bob
overmoedig. Hij rende honderd meter en bleef gebukt achter een
struik staan uithijgen. Dat is één, dacht hij. Knappe jongen die me
hier vindt. Hij wachtte tot zijn ademhaling tot rust was gekomen,
zag een groep mannen en vrouwen die er overduidelijk uitzagen als
toeristen en liep op hen af. Het was zijn bedoeling om net te doen
of hij dringend raad nodig had. Meestal gaat zoiets goed. Wie let
nou op een gewone jongen die de weg kwijt is en vriendelijk om
informatie vraagt. In dit geval ging het fout, simpel door het feit
dat de toeristen kort tevoren een jongen van zich af hadden
geslagen die eerst om een vuurtje vroeg en daarna een greep naar de
handtas van een van de vrouwen had gedaan.
‘Daar heb je er weer een,’ zei de achterste vrouw en ze drukte haar
tasje tegen zich aan.
‘Wat zullen we nou hebben,’ zei de man naast haar. ‘Zit hier een
nest van die stukken ongeluk?’ Hij balde een vuist en zwaaide er
mee voor Bobs neus. ‘Had je wat, jij?’
‘Nee,’ zei Bob verbaasd. ‘Ik ben alleen de weg kwijt enne…’ ‘Niks
enne,’ zei de man. ‘Wegwezen jij, ik heb genoeg van dat
straattuig.’ Hij deed een stap naar voren en Bob zette zich schrap.
Als hij tijd had gehad om na te denken zou hij zonder protest zijn
verdwenen, maar hij had geen tijd. En hij had evenmin een al te
best humeur. Hij was gevoed en gelaafd, dat zeker. Maar hij was ook
vele uren gevangengehouden en daar was zijn gemoed niet rustiger op
geworden. Bovendien maakte hij zich zorgen om Jan en Arie en al die
factoren bij elkaar waren net voldoende om hem te laten reageren
als een aangeschoten grizzlybeer. ‘Wat wegwezen?’ gromde hij. ‘Ik
vraag gewoon wat.’ De tweede man zette zich nu ook in postuur.
‘Vragen doe je maar in het politiebureau,’ zei hij. ‘Kom jij maar
eens mee.’ Hij stak een hand uit en deed een greep.
Bob dook weg en maakte een schrikbeweging met een arm. ‘Hij slaat,’
zei een van de vrouwen opgewonden. ‘Moet je zien. Hij wil
vechten.’
Pas toen drong tot Bob door in wat voor een situatie hij bezig was
te belanden. Hij zag twee uit forse kluiten gewassen mannen op hem
afkomen en voorzag in een flits minimaal een ernstig pak
slaag.
‘Sorry,’ stamelde hij. Hij draaide zich met een ruk om en rende
weg.
Recht in de armen van zes Mexicanen die de trap waren afgebuiteld,
zich hadden verspreid en maar wat blij waren dat hun prooi recht op
hen afkwam. Vol enthousiaste kreten zetten ze er de sokken
in.
Twee lange seconden stond Bob doodstil. Achter hem hoorde hij de
voetstappen van de toeristen, voor hem zag hij wild met de armen
wapperende Mexicanen. Wanhopig keek hij om zich heen. Links waren
gebouwen met daarachter een schutting. Rechts was iets dat op een
pad leek.
Bob schoot als een snoek naar rechts en daverde op de Paseo del Rio
af, daarmee het beginsein gevend voor een van de meeste boeiende
nachten die de tientallen restauranteigenaars aan de River Walk
zich later konden herinneren.
Arie waagde geen poging om weg te rennen. Na
zijn trap had hij zijn knieën weer opgetrokken en zich half op zijn
buik gewenteld. Hij kreunde zo vol overtuiging dat hij er zelf in
geloofde. Twee van de vier Mexicanen waren naar buiten gestormd,
maar Moha en de man die naast hem had gezeten waren achtergebleven.
Ze stonden gebogen naast Arie en keken elkaar aan met uiterst
verontruste blikken. Dat Bob was weggelopen leken ze tamelijk
normaal te vinden, maar dat deze dikke jongen niets anders deed dan
kreunen en snikken was op zijn minst alarmerend.
Arie zag het met stijgende vreugde aan. Hij wentelde en kreunde
lang genoeg tot hij vond dat Bob voldoende tijd had gehad en ging
daarna over tot de vervolmaking van zijn toneelstukje. Hij drukte
een vuist tegen zijn maag en sloeg een hand voor zijn
mond.
‘Ziek,’ zei hij onduidelijk. ‘Maag. Ziek. Spugen.’
Hij gaf een vrijwel volmaakte imitatie van kokhalzen en zag Moha
verschrikt een stap achteruit doen.
Arie had moeite om niet te grijnzen. ‘Ziek,’ zei hij smartelijk.
‘Wc. Spugen.’
De boodschap was overduidelijk. Moha zei iets in het Spaans en Arie
werd teder overeind getrokken en naar de deur geduwd. ‘Wc,’ zei
Arie, terwijl hij beide handen tegen zijn mond klemde. ‘Help.
Ziek.’
Hij werd langs anderhalf dozijn feestgangers geleid van wie de
meesten hem vriendelijk toelachten en daarna de trap afgeleid. De
wc was beneden en Aries hart zwol van vreugde toen hij naar binnen
werd geduwd. De wc had een raam. Geen groot raam, maar het was een
raam en er zaten geen tralies voor. Arie was veel te slim om meteen
naar het raam te stormen, maar liet de deur open, knielde voor de
pot en boog zich voorover. ‘Uurghh,’ gromde hij benauwd. ‘Grr.
Uruurr.’
Hij hield het gekreun een paar minuten vol en schokte er
overtuigend bij met zijn bovenlichaam. Voor hij overeind kwam
spoelde hij door. ‘Water,’ zei hij met de meest smartelijke stem
waarover hij beschikte. ‘Wassen. Water. Vies.’ Hij wankelde naar
het fonteintje, liet uitgebreid water langs zijn gezicht stromen en
kromp weer in elkaar.
‘Spugen. Ziek.’ Met twee stappen was hij in de wc en ditmaal deed
hij de deur achter zich dicht.
Het raam was klein, maar op het oog net groot genoeg en Arie dook
er bijna op af. Hij schoof zijn hoofd en armen naar buiten en zette
zijn ellebogen tegen de muur. Een ogenblik dacht hij dat hij met
zijn gebilte reddeloos klem zou komen te zitten en hij was er zeker
van dat er een ploppend geluid klonk toen hij los schoot. Hij kwam
terecht op zijn handen, rolde voorover en zette een sprint in. In
tegenstelling tot Bob bleef hij niet na honderd meter staan. Arie
rende door tot hij op een weg kwam waar late toeristen liepen te
flaneren en kwam pas tot rust toen hij het hoge Hilton hotel voor
zich zag opdoemen.
Honderd meter voor het hotel werd hij
opgemerkt door een tamelijk wanhopige Jan die zonder geld, papieren
en kamerkaart een rondje om het bouwwerk had gelopen en daarna
tegenover de hoofdingang onder een bosje was gaan zitten treuren.
Het was er droog, het was er goedkoop en hij had afleiding in de
vorm van beestjes die over de droge grond ritselden, maar opgewekt
werd hij er niet van.
Nooit, bezwoer Jan bij herhaling, nooit zou hij weer op pad gaan
zonder dat hij met Arie en Bob kamernummers en sleutels had
uitgewisseld en er was geen denken aan dat hij ooit weer een stap
zou zetten buiten welke deur dan ook zonder dat hij reservegeld bij
zich had. Een gordel om het middel was wel het minste, besloot Jan.
Of een klein zakje in een sok. Liefst nog allebei. In gedachten zag
hij Bob en Arie door het Hilton flaneren, schransend in minstens
vijf restaurants en bakken vol ijs etend op een van de vele
terrasjes, terwijl hij zat te hijgen van de dorst. Toen Jan het
punt had bereikt waarop hij serieus zat te wanhopen en nauwelijks
meer naar de mensen keek die het hotel in- en uitliepen hoorde hij
voetstappen die hem bekend voorkwamen. Het waren de stappen van
iemand die hard had gelopen en die nu hijgend zijn gang uitvierde.
Pas toen de wandelaar voorbij was en het gehijg afnam kwam de
schakeling in Jans hersenen tot stand. Deze geluiden ken ik, dacht
hij dul. Het duurde nog drie seconden voor hij in beweging kwam en
toen hij eindelijk achter de struiken vandaan schoot was Arie al
tien meter verder. Jan floot schel op zijn vingers en zag een
rolrond lichaam tot stilstand komen.
‘Jan?’ riep het lichaam.
‘Hierheen, dikke,’ riep Jan en hij deed snel een paar stappen
achteruit waardoor hij vanaf de straat nauwelijks zichtbaar was.
Hij hield er nog steeds rekening mee dat de vetharige Mick Nunez
naar hem op zoek was en daarom bleef hij tussen de struiken staan
wachten.
‘Wat doe jij hier? Sta je het plaatselijke struweel te testen?’
vroeg Arie verbaasd.
‘Ik test het zoekvermogen van een Mexicaan,’ zei Jan. ‘Kom uit dat
licht. Ze zitten vrijwel zeker achter me aan en zoals je daar staat
te gebaren is het meer dan duidelijk dat je met iemand praat. Arie
liet ogenblikkelijk zijn handen langs zijn lichaam vallen en schoof
met zijn rug tegen de struiken. ‘Dus ze zoeken jou ook al. We
hadden gehoopt dat jij onbekend zou blijven.’
Jan gaf een knor. ‘Mag ik hieruit opmaken dat jullie een
probleempje hebben gehad?’
‘Zoiets,’ zei Arie snel. ‘We moeten hier weg, want ze zijn naar mij
op jacht. En naar Bob. Het is niet uitgesloten dat er momenteel 23
enigszins aangeschoten, goed doorvoede Mexicanen door de straten
van de Villita en omgeving dalven met als enig doel Bob en mij te
grazen te nemen. Kunnen we niet naar jouw hotel? Dat is tenminste
een flink eind uit de buurt.’
‘Als dat had gekund dan had ik de lokale mieren geen gezelschap
gehouden,’ zei Jan somber. ‘Ik zit tijdelijk zonder geld, zonder
papieren en zonder computerkaart voor mijn kamerdeur.’ Arie zuchtte
dat de bladeren ervan trilden. ‘Ook al. Ik was mijn portemonnee
kwijt. Later kreeg ik ‘m terug, maar de kaart voor de kamer was er
uit. Bob heeft alles nog, maar hij is niet hier.’ ‘Wanneer ben je
je portemonnee kwijtgeraakt?’ vroeg Jan snel. Arie wreef over een
van zijn duizenden sproeten. ‘Weet ik niet precies. Uren geleden in
elk geval. Hij is gerold en teruggebracht. Het is een beetje een
gek verhaal.’
Jan bevoelde de grond en bespeurde geen ongerechtigheid. ‘Zitten,’
zei hij. ‘Laten we elkaar eerst op de hoogte brengen voor er weer
iets gebeurt dat ons uiteen slaat. In dit schone en vooral warme
San Antonio vinden wonderbaarlijke gebeurtenissen aan de lopende
band plaats en ik mag de dubbele hiep krijgen als ik snap
waarom.’
‘Driedubbele hiep,’ zei Arie.’Hiep met slagroom.’
Hij ging zitten en vertelde over het feest in de Villita.
Het was goed dat ze in het duister zaten, want
de verhalen die ze hadden te vertellen waren verre van glorierijk
en om beurten kregen ze een kleur van schaamte.
Jan vatte de belevenissen samen: ‘Waar het op neer komt is dat we
geen idee hebben waar Bob uithangt, dat hordes
Mexicaansachtige inwoners van San Antonio naar ons op zoek zijn,
dat we niet in onze hotelkamers kunnen en dat we er geen idee van
hebben in welk wespennest we ons aan het steken zijn.’ Arie maakte
een instemmend geluid. ‘Dat, beste Jan, is het zo’n beetje. Ik
vermoed dat iemand ons heeft gezien bij de pick-up in de White
Hills en dat diezelfde persoon ons in of bij La Villita heeft
waargenomen, maar dat is de enige zinnige verklaring die ik weet te
bedenken.’
Jan schraapte zijn keel. ‘Dorst,’ zei hij ‘Ik heb een uitgedroogde
huig zo langzamerhand. Ik durfde niet eens het Hilton in om bij de
toiletten iets te drinken, weet je dat? Overal kunnen vriendjes van
Nunez en Lupe uithangen. En waarom? Ik vraag je: zelfs al heeft
iemand ons én in de White Hills én in San Antonio gezien, wat dan
nog? Is het verboden binnen een week in de staten Arizona en Texas
te verkeren?’
‘Het heeft te maken met shirts en met de Villita Company,’ zei Arie
rustig. ‘Ik heb naar die company gevraagd en Bob ook. Daarna werden
we gepapt en natgehouden met feest, glimlachjes en
muziek.’
‘Ik heb het woord company vandaag anders nog niet in de mond gehad,
hoor,’ zei Jan nijdig. ‘Dus waarom zat Nunez dan achter mij
aan?’
Arie ging moeizaam verzitten en wreef vol overtuiging over zijn
rechter bil. ‘Omdat jij in het Hilton bent geweest, kan niet
anders. Ik bekijk het zo. Bob zat het eerst gevangen. Ze hebben
zijn portefeuille gerold en de kaart van de hotelkamer gevonden.
Later pikten ze mijn portemonnee, maar dat leverde niets nieuws op,
hooguit dat Bob en ik een kamer deelden. Met de computerkaart van
Bob konden ze waarschijnlijk eerst niet veel, want je kunt aan zo’n
kaart niet zien van welk hotel hij is en zeker niet tot welke kamer
hij toegang geeft. Maar er is maar een groot hotel bij de Villita
en ik zou daar het eerst gaan zoeken. In Bobs portefeuille zat zijn
rijbewijs en daarop stond zijn naam. Het was dus een kleine kunst
om erachter te komen waar hij verbleef.’ Jan schudde nijdig zijn
hoofd. ‘Het is moeilijker dan je denkt, dikke. Ik heb het
geprobeerd, maar ik ben bekwaam afgepoeierd.’
‘Je hebt het natuurlijk weer verkeerd aangepakt,’ zei Arie vlot.
‘Mij lukt zoiets, dat weet je. Bovendien heb je een beste kans dat
Lupe of Moha of hoe al die lui heten een kennis hebben in het
hotel. Ze hebben ontdekt waar Bob zat en zijn gaan kijken.
Misschien zaten ze wel in de kamer toen jij het papier met het
nummer 1212 onder de deur door schoof. En daarmee hadden ze jouw
kamernummer ook. Ik durf te wedden dat ze je vanaf het Hilton
hebben gevolgd.’
Jan knikte langzaam, bedacht toen dat Arie de beweging niet kon
zien en maakte een instemmend geluid. ‘Zo is het waarschijnlijk
gegaan. Maar ze hebben mijn portemonnee niet en alleen met het
nummer 1212 kom je niet ver. Ik bedoel: hoe kunnen ze weten dat ik
heb geboekt in het Emily Morgan Hotel?’
Arie gaf een snork. ‘Kwestie van bellen en doorvragen. Zoveel
hotels zijn er niet in San Antonio. Ze zijn natuurlijk in het
Hilton begonnen. Daar is geen Prins gehuisvest in kamer 1212. Wat
doe je dan? Je belt hotels in dezelfde prijsklasse. Ga er maar van
uit dat Nunez langzamerhand precies weet waar jij onderdak hebt,
Janneman. Ik zou daar liever niet vrolijk fluitend naar binnen
stiefelen.’
‘Kan ik niet eens, man. Ik heb geen portemonnee meer, dat vertelde
ik toch.’
Arie stond op en strekte kreunend zijn lichaam. ‘Last van het
voedsel,’ zei hij. ‘Ik heb ook dorst. Kom op, we maken een omweg,
tanken ons ergens vol en maken een plan. De hotels zijn voorlopig
verboden terrein. We bellen straks naar het Hilton en laten ons
doorverbinden met kamer 502. Als Bob daar zit te wachten verklaren
we de kust redelijk veilig. Is hij er niet, dan gaan we in de
tegenaanval. Het bevalt me niets dat we van hot naar haar worden
gejaagd door mensen die we niet kennen en om een reden waar we
zelfs geen flauw vermoeden van hebben.’
San Antonio heeft honderden eet- en
drinkgelegenheden en enkele ervan zijn ‘s nachts geopend. In een
ervan dronken Jan en Arie de man een halve liter cola en belden ze
met het Hilton. ‘Niets,’ zei Arie met een bezorgd gezicht. ‘Geen
antwoord op kamer 502, geen boodschap bij de receptie. Niet dat ik
het nu direct had verwacht, maar toch…’ Hij maakte een nijdige
beweging. ‘Hier moet een eind aan komen, Jan. Ik voel me net
aangeschoten wild dat ze vergeten hebben te vertellen dat de jacht
is geopend.’
Jan zoog lucht door zijn colarietje. ‘Wat kunnen we doen, man? Door
La Villita walsen lijkt me onverstandig.’
‘Uiterst onverstandig,’ gaf Arie toe. ‘Ik had vanmiddag een mooie
plattegrond, maar die ben ik kwijtgeraakt, heb jij er een?’ Jan
pakte zijn twee helften en vouwde ze uit. ‘Vanmiddag was-ie heel,
maar ik had een klein misverstand met een te behulpzame inwoner.
Wat zoek je, dikke?’
Arie gaf geen antwoord. Hij boog zich over het deel waar La Villita
op stond en drukte zijn neus bijna tegen het papier. ‘Klein, die
letters,’ bromde hij. ‘Waar zei je dat je vriend Mick Nunez
woonde?’
‘Villita Street 27. Klinkt niet als een straat waar we ons moeten
laten zien.’
Arie trok met een nagel een streep over de kaart. ‘Moet je zien.
Hier ligt La Villita, vlakbij het Hilton. Langs en door La Villita
loopt de Paseo de la Villita. Waar die Paseo ophoudt begint Villita
Street. Lang is-ie niet, maar hij loopt door tot over de San
Antonio River. Als we een omweg maken en bij de rivier beginnen dan
hoeven we niet opvallend bang te zijn voor Mexicanen die in La
Villita naar Bob en mij aan het zoeken zijn, lijkt me.’ Jan beet
zijn rietje plat en bekeek het resultaat. ‘Jij gokt dus op
Nunez.’
‘Op wie anders? Van hem hebben we een adres. We moeten ergens
beginnen willen we ooit begrijpen wat we overhoop hebben
gehaald.’
Jan mikte zijn rietje in een prullenbak en stond op. ‘Meteen dan,’
beval hij. ‘Als ik hier blijf zitten dan val ik in slaap.’
Villita Street had niets Mexicaans. De straat
zag er uit zoals duizenden straten in heel Amerika: grote houten
huizen met een grillige bouwvorm, met een veranda op elke
verdieping en met een dak bedekt met dik asfaltpapier.
Nummer 27 was keurig blauw geverfd en had beneden een veranda die
vol leek te staan met grote rode potten gevuld met exotische
bloemen.
Jan en Arie stonden aan de andere kant van de straat en bekeken het
huis met aandacht.
‘Groot. Vriend Nunez heeft een paar centen, zou ik zo zeggen.’
‘Afgaande op zijn vette haren gaf ik hem geen cent, maar nu ik dit
zie… zou hij nog op zijn?’
‘Omdat er licht brandt? Hij kan wel kinderen hebben die bang zijn
in het donker.’
‘Heeft het zin om aan de achterkant te kijken?’
‘Zin altijd, maar is het slim. Laten we de zaak eerst maar effe
rustig bekijken.’
‘Vanaf hier?’
Arie keek om zich heen. ‘Deze tuin ziet er uit als een
namaakoerwoud en in het huis is het donker. Struiken zat om achter
te liggen.’
‘Ik wou dat die Amerikanen maar eens ordentelijke muurtjes om hun
tuinen bouwden. Al die open grasvelden zijn een dodelijke handicap
voor een ordentelijke speurder.’
Arie grinnikte. ‘Moet je een huis van een miljonair zoeken. Daar
staat meestal een hek van twee meter om met een rand vol
prikkeldraad, glasscherven en infrarood sensoren. Wees blij dat
Nunez niet in die categorie valt en zijn overbuurman evenmin. Kom
op. Deze struik ruikt lekker, liggen we eens een keer niet met onze
snufferd in de muffe aarde.’
Ze lagen lekker, maar dat was het enig positieve aan de bezigheden
van het speurdersduo Prins en Roos. Na vijf minuten viel Arie in
slaap. Na zijn eerste snurk werd hij op hardhandige wijze wakker
gepord door Jan Prins die zes minuten later zelf wegzakte. Daarna
waren ze voornamelijk bezig met elkaar
uit de slaap te houden. In het eerste uur moesten ze een keer
wegduiken voor een stel dat hevig kwebbelend op minder dan twee
meter voor hen langsliep en acht keer zagen ze een auto, die zonder
te remmen, het huis van Nunez voorbij reed. Na precies een uur en
drie hoogst vervelende kwartieren nam Jan beweging waar in het
huis.
‘Derde raam van rechts,’ fluisterde hij. ‘Ik zag een hoofd.’ Arie
drukte zich op de ellebogen omhoog. ‘Eén hoofd, of meer?’ ‘Is een
niet genoeg? Wil meneer meteen een zee van hoofden?’ ‘Een is
voldoende, zolang het maar in beeld blijft.’
‘Raam vlak naast de voordeur,’ zei Jan. ‘Hetzelfde hoofd, lijkt
me.’
Kort daarna ging de voordeur open en stond een man een ogenblik in
het volle licht.
‘Dat is niet Nunez,’ fluisterde Jan trefzeker.
Arie knorde van puur geluk. ‘Het is mijn vriend Lupe, joh. Die van
de fiësta. Hiermee hebben we in elk geval een duidelijk verband met
jouw Nunez. Wat gaat die vent doen?’
‘Hij maakt een wandeling, zo te zien. Dat is een bof.’ Ze gaven
Lupe een voorsprong van vijftig meter en kwamen voorzichtig
overeind. In het huis achter hen bleef het rustig, maar er kwam net
een auto de straat in, waardoor ze gedwongen werden weg te
duiken.
‘Zie je hem nog?’
‘Hij steekt over. Loopt hij naar die auto daarginds?’
Jan kreunde. ‘Nee toch, zeker.’
Arie bleef staan. ‘Stop maar, Jan. Hij stapt in dat bruine ding
daar.’
‘Die is niet bruin, joh. Die is donkerrood of zo.’
‘Was donkerrood zul je bedoelen. Nu is-ie gedeukt en zo smerig
dat-ie bruin lijkt.’
Jan liep door. ‘Waarom rijdt hij niet weg?’
Arie lachte hol. ‘Denk je dat hij in de auto wil slapen? Het kreng
start gewoon niet direct. Wacht maar even. Zie je wel. Daar
gaat-ie.’
‘Volgen, man.’
Arie bleef staan met zijn mond open. ‘Volgen? Wil jij dat ik in het
holst van de nacht achter een auto aan ga daveren? In deze
temperatuur? Met een nog bijna volle huik? Hoe krijg je me zo
gek?’
Jan gaf geen antwoord. Hij zag de auto wegrijden en zette er de
sokken in. Waarom hij rende wist hij niet. Hij besefte best dat hij
het zou moeten afleggen tegen elk vervoermiddel, hoe krakkemikkig
ook, maar hij had zwaai de pest in. Hij was gevolgd, hij was zijn
geld kwijtgeraakt, hij had gevochten tegen dorst en slaap en nu
dreigde de enige Mexicaan die ze hadden opgespoord en die een rol
speelde in het duistere shirtavontuur nog te ontsnappen
ook.
Jan pompte met zijn armen en sprintte met zijn mond wijd open. Tot
het eind van de straat bleef hij bij. Lupe draaide daar naar rechts
en verdween langzaam uit het zicht. Jan rende tot zijn longen
piepten en vierde langzaam uit toen hij voelde dat het echt niet
langer kon. In de verte zag hij de auto linksaf slaan. Hij liep op
een sukkeldraf door en probeerde zijn ademhaling onder controle te
krijgen.
Ik ken dit punt, dacht hij, toen hij de plaats naderde waar Lupe
naar links was gegaan. Hij liep nu langzaam en keek aandachtig om
zich heen met een aanzwellend gevoel van innige tevredenheid. Hij
kende het punt inderdaad. Niet lang geleden had hij over de straat
gelopen waar Lupe over verdween.
Ik weet het niet zeker, dacht Jan, terwijl hij gebukt uithijgde,
maar ik heb een vermoeden waar Lupe naar toe rijdt. Misschien zit
ik helemaal fout, maar… het is het proberen waard. Het zweet droop
langs zijn gezicht toen hij zich omdraaide. In de verte zag hij een
log lichaam langzaam naderen.
VELDSLAGEN BIJ DE RIVIER EN DE MEXICAANSE MARKT
Een dolle sprint in de nacht levert in de
meeste steden nauwelijks problemen op. Het overgrote deel van de
straten is vrijwel verlaten en je loopt weinig kans dat je om de
tien meter struikelt over een kinderwagen, een aangelijnde hond of
een ganse familie die de gehele breedte van een trottoir voor zich
opeist. Ook in San Antonio heb je na een uur of elf ‘s avonds riant
de ruimte… zolang je maar niet de Paseo del Rio opzoekt. De River
Walk langs de oude rivierarm is zo ongeveer de enige plaats in de
stad waar het tot de ochtend druk blijft en juist die plaats was
door Bob Evers uitverkoren als gebied voor een krachtmeting met een
husje wild geworden Mexicaanse feestgangers.
Het pad dat Bob was opgerend ging na ruim honderd meter over in een
serie trappen die naar de rivierarm voerde. Op die trappen zaten en
stonden bezoekers aan de Paseo en zij behoorden niet bepaald bij de
grootste haastmakers van de stad. De temperatuur was iets gedaald
en er was af en toe een vlaag wind, maar het was nog steeds 25
graden Celsius met een vochtigheidsgraad van ruim 95 procent en dat
is niet de beste basis voor opgewonden gedrag.
Bobs dolle afdaling werd begeleid door enkele tientallen protesten,
maar die waren een kleinigheid in vergelijking met de kreten die
klonken toen een horde Mexicanen zich naar beneden stortte. De vier
toeristen hij wie Bob zich had willen aansluiten bemoeiden zich al
lang niet meer met de vreemde jongen die zo haastig was verdwenen,
maar het aantal Mexicanen was sterk toegenomen. De voorhoede werd
gevormd door een kwartet twintigers, maar het aantal oudere
fiëstagangers dat volgde, bedroeg meer dan een dozijn.
De eerste schermutseling ontstond op de trap. Een jongen van
twintig had net aan een meisje uitgelegd hoe hij over haar dacht
toen hij tegen een schouder werd geraakt door Bob die een bocht in
het trappenstelsel slordig had genomen. ‘Hé,’ riep de jongen toen
hij een halve slag om zijn as maakte waarbij hij werd losgescheurd
van het meisje. Door de beweging stond hij wat wankel op zijn benen
en toen een lid van de eerste achtervolgingsgroep hem schampte
maakte hij slagzij. ‘Hela,’ riep hij dit keer en dat was voorlopig
het laatste wat hij riep, want ploeg twee veegde hem volkomen tegen
de vlakte, waarna de ploegen drie en vier over hem heen walsten.
Het meisje gaf een gil die klonk als het duizendmaal versterkte
krassen van een vork over de bodem van een pan en ze stak een been
uit. Het voorste lid van de laatste groep werd geraakt, verloor
zijn evenwicht en sleurde in zijn val twee anderen mee. Alle drie
vielen ze over de jongen die aan het opkrabbelen was en gezamenlijk
kwakten ze tegen de stenen muur naast de trap. ‘Ohhhh,’ zei het
meisje dat haar vriendje geplet zag onder drie lichamen. ‘Ohhhh.’
Ze drukte haar handen tegen haar mond en bleef met grote ogen
kijken naar het gespartel van vier per- sonen die moeite hadden hun
armen en benen uit de knoop te trekken.
Bob had de trap intussen met goed gevolg genomen en was op het pad
langs de rivier aangekomen. Hij had die dag lange tijd gerust en
hij beschikte over een goede conditie. In normale omstandigheden
zou hij geen moeite hebben gehad de meeste achtervolgers binnen
twee minuten van zich af te schudden, maar de omstandigheden waren
niet normaal. Verre van dat zelfs. Om te beginnen had Bob zich
tegoed gedaan aan een ruime hoeveelheid eten en aan drank waarin
alcohol was verwerkt. Niet dat hij last had van de drank, maar hij
kreeg wel spoedig de vreemde gewaarwording van iets zwaars dat in
zijn benen leek te zitten. Zijn passen waren net iets minder lang
dan gewoonlijk en zijn tempo lag lager. Bovendien ging het niet om
sprint op een mooie, vlakke baan, maar om een dolle ren op een smal
pad met honderden toeristen. Het was meer slalommen dan rennen en
juist bij het slalommen waren de behendigheid en de nauwkeurigheid
vereist die Bob deze nacht miste. Hij zag de wandelaars wel en hij
bewoog ook
voortdurend van links naar rechts, maar zijn bewegingen waren net
iets hoekiger dan gewoonlijk en hij was iets onzuiverder in het
schatten van de afstand.
Niet dat hij iemand vol raakte, maar hij schampte bij herhaling
armen, schouders en tassen en dat leverde veel opgewonden reacties
op. De eerste ploeg achtervolgers had daar nog niet veel last van.
Geen enkele toerist verwachtte dat na een hardlopende jongen een
kwartet wild uit de ogen kijkende Mexicanen zich een weg zou banen
over het pad, maar na een reeks nieuwe aanvaringen waren ze op hun
hoede. Ploeg twee was daarvan de dupe. Toeristen die geen
moeilijkheden wilden liepen snel een terras op, maar er bleven
enkele tientallen dapperen achter die tuk waren op een
confrontatie. Een van hen was een forse man met een bierbuik en het
rode gezicht van iemand die te veel heeft gedronken. Hij had Bob
langs zich zien flitsen en was daarna geraakt door een Mexicaan die
zuiver rechtuit liep en alles voor hem uit de weg veegde.
‘Wat, jij,’ grauwde de man en hij deed een greep naar de Mexicaan.
Alles wat hij pakte was vochtige lucht en dat was voldoende om hem
goed nijdig te maken.
‘Daar komen nieuwe,’ riep een vrouw en ze wees naar de tweede
groep.
De man draaide zich om, plantte zijn benen stevig op het pad en
schepte de voorste van het groepje nieuwe achtervolgers. Het betrof
een van de kleinere feestgangers en hij was geen partij voor de
getergde toerist. Hij werd beetgepakt bij zijn borst en zijn
broekriem en zijwaarts weggezwiept.
‘Man te water,’ riepen zestien toeristen en meteen dromden ze naar
de waterkant om de Mexicaan te zien spartelen. Levensgevaar was er
allerminst, want de zijarm van de San Antonio River is niet diep,
maar lollig was het evenmin en het gelach van de toeristen die geen
hand uitstaken was niet bevorderlijk voor een gelijkmatig
humeur.
De Mexicaan gromde, ploeterde naar de kant en zwiepte met een hand
een schep water naar de toeschouwers. Het meeste van dat water
raakte een vrouw die de afgelopen middag anderhalf uur bij de
kapper had gezeten voor een nieuw perma
nent. Ze voelde de nattigheid, zag een haarlok langs haar neus
zakken en haalde uit met haar handtas. De tas was groot en zat vast
aan een riem van een meter lengte. De vrouw had een stevige zwaai
over zich en liet de tas een halve cirkel beschrijven die dus een
straal had van de lengte van de riem plus die van de arm. Zoiets
kun je zonder bezwaar doen in het volle licht op een rustig plein,
maar liever niet op een druk pad in het half duister. De tas zoefde
door de lucht, scheerde met de onderkant langs de kaak van een
meisje dat op haar tenen naar de rivier stond te kijken en nam een
lap vel van drie vierkante centimeter mee. Het meisje gaf een gil
en stapte opzij. Drie mensen naast haar werden weggeduwd. De
achterste viel zijdelings tegen een boom en rolde, heel rustig, net
of het een vertraagde film betrof, richting water. Het leek of er
terstond een algehele pauze intrad. Alle vijandige bewegingen
werden gestaakt en iedereen keek naar de figuur die lange seconden
in evenwicht leek te liggen op de laatste rij tegels van het
wandelpad.
‘Oeoeiii,’ zei iemand met een stem vol ingehouden spanning. ‘Daar
gaat-ie. Of niet? Ja, jaaaa.’ De figuur gleed zonder een woord te
zeggen in het water.
‘Wie is het? Wie is het?’ Zeker acht mensen vroegen het en ze
bleven bewegingloos staan tot de figuur boven kwam. Het duurde
geruime tijd en de spanning werd opgevoerd door het feit dat niet
eerst een hoofd in zicht kwam, maar een camera. Aan de camera zat
een hand, een arm, een schouder, een gezicht. ‘Grote, gloeiende…’
brieste de man die langzaam in beeld kwam. ‘Mijn camera.
Grote…’
Om een of andere reden werkten zijn verwensingen tamelijk komisch
en een gelach golfde door de rij toeschouwers die geen moment
omkeken naar de Mexicaan die zich op de kant had gehesen en zich
soppend aansloot bij de laatste groep achtervolgers.
Door de aandacht die de toeristen hadden voor de drenkelingen was
er ruimte ontstaan aan de walzijde van het wandelpad en de groepen
drie en vier van de Mexicanen hadden vrijwel vrije doorgang. Ze
keken geen moment opzij, maar richtten
hun aandacht op een punt in de verte. Aan het gejoel dat daar klonk
was op te maken dat er een geheel nieuwe fase was ingetreden in de
serie veldslagen in en bij de rivierarm.
Het nieuwe handgemeen werd ingeleid door Bob
Evers die kans zag zich te verstappen. Hij had zijn aandacht
voornamelijk gericht op de wandelaars en vergat naar het wegdek te
kijken. Daar leek aanvankelijk ook niet veel reden toe. Het eerste
stuk wandelpad waar hij over rende bestond uit asfalt, gevolgd door
een stuk tegelpad en daarna opnieuw asfalt. Helaas voor hem bevatte
de River Walk ook delen met zeshoekige tegels waartussen
centimeters ruimte is vrijgelaten om bij regen een goede afvoer te
verkrijgen van de terrassen naar de rivier. Op een van die stukken
bleef Bob met een teen haken achter een tegel die enkele
centimeters hoger lag dan de andere en hij maakte een schuiver die
er zijn mocht.
Zwaaiend met zijn armen kwam hij terecht in een groep middelbare
scholieren die net een terras hadden verlaten waar ze weinig
gegeten, maar tamelijk veel gedronken hadden. De scholieren zagen
Bob op zich afkomen en ze vingen hem op zoals concertbezoekers dat
doen met een stage-diver. Bob werd door vijf personen opgevangen,
opgetild en vervolgens door enkele tientallen armen doorgegeven
naar achteren. Het ging snel en soepel en het zou ook zonder
problemen zijn afgelopen als de eerste groep achtervolgers op tijd
had afgeremd. Maar dat deed de groep niet. De voorste Mexicaan
herkende Bob en spurtte met nieuwe energie. Het was zijn bedoeling
de groep leerlingen uiteen te slaan en zich vervolgens op zijn
prooi te storten, maar zo ver kwam hij lang niet.
Hij mepte vier jongens opzij en toen was het radicaal afgelopen.
Ongeveer op het ogenblik waarop Bob grond onder zijn voeten voelde,
werd de Mexicaan opgepakt. Hij werd niet door de lucht doorgegeven,
maar door negen opgewonden scholieren gejonast en met een boog de
rivier ingegooid. Het was een beste boog en de Mexicaan kwam een
heel eind. Hij kwam precies tot de reling van een van de
rondvaartboten en bleef aan bakboord hangen. De rivierarm die door
het centrum van San Antonio kronkelt is bijna 2,5 kilometer lang en
menig toerist, die het wandelpad helemaal is afgesjouwd, laat zich
per boot terugbrengen naar de plaats van vertrek. Een dozijn boten
waarop tientallen toeristen kunnen worden gepoot, doet de hele dag
niets anders dan heen en weer varen. Niet alle boten zijn even
groot, maar de meeste hebben kloeke afmetingen en er kunnen heel
wat vermoeide personen op. De boot die werd getroffen door de
Mexicaan bevatte een groep inwoners van San Antonio die een
bruiloft achter de rug had en toe was aan rust. De groep zag een
man door de lucht vliegen, kreunend ineenzijgen op de rode reling
van de boot en machteloos spartelen. Dat spartelen gaf de doorslag.
Tegen een extra passagier had niemand bezwaar, maar een passagier
die met zijn benen liters water deed opspatten werd niet met
enthousiasme begroet. Twee avondjurken en een smoking raakten
doorweekt en de dragers lieten luid ernstige bezwaren horen. De
rondvaartschipper begreep wat hem te doen stond. Hij wrong zich
naar voren, pakte de Mexicaan bij diens haar en smeet hem in de
rivier.
‘Hoera,’ riepen de scholieren op de kant.
‘Goed zo,’ zeiden de bruiloftsgangers.
De Mexicaan zei iets anders. Hij spuugde een kwart liter water uit
en brulde iets in het Spaans. Wat hij riep was meer dan duidelijk
toen de andere leden van zijn ploeg zich te water stortten en naar
de boot waadden. De voorste pakte de rand van de boot en probeerde
zich op te drukken. Een vrouw gaf hem een tik op zijn vingers en
hij moest loslaten. Nijdig probeerde hij het opnieuw en dit maal
hield hij de vrouw in de gaten. Toen ze opnieuw uithaalde greep hij
een mouw van de avondjurk en gaf een ruk. Met een gil stortte de
vrouw overboord. De motor van de boot was blijven draaien, maar
door het gewicht aan bakboordzijde was de punt naar de kant
gezwenkt. De boot lag nu vrijwel dwars in de rivier en een lid van
de tweede achtervolgingsploeg probeerde het met een aanloop en een
sprong. Hij haalde de voorkant, verloor zijn evenwicht en kwakte
languit op twee rijen bruiloftsgangers.
Op de boot was alom rep en roer. Op de kant was het evenmin rustig.
De scholieren hadden een eerste klas uitzicht en ze stonden
samengedromd langs de waterkant, daarbij de laatste groepen
fiëstagangers de weg versperrend. De Mexicanen waren het punt van
beleefd vragen allang voorbij en probeerden zich naar voren te
roeien. Het was een kwestie van weinig tijd voor er ernstig
handgemeen ontstond tussen scholieren en Mexicanen. De scholieren
maakten er eerst een geintje van, maar na de eerste klappen werd de
stemming grimmiger en nadat een achtervolger een scholier bijna een
oor had afgeschroefd, leek er toch een sfeertje te ontstaan dat
iets van oorlog had. Al gauw probeerden de scholieren de Mexicanen
van de rivier af te houden, terwijl de achtervolgers verwoede
pogingen deden om hun kameraden te bereiken die slaags waren
geraakt met de rondvaartschipper en de bruiloftsgasten. Het gekke
was dat er nauwelijks werd gesproken. Af en toe gaf iemand een grom
en een grauw en een enkele keer klonk een gilletje, maar de meer
vredelievende personen hadden zich in veiligheid gebracht en de
liefhebbers van een robbertje knokken hadden hun aandacht nodig
voor het trappen op tenen en vingers en het plaatsen van
stoten.
De enigen die weg wilden maar dat niet konden waren de vrouwen op
de rondvaartboot. Zij werden beschermd door de schipper die een
stuk hout te voorschijn had gehaald en mepte op alles wat Mexicaans
leek.
De drie belangrijkste partijen waren aanvankelijk scholieren,
Mexicanen en bruiloftsgangers, maar het was natuurlijk een kwestie
van tijd of ook de meer avontuurlijk aangelegde wandelaars
bemoeiden zich met de gevechten. Van alle kanten kwamen
belangstellenden toegestroomd en de meeste namen met gretigheid
deel. Al gauw werd er gemept, getrokken en geduwd zonder dat
zorgvuldig werd gekeken wie men voor zich had. Vooral het water was
in trek en het duurde niet lang of de meeste gevechten liepen uit
op een spelletje waarbij een hoofdregel gold: als jij mij niet de
rivier induwt, dan druk ik jou wel onder water. Menigeen sprong na
een tijdje uit vrije wil in de rivier, want het water gaf
verkoeling en je kunt beter
uit eigen beweging een rondje ploeteren dan dat je te water gaat
nadat je eerst op een oog bent gemept.
Andere rondvaartboten voeren zich vast op de spartelende toeristen,
de opgewonden Mexicanen en de bruiloftsgangers die hun mooie kleren
langzaam maar zeker de vernieling in zagen gaan. Van verschillende
boten sprongen vrolijke jongelieden overboord en dat was geheel
tegen de zin van de schippers, want het belangrijkste deel van hun
verdiensten bestond uit fooien en daarvoor dien je je vracht toch
eerst onbeschadigd en in goede gezondheid af te leveren.
Het duurde minder dan een kwartier of niemand wist meer wie nu met
wie aan het knokken was en op drie plaatsen klonken de eerste
lachbuien van toeristen die zwemwedstrijden hielden van de ene naar
de andere oever. Een paar gewonden dropen af met nijdige gezichten,
een ploegje woedende Mexicanen was zich aan het hergroeperen en
vier schippers zochten wanhopig naar gasten, maar hun aantal viel
in het niet bij de vele tientallen aanwezigen die genoten van de
activiteiten. Dat was nog eens pret hebben, zo leuk was toch alleen
maar San Antonio.
Helemaal aan de buitenkant van de kluwen
walsende toeristen stond Bob zich te verbazen. Hij wist dat hij het
beste kon doorlopen, maar hij wilde niets missen van de
activiteiten te land en te water en daarom zocht hij dekking achter
een boom. Daar stond hij nog toen Moha hem in het vizier kreeg. Dat
het uitgerekend Moha was berustte niet op toeval, maar meer op
woede en wilskracht.
Tegen de tijd dat Lupe het feest op de veranda in La Villita moest
verlaten had hij Moha aangesteld als speciale bewaker van Bob en
Arie. Zijn opdracht was kort en duidelijk geweest. ‘Vasthouden, die
twee. Voeden, laven en niet laten lopen voor ik vannacht mijn zaken
heb afgehandeld. Oké?’
Moha begreep het precies en hij bezwoer Lupe dat het meer dan oké
was. Zo moeilijk kon het niet zijn, dacht hij, gewoon een paar keer
per uur kijken of ze nog zaten waar ze behoorden te zitten en in de
tussen tijd feestvieren.
Het feesten ging hem goed af, maar wat daarna volgde baarde hem
toch wel zorgen. Eerst ontsnapte de dunste van de twee jongens en
daarna de dikke. Moha zag zich niet goed aan Lupe uitleggen hoe hij
een rolrond, potvisachtig persoon had kunnen laten verdwijnen via
een wc-raam en toen hij hoorde dat Bob was waargenomen in La
Villita had hij zich voorgenomen dat het was afgelopen met het
begaan van fouten. Hij had al de feestgangers die nog in staat
waren om min of meer rechtuit te lopen opgetrommeld en hen een
korte, afgeronde opdracht gegeven: ‘Pak ‘m.’
Zelf was hij meegerend, maar hij was snel afgezakt naar ploeg drie
en daar in de achterhoede geraakt. Moha was geen sprinter. Hij was
evenmin een geweldige denker, maar als hij iets in zijn hoofd had
dan liet hij zich niet afleiden door kleinigheden als opgewonden
toeristen en veldslagen op en bij wandelpaden. Hij had iedereen die
aan hem was gaan sjorren van zich afgemept en was over de terrassen
langs het wandelpad gelopen. Een paar honderd meter voorbij de slag
om de rondvaartboot was hij blijven staan. Achter zich hoorde hij
rumoer, maar voor hem heerste rust. Dat was geen wonder, want alle
heethoofden waren genoeglijk aan het bakkeleien en de toeristen die
geen trek hadden in geweld behoorden niet tot het slag mensen dat
plezier beleeft aan lawaai.
Moha keek om zich heen en zag alleen mannen en vrouwen die
uitgebreid zaten te niksen. Is die knul doorgelopen, vroeg Moha
zich af, of doet hij mee aan een van de knokpartijen? Het laatste
kon hij zich nauwelijks voorstellen. Wie op de vlucht is ziet in de
regel af van nutteloos handgemeen. Hij liep nog een eindje door,
zag niemand die haast had en draaide zich om.
‘Voor hetzelfde geld staat dat jong ons ergens uit te lachen,’
dacht Moha. Hij liep langzaam terug en bekeek iedereen die hij
passeerde. Hij herkende Bob toen die zijn nek strekte om de
belevenissen te volgen van een man die zich aan de eerste
rondvaartboot had opgetrokken en zich had vastgeklampt aan een
shirt van een lid van de bruiloftsgroep. Het shirt scheurde tot aan
de boord en de man viel achterover. Hij hield het shirt vast en
zwaaide met zijn vrije hand. Door zijn gewicht werd de
bruiloftsganger een nummertje gesmoord en dat probeerde hij
duidelijk te maken aan twee jongens die ieder een arm van hem beet
hadden en hem naar voren probeerden te trekken. Alle vier waren ze
een ogenblik in volmaakt evenwicht; toen scheurde het shirt verder.
De achterste man stortte te water, de andere drie sloegen de boot
in en verdwenen in een groep lieden die zonder veel overtuiging in
het rond had staan maaien. Bob had een kleur van de spanning en hij
stond met volle teugen te genieten. ‘Daar gaat er weer een,’
fluisterde hij, ‘plat op het water. Als hij niet wegzwemt dan
krijgt hij straks de dikbuik op zijn rug die staat te balanceren op
de reling. Hij…’
Op dat ogenblik zweeg Bob. Een arm omknelde zijn keel en bij zijn
achterhoofd klonk een grommend geluid, gevolgd door een
knoflookwalm die hem bijna verdoofde. Bob voelde dat zijn keel werd
dichtgesnoerd en hij zag zwarte vlekken voor zijn ogen. Stom, dacht
hij, en dat was voorlopig alles wat door zijn hoofd schoot. Hij
werd met een ruk opzij getrokken en tegen de grond gekwakt. Meteen
erna voelde hij een knie op zijn rug. Iemand zei iets in het
Mexicaans en Bob voelde dat zijn linkerarm werd
omgedraaid.
Stom, dacht hij weer. Pijnscheuten flitsten door hem heen en toen
hij zijn hoofd draaide zag hij door een waas de grijnzende Moha.
Hij sloot zijn ogen en wachtte op de klap die de Mexicaan
ongetwijfeld voor hem in gedachten had. Toen die klap uitbleef en
de druk op zijn rug afnam opende hij voorzichtig een oog. Hij
lichtte zijn hoofd een paar millimeter op en loerde naar boven.
‘Kun je wel?’ hoorde hij iemand in accentloos Engels zeggen.
‘Bovenop een jongen stoer gaan zitten doen, grote vent die je
bent.’
Moha gromde en sputterde in het Spaans. Hij had Bobs shirt vast en
hield de stof omklemd terwijl hij door drie jongens werd
weggesleurd. ‘Slaan, terwijl iemand hulpeloos voorover
ligt,’ zei een van de jongens. ‘We zullen jou eens slaan.’ Bob
voelde dat hij door Moha omhoog werd getrokken. Hij haalde diep
adem, voelde zich iets helderder worden en schudde met zijn
schouders. De stof scheurde en Bob viel terug op de grond. Zonder
om te kijken kroop hij op handen en voeten naar de rivier en als
een zeehond liet hij zich in het water glijden. Lekker, dacht hij.
Hij dook onder, voelde het water langs zijn gezicht stromen en deed
een paar slagen. Toen hij boven kwam zag hij dat een wild geworden
Moha de jongens van zich had afgeschud. De man mepte woest om zich
heen en liep achterwaarts naar de rivier.
Wil hij me echt achterna in het water? vroeg Bob zich verbaasd af.
Dat moet hij eens proberen.
Hij zwom een eindje weg toen hij zag dat een vrouw met een jurk die
opbolde door de lucht die eronder zat in zijn richting
ploeterde.
‘Vriend’‘ riep hij naar Moha. ‘Fiësta. Drinks.’
Of de Mexicaan het hoorde wist hij niet zeker, maar hij zag de man
een zuivere stoot plaatsen op een kaak en meteen erna achterwaarts
in het water storten.
‘Pak me dan,’ riep Bob en hij liet zich langzaam naar de overkant
drijven.
Moha zwom niet, maar waadde met een gezicht dat vertrokken was van
boosheid in Bobs richting.
‘Vriend,’ riep Bob en toen vond hij het welletjes. Hij dook onder,
zwom naar de andere kant en zette er de sokken in. Toen hij omkeek
zag hij dat Moha bijna in het midden van de rivier stond, zwaaiend
met beide vuisten.
De omweg die Bob maakte kwam voort uit
voorzichtigheid en onbekendheid met het centrum van San Antonio.
Zijn plattegrond was hij kwijtgeraakt en voor alle zekerheid liep
hij eerst tot hij in een wijk kwam waar volmaakte rust heerste.
Staand tegen de achterkant van een bouwsel dat eruit zag als een
kiosk bekeek hij de schade. Zijn shirt was gescheurd en over zijn
linker bovenarm liep een schram. Op de rug van zijn lin
kerhand zat een schaafplek waarvan hij zich niet kon herinneren hoe
die was ontstaan, maar verder was hij intact.
Het kon slechter, concludeerde Bob. En nu naar het hotel. Zonder
Mexicanen liefst. Graag zelfs zonder wie dan ook. Hij maakte een
rondje tot hij een straatnaam zag die hij herkende en nam korte
tijd later de bovenkant van het grote Hilton waar. Op ruime afstand
bleef hij een tijd staan wachten terwijl zich rond zijn voeten een
plasje water vormde.
Hij bleef onbeweeglijk tot hij er zeker van was dat hij zonder
nieuwe opstootjes de ingang van het hotel zou halen en liep op een
holletje naar binnen. Hij negeerde de portier die zijn neus
ophaalde en remde pas af bij de liften.
Een bellboy stond ervoor te wachten met een rek vol koffers. De man
keek Bob aan. ‘Nat,’ zei hij.
‘Gezwommen,’ zei Bob.
De bellboy knikte. ‘Ja,’ zei hij op een toon alsof hij alles al had
meegemaakt. ‘Natuurlijk. Gezwommen.’
Twee minuten later was Bob in kamer 502. Achter de deur lagen de
briefjes van Jan en Arie, maar Bob besteedde er geen aandacht aan.
Hij belde de receptie, hoorde dat er wel voor hem was gebeld, maar
dat er geen boodschap was achtergelaten en liet het bad vollopen.
Eerst afspoelen, vond Bob. Als hij schone kleren aan had zou hij
zich wel afvragen wat er met Arie en Jan gebeurd zou kunnen
zijn.
Tegen de tijd dat Bob voor de derde keer zijn
bad bijvulde met warm water, liepen Jan en Arie over Commerce
Street in de richting van de Mexicaanse markt.
‘Als Lupe daar niet te vinden is, dan geef ik het op,’ verklaarde
Jan. ‘Ik heb vanmiddag de markt uitgebreid bekeken en ik heb heel
wat goedkope shirts gezien met dure labels. Ik heb ook de
buitenkant in de gaten gehouden. De meeste auto’s die daar
aanlegden waren oud en gedeukt. Dat zegt niet veel, maar het
opsluiten van jou en Bob in de Villita was natuurlijk niet voor
niets. Als het de bedoeling was om jullie voor lange tijd uit de
roulatie te houden dan hadden ze jullie wel naar een plaats
gebracht waar minder mensen rondliepen, lijkt me. Kidnappers gaan
over het algemeen niet bepaald publiekelijk te werk. Jullie moesten
een poosje uit de weg, dat is het. Voor mij gold hetzelfde en
daarom zat Nunez achter me aan.’ Jan keek naar Arie terwijl hij in
een soort gestrekte draf doorliep. ‘Waarom wil iemand drie jongens
een tijd lang uitschakelen?’
‘Om sporen uit te wissen?’
‘Allicht, joh. Wat anders? De enige sporen die ik ken hebben te
maken met shirts. En de enige shirts die in aanmerking komen heb ik
gezien op de Mexicaanse markt. Misschien zijn ze in San Antonio op
375 plaatsen te vinden, maar ik zag ze bij Market Square, dus daar
gaan we kijken.’
Arie liep mee met zijn tong uit zijn mond. ‘Moet het zo snel?’
‘Ja,’ bitste Jan. ‘Er moet nodig een einde komen aan al die
geheimzinnigheden. Als Lupe naar de Mexicaanse Markt is dan wil ik
hem opvangen voor hij er klaar is.’
‘En als hij er niet is?’
Jan grijnsde. ‘Dan joggen we terug en vechten we ons naar binnen in
het Hilton. Zie deze wandeling maar als een afslankkuur. Later ben
je me er dankbaar voor, jongen.’
Arie trok een gezicht. ‘Het is dat ik te weinig lucht heb,’ hijgde
hij, ‘anders zou ik je wijzen op het bestaan van een pracht van een
Dodge Durango die voor ons klaar staat bij het Hilton hotel.’ ‘Met
een sleuteltje dat in de zak van Bob zit,’ vulde Jan aan. ‘Als-ie
het sleuteltje tenminste nog heeft. Afgaande op jullie slimmigheden
is het al uren in het bezit van Lupe en zijn makkers. Houd nou
verder je waffel, want dat gebouw daar links voor je is het begin
van het marktgebied. Kom mee, we lopen eerst langs de buitenkant,
daar zijn de kantoren en opslagplaatsen.’
Het duurde niet lang of over het gezicht van Jan gleed een
gelukzalige glimlach. ‘En daar hebben we de auto van Lupe,’ zei
hij, ‘recht tegenover die uitbouw daar.’
‘Waar die vrachtauto voor staat?’
‘Die, ja. Er brandt licht binnen. We zitten goed, dikke.’ Arie
wreef over zijn buik en kreunde zacht. ‘Gelukkig, nou hoef ik
tenminste niet meteen het hele eind terug te lopen. Ik hoop wel dat
je de goede deukauto voor je hebt.’
Jan trok hem mee naar de beschutting van een boom. ‘Allicht, ik
herken heus wel een Ford waar ik vierhonderd meter achter aan heb
lopen rennen. Houd je nou even gedeisd, dan kijken we de kat uit de
boom.’
Arie ging met een zucht zitten. ‘Graag. Hoe meer katten hoe beter.
Bomen genoeg hier. Een groene stad, dat San Antonio. Au.’
Hij hield zijn mond toen Jan hem in een arm kneep. ‘Kijk, bolle.
Die vent daar, is dat Lupe of niet?’
‘Dat is Lupe,’ zei Arie. ‘Als je nog eens zo knijpt dan geef ik je
een joet, vriend of niet.’ Hij wreef over zijn onderarm en tuurde
naar de overkant van de straat. ‘Sjouwt die vent iets?’ ‘Een doos,’
zei Jan kort. ‘Hij laadt dozen in de vrachtwagen.’ ‘Is hij
alleen?’
Jan deed een stap naar voren. ‘Dat sta ik me net af te vragen.
Volgens mij niet. Iemand geeft hem dozen aan en hij zet ze in de
auto.’
‘Rare tijd om te laden.’
‘Maar het klopt precies met het patroon. In die dozen zit iets dat
snel uit San Antonio weg moet. Daarom werd geprobeerd ons een tijd
uit de roulatie te halen, wedden?’
Arie trok zijn neus op. ‘Wed eens op iets spannenders. Wat zou er
in de dozen zitten? Shirts?’
Jan maakte een onzekere beweging. ‘Ik denk van wel, maar zo
bijzonder kunnen die shirts toch niet zijn? Ik bedoel: ze zijn niet
van goud en evenmin bestikt met juwelen.’
‘Ze worden wel gebruikt voor een soortement zwendel, dat is
zeker.’
‘Je bedoelt dat het goedkoop spul is dat wordt verkocht voor de
prijs van kwaliteitskleding?’
‘Zoiets. Misschien gaat er in dat wereldje enorm veel geld om, weet
jij veel?’
Jan schudde zijn hoofd. ‘Er is nog iets anders,’ zei hij met grote
stelligheid. ‘Ik weet meer van kleding dan jij en ik voel aan m’n
Amsterdamse water dat er meer is. Ik snap heus wel dat je met
shirtzwendel een flinke sloot geld kunt verdienen als je het handig
aanpakt, maar toch… er komt meer bij deze zaak kijken. In de White
Hills is een pick-up in een kloof geduwd. Er zijn stapels kleren
verbrand. Bob en jij zijn gevangen gehouden. Ik ben achterna
gezeten in een mall. Zoiets doe je niet voor een paar dozen vol
katoentjes van een tientje de meter. Ho, daar hebben we de andere
persoon.’
Zwijgend keken ze naar een man met lang haar die was gekleed in een
loshangend shirt en een spijkerbroek. Hij klom in de laadbak van de
vrachtwagen, rommelde er een poosje in rond en sprong op de grond.
Hij zei iets tegen Lupe, wees naar de oude Ford en zwaaide kort met
een arm.
‘Wat doet hij?’
‘Hij stapt in de Ford. Hij gaat er vandoor.’
‘Voor een boodschap?’
‘Hoezo boodschap? Wat voor boodschap doe je om deze tijd van de
nacht? Hij gaat naar huis of zo.’
‘Is Lupe dan degene die hem heeft afgelost?’
‘Waarschijnlijk wel. Hij zit nu in elk geval zonder personenauto.’
Arie trok aan zijn onderlip. ‘Misschien slaapt hij tussen de dozen,
misschien rijdt hij weg. Nemen we dat risico?’
‘Nee,’ zei Jan. ‘Hij is nu alleen, dus dit is onze kans. We pikken
Lupe in zijn Mexicaanse kuif en wringen hem uit. Ik wil eindelijk
wel eens weten wat we aan het doen zijn.’
‘Meteen dan,’ besliste Arie. ‘Hij zit nu binnen en dat is te
verkiezen boven handgemeen in het openbaar.’
Ze staken de weg over en bleven achter de vrachtwagen staan. ‘Hoor
jij iets?’
‘Een radio, joh. Of een televisie.’
‘Gezellige opslagplaats. Daar links ligt iets wat op een stapel
hout lijkt. Kijk of er een bruikbare lat bij ligt. Ik neem een
sprintje naar de deur.’
Jan liep op zijn tenen naar een ijzeren deur die op een kier stond
en liet zich plat op het wegdek vallen. Met een oog loerde hij een
vrijwel leeg vertrek binnen. Het had de grootte van een garage voor
vier personenauto’s en het bevatte weinig
meer dan een paar lange paktafels, een stel kartonnen dozen en
rollen touw en tape. Op een tafel tegen de achterwand zat Lupe. Hij
at een sandwich van bijna een halve meter en luisterde naar een
radio die vlak naast hem stond te kwetteren.
Jan schoof met een tevreden gezicht achteruit. ‘Klus voor een zieke
kip,’ zei hij. ‘Onze man is bezig met zijn twaalfuurtje en hij
luistert naar sportuitslagen of het Mexicaanse weerbericht, zoiets.
We lopen naar binnen en pakken hem bij zijn nekvel, niks moeilijks
aan.’
Arie liet twee stukken hout zien. ‘Wil je een lat?’
Jan haalde zijn schouders op. ‘Kan geen kwaad. Naar binnen en
doorlopen naar achteren. Nu.’
Achter elkaar wrongen ze zich langs de deur en meteen erna
verspreidden ze zich. Jan koos de rechter muur, Arie de linker.
Echt geïnspireerd waren ze niet en het was meer uit de macht der
gewoonte dan uit overtuiging dat ze overgingen tot hun beproefde
aanvalstactiek. Vijf seconden later waren ze er blij om, want Lupe
reageerde met een ongelooflijke snelheid. Hij nam niet de moeite om
zijn sandwich weg te leggen, maar liet het brood eenvoudig los en
tuimelde van de tafel. Hij deed een greep in een kist die tegen de
wand stond en kwam te voorschijn met een honkbalknuppel. Hij pakte
de knuppel in zijn linkerhand en toverde met een fabelachtige
snelheid met zijn rechter een mes te voorschijn.
‘Ho wat,’ zei Jan geschrokken en hij hield zijn pas in.
‘Doorlopen,’ beval Arie. ‘Tegelijk. Allebei een kant.’ Langzaam
naderden ze Lupe die zacht stond te prevelen en zijn ogen heen en
weer liet flitsen.
‘Vriend,’ zei Arie, toen hij op een afstand van twee meter stond.
‘Fiësta, weet je nog wel? Dit wordt ons feest.’ Hij zwaaide met de
lat en deed of hij aanviel. Lupe zette zich schrap tegen de tafel
en volgde elke beweging van Arie.
Hij gaf een kreet toen Jan zijn schouder raakte en draaide zich met
een ruk om. Waarna hij een por van Arie tussen zijn ribben
kreeg.
Lupe sprak nu wel hardop en wat hij zei klonk als gekruide taal.
Hij zwaaide met de honkbalknuppel alsof het een degen
was.
Arie moest er om glimlachen. ‘Rustig afwachten,’ zei hij tegen Jan.
‘Doe of je slaat, maar blijf uit zijn buurt. Moet je opletten wat
er gebeurt.’
Jan had geen idee wat Arie bedoelde, maar hij was slim genoeg om te
luisteren.
Om beurten deden ze schijnaanvallen terwijl Lupe bleef zwaaien. Het
duurde een halve minuut, een minuut, anderhalf, twee. Lupe’s
bewegingen werden minder enthousiast en hij tilde de knuppel niet
meer zo hoog op als in het begin. Op zijn voorhoofd parelde zweet
en praten deed hij al lang niet meer.
Arie grijnsde zijn roofdierentanden bloot. ‘Precies wat ik dacht.
Wat denkt die vent dat-ie aan het doen is? Alleen in de film
zwaaien ze een uur met een boomstam van vijftig kilo. Ome Lupe is
moe aan het worden. Pak ‘m, Jan. Om en om.’ Een voor een porden ze
met hun lat tegen lichaamsdelen van Lupe en langzaam zagen ze de
man dol worden van woede. ‘Kijk uit,’ siste Jan opeens. Hij dook
weg toen Lupe de knuppel naar hem toe gooide en met hooggeheven mes
op Arie afstormde. Arie gaf een mep, zag zijn lat breken op de rug
van de kromgebogen man en liet zich opzij vallen. Lupe schoot door
tot de muur en zette zich met zijn vrije hand af. Bijna
achterwaarts kwam hij op Arie af met een snelheid of hij per
reuzenkatapult was afgevuurd.
‘Hoeiii,’ riep Arie en dat was zijn enige bijdrage, want de rest
van zijn adem had hij nodig om Lupe van zich af te houden. Arie lag
nog half op de grond toen Lupe zijdelings over hem heen tuimelde en
had uitsluitend oog voor het blinkende mes dat een paar keer akelig
dichtbij kwam. Lupe had geen voorkeur voor een bepaald lichaamsdeel
en hij zwaaide als een wilde om zich heen. Zelfs toen Arie greep
kreeg op zijn arm bleef het mes bewegen.
‘Sla dan, sukkel,’ hijgde hij toen hij met zijn tweede hand een
pols van Lupe te pakken had. ‘Mep die vent op zijn kop.’ Dat was
precies wat Jan deed. Er klonk een droge klap, gevolgd door het
geluid van brekend hout en een zucht van Lupe. Zijn gezicht kreeg
een lichtgroene kleur en het mes gleed uit zijn hand.
Arie schopte het mes weg. ‘Waarom duurde het zo lang?’ ‘Omdat ik er
zeker van wilde zijn dat ik die vent zou raken,’ snauwde Jan. ‘Je
moet in het vervolg niet zo kronkelen als je vecht. Lig toch eens
stil, jongen, dat mept prettiger.’ Hij pakte het mes en zuchtte.
‘Dat ging maar net goed, dikke. Zo zie je maar. Onderschat nooit
een tegenstander. Wat doen we met hem?’
Arie wees naar de paktafels. ‘We tapen hem in, van top tot teen.
Meteen. Deze vent is me veel te snel.’ Hij krabbelde overeind,
controleerde of alle onderdelen vastzaten en pakte Lupe bij zijn
haardos. ‘Op de tafel met hem, dat werkt makkelijker.’ Met hun
tanden scheurden ze stukken tape van de grote rollen die op de
tafel lagen en een paar minuten later zag Lupe er uit als een
panklaar konijn.
‘En nu?’ vroeg Jan.
‘Kijken wat er in de vrachtauto te vinden is, wat dacht je dan?’
‘Zullen we hem eerst achterin smakken? Ik heb geen zin om hier op
hem te passen.’
Arie knikte en zette de radio uit. ‘Dat gewauwel. Kom op. Als ik
een sein geef sleep jij hem naar buiten.’
Arie stak zijn neus buiten de deur, zag niemand die op hem lette en
liep naar de auto. Het was een Isuzu, zag hij, een klein model
vrachtwagen met een laadruimte afgedekt met zeildoek. Aan de
achterkant hing het doek open en toen hij zich naar binnen boog zag
hij dat de laadruimte voor driekwart was gevuld met dozen. ‘Ruimte
genoeg voor onze vriend,’ mompelde hij. Hij floot zacht en wachtte
tot Jan naar buiten kwam met zijn pakket mens. ‘Help je nog, of
blijf je staan niksen?’ hijgde Jan. ‘Wat denk je dat deze vent
weegt?’
Samen tilden ze Lupe op en schoven ze hem naast de dozen. ‘Naar de
cabine, Jan. Misschien komen we er achter waar de vrachtwagen
vandaan komt.’
Dat zagen ze al voor ze een portier hadden geopend. De voorkant van
de vrachtauto had buiten het schijnsel van een van de lampen
gestaan en daardoor hadden ze de zwarte tekst op de blauwe
portieren gemist.
‘Baudrieux Vervoer,’ las Jan. ‘Hola, hé, wat staat hier? Algiers
LA. Daar hebben we ons Algiers weer.’
Arie trok een portier open en hees zich naar binnen. ‘Papieren,’
zei hij en hij stak een bundel paperassen naar buiten. ‘Pak aan,
Jan. Hier ligt nog wat.’ Hij bukte zich, schoof een plastic fles en
een etenstrommeltje opzij en grabbelde in een vakje naast het
dashboard. ‘Prijs,’ mompelde hij tevreden. Met twee vingers viste
hij een klein, compact pistool te voorschijn. ‘Een cadeautje van
Lupe. Wat een vrachtwagenchauffeur al niet bij zich heeft,
tegenwoordig.’
Hij gleed de auto uit, gaf een ruk met zijn hoofd en liep naar
binnen. Zittend op een paktafel bekeken ze de buit.
‘Een Sphinx,’ las Jan ‘Made in Switzerland. Wat doet een Zwitsers
pistool in een vrachtwagen uit Algiers?’ Hij controleerde de
veiligheidspal en liet de patroonhouder naar buiten glijden. ‘Acht
patronen in de houder, niks in de kamer,’ zei hij. ‘De naam Sphinx
zegt me niets, maar dit wapen voelt lekker aan. Vertrouwenwekkend,
mag ik wel zeggen. Hij rilde. ‘Dat gezwaai met messen bevalt me
niks, geef mij maar iets dat knalt.’ Arie zei iets onduidelijks en
spreidde de papieren uit. ‘Juist,’ zei hij opeens. ‘Nu snap ik het.
Dit stapeltje hier links bevat doorslagen van een soort
afleverbonnen. Zo te zien zijn er bestellingen afgeleverd in Baton
Rouge, Beaumont, Houston en een plaats die Gonzales heet. Baton
Rouge ligt in Louisiana voor zover ik weet, dus we kunnen er nu wel
zeker van zijn dat Algiers ook in die staat te vinden
is.’
Jan had het pistool in een broekzak gestopt en bekeek het tweede
stapeltje. ‘Dit zijn geen doorslagen. Zouden het bonnen zijn voor
plaatsen waar nog bestellingen moeten worden afgeleverd?’ ‘Vast,’
zei Arie vol overtuiging. ‘Kijk maar. Fort Stockton, El Paso,
Tucson, Yuma, San Diego. Deze vrachtauto volgt een route van oost
naar west, een groot deel bijna parallel aan de Mexicaanse
grens.’
‘Dus de dozen die achterin liggen moeten naar het westen.’
‘Precies, Jan. Maar de auto komt uit het oosten en die kant gaan
wij op.’
‘Wij?’
‘Allicht. Algiers ligt in de buurt van Baton Rouge, lijkt me. Waar
de auto in de komende dagen naar toe moet is me volmaakt een zorg.
De oplossing van de geheimzinnigheden waar we de laatste dagen mee
te maken hebben ligt in het oosten. Wat we dus doen is
dat…’
‘… jij naar het oosten gaat.’
Arie keek verbluft. ‘Ik? Niet jij? Niet wij? Ik?’
‘Jij,’ zei Jan. ‘En wel meteen. Ik heb in deze stad een portemonnee
liggen onder een klein podium in de Rivercenter Mall en ik pieker
er niet over om San Antonio te verlaten voor ik mijn spullen terug
heb.’
Arie schudde zijn hoofd. ‘Altijd zeuren over kleinigheden, jij. Die
portemonnee blijft er wel liggen. We hebben net een auto veroverd
met 2499 shirts, dus schone kleren heb je in overvloed.’
‘Ammehoela,’ zei Jan. ‘Als de schoonmaakploeg langs komt ben ik
mijn geld kwijt. Bovendien zit mijn rijbewijs in de portemonnee en
het lijkt me niet best als ik word aangetroffen achter het stuur
van een vrachtwagen zonder dat ik een papiertje kan tonen. Zeker
niet als achterin behalve dozen een dichtgetapete Mexicaan ligt. Ga
jij maar alleen. Ik zoek Bob op en we komen je achterna.’ Hij
maakte een stapeltje van de papieren en stak ze Arie toe. ‘Jij moet
niet te ver rijden, vannacht. Zoek een motel en slaap een paar uur,
helemaal fris oog je niet.’
Arie knipperde met zijn ogen. ‘Dat niet, nee. Ik heb het gevoel dat
een kubieke centimeter zand samenklontert in mijn ooghoeken.’ Hij
stak een hand uit. ‘Geef op dat pistool.’
Jan aarzelde. ‘Is dat verstandig?’
‘Dat is verstandig,’ zei Arie uit de grond van zijn hart. ‘Het is
bijzonder, bovenmatig, verschrikkelijk verstandig. Als ik op pad
moet met een gestolen vrachtauto en een gekidnapte Lupe dan wil ik
een wapen. Geen mes, geen honkbalknuppel, maar een pistool.’ Daar
was weinig tegen in te brengen. Jan overhandigde het pistool en gaf
Arie een zet. ‘Op weg, jij. Ik doe het licht uit en sluit de deur.
Jij rijdt naar het oosten en zoekt een motel. Bel vanaf een uur of
acht met het Hilton of met het Emily Morgan. Ik probeer Bob op te
snorren. Is hij onvindbaar dan hoor je dat van me en dan kom ik je
in mijn eentje achterna. Is hij er wel dan komen we natuurlijk
samen.’
‘Zoek uit waar Algiers ligt,’ zei Arie snel.
‘Doen we,’ verzekerde Jan hem. ‘Doe ik persoonlijk. Beschouw
Algiers als opgezocht. Wegwezen jij. We kunnen wel aannemen dat
Lupe de chauffeur van de vrachtauto is, maar we weten het niet
zeker. De Isuzu moet uit de buurt zijn voor een koppel vriendjes
eventueel komt kijken waar onze feestganger blijft.’
Jan bleef bij de deur staan, terwijl Arie
wegreed. Hij hoorde de versnellingsbak kraken na een slordige
schakeling, zag de Isuzu bokken en rilde kort toen hij zag dat de
auto in de eerste bocht bijna een reclamebord ramde. Daarna ging
het vlotter en al gauw rolde de vrachtwagen soepel over het
asfalt.
Toen het geluid van de dieselmotor was weggestorven deed Jan het
licht uit en drukte hij de deur dicht. Hij liep niet terug over
Commerce Street, maar maakte een omweg die er zijn mocht. Het was
een machtig eind lopen, maar Jan beklaagde zich niet. Er waren
eindelijk vooruitzichten met een financieel randje, vond hij. Op
zijn gemak rekende hij uit hoeveel onkosten ze hadden gemaakt in de
afgelopen dagen. Twee lekke banden, de huur van twee Dodge
Durango’s, motel- en hotelkamers, voedsel. Het werd een heel
bedrag, maar Jan verblikte of verbloosde er niet van. Hoeveel het
ook was, het was altijd nog een heel stuk minder dan de waarde van
een Isuzu gevuld met shirts, vond hij. Wie de auto terug wilde
hebben zou eerst een rondje moeten onderhandelen met Jan Prins. De
gedachte vervulde hem met diepe vreugde en wie hem zag lopen werd
getroffen door zijn intense tevredenheid.
Welgeteld acht minuten nadat Jan de Mexicaanse markt had verlaten
stopte de gedeukte Ford voor de ijzeren deur waarachter de
mini-veldslag met Lupe was gevoerd. De man met lang haar en een
loshangend shirt stapte uit. Hij keek naar de plaats waar de Isuzu
had gestaan en fronste zijn wenkbrauwen. Dat fronsen werd
aanzienlijk sterker toen hij de deur open duwde en een
honkbalknuppel en een mes op de vloer zag liggen. Zijn wenkbrauwen
verdwenen bijna onder zijn haargrens toen hij een paar stukken tape
aan de rand van een van de paktafels zag hangen. Hij stond enige
tijd roerloos, knikte toen alsof hij het met zichzelf eens was en
liep terug naar de Ford. Driehonderd meter verder was een telefoon.
De man voerde een gesprek en reed daarna met een strak gezicht weg.
Het nummer dat hij had gedraaid was van een inwoner van Algiers.
Het gesprek zou een grote invloed hebben op de gedragingen van een
heleboel mensen in de komende 24 uur.
DE ROUTE NAAR ALGIERS
Geen enkel avontuur bestaat uit een eindeloze
aaneenschakeling van vijandelijke activiteiten. Na elke veldslag
treedt een periode van rust in en in z’n periode bevonden Jan, Bob
en Arie zich de eerstvolgende uren. Dat betekende overigens niet
dat ze alle drie konden beginnen met een schoonheidsslaap van
minimaal een halve dag en daar rekenden ze ook niet op. Lange
ervaring had geleerd dat elke tuk die net voldoende was om te
voorkomen dat ze staande begonnen te snurken was
meegenomen.
Bob was er het beste aan toe. Hij had zijn bad genomen, had
vruchteloos gebeld met het Emily Morgan Hotel en was in bed
gekropen. Aan zijn voeten speelde zich een van de duizend
spelletjes af die de Amerikaanse televisiekijker wekelijks
teisteren, maar hij kreeg er nauwelijks iets van mee. Hij doezelde
en vroeg zich in zijn helderste ogenblikken af waar dat blikkerige
gelach toch vandaan kwam.
Toen de telefoon ging schoot hij overeind. ‘Yep,’ zei hij, net voor
hij zijn kaken sperde voor een vreselijke gaap.
‘Gaap jij?’
‘Jan?’ vroeg Bob die een kriebel voelde opkomen en hard in zijn
neus kneep.
‘Nee,’ zei Jan. ‘Ik ben de geest van Cree. Ik kom aangefladderd in
een namaakhemd bestikt met duizend labels. Alles veilig bij
jou?’
Bob had zijn kriebel onder controle. ‘Hier wel, waar ben je?’ ‘In
een straat die Navarro heet. Kan ik bij het Hilton komen zonder dat
ik word belaagd door een horde met taco’s smijtende
Mexicanen?’
Bob dacht na. ‘Lijkt me wel. Ik kwam veilig over, maar ik weet niet
wat er met Arie is gebeurd.’
‘Die zit in een vrachtwagen,’ zei Jan kort. ‘Ik vertel het je
straks wel. Ik wilde alleen weten of de kust veilig is.’
Bob deed een greep naar de afstandsbediening en zette de televisie
zachter. ‘Allemaal geklets. Die tv bedoel ik. Ik zou het er maar op
wagen, als ik jou was. Klim in een taxi, laat je voor de
hoofdingang afzetten en loop in een ruk door naar kamer 502. Ik
moet de Mexicaan nog zien die een gast praait midden in de lobby
van een groot hotel.’
‘Taxi,’ zei Jan.
‘Taxi, ja. En ga nou niet zuinig lopen doen, want straks kom je
iemand tegen die je op je kop benst en dan is het te laat om te
bedenken dat je beter pijn in je portemonnee kunt hebben dan in je
hoofd.’
‘Als ik niet uitkijk heb ik straks pijn in allebei,’ zei Jan zuur.
‘Ik ben mijn portemonnee kwijtgeraakt, die ligt in…’
Bob luisterde nauwelijks. Hij sprong van het bed en pakte zijn
shirt. ‘Laat maar, Jan. We doen het anders. Vertel me waar je staat
en ik kom je halen. Per taxi.’
Jan protesteerde, maar veel overtuiging zat er niet in. Hij legde
uit op welke hoek hij stond en bleef achter een bestelauto staan
tot hij een taxi zag naderen.
‘Jo,’ zei Jan, terwijl hij naar binnen gleed.
‘Ho,’ antwoordde Bob en daar bleef het bij tot ze in het Hilton
waren.
‘Dus,’ vatte Bob samen toen ze hun ervaringen
hadden uitgewisseld, ‘eigenlijk weten we nog bijzonder weinig van
het shirtspektakel waar we middenin zitten. Lupe heeft er mee te
maken, en Moha, en een vent die Mick Nunez heet.’
‘En een vervoerder in Algiers met de naam Baudrieux. Er is een
zwendel aan de gang met goedkope shirts die voor merkkleding moeten
doorgaan. De Mexicanen hebben er mee te maken. Kan niet anders. Er
is geen enkele andere redelijke verklaring voor alle bonje van de
afgelopen uren. Arie en jij werden feestelijk gevangen gezet nadat
jullie hadden gevraagd naar de Villita Company. Dat is geen toeval.
Lupe en zijn makkers denken dat wij weten van hun zwendel en ze
wilden ons uit de buurt hebben. In elk geval tot de Isuzu was
gevuld met dozen die ongetwijfeld shirts bevatten. Baudrieux heeft
waarschijnlijk ook met de zaak te maken en daarom is Arie nu op weg
naar Algiers, waar dat ook mag liggen.’
‘Zoeken we uit,’ bromde Bob. ‘Morgenochtend, meteen.’ ‘Hoe? vroeg
Jan. ‘Cree zou het voor ons nakijken. Ben je van plan hem te
bellen?’
Bob schudde zijn hoofd. ‘Pieker ik niet over. Ik ben blij dat we
van Cree af zijn. Morgenochtend ga ik naar het postkantoor, daar
hebben ze naar ik aanneem een sloot telefoonboeken waaronder die
van Louisiana. Ik vind Algiers heus wel zonder Cree.’ ‘Het
postkantoor ligt naast het Emily Morgan Hotel,’ zei Jan. ‘Gaan we
daar nu naar toe of morgen?’
Bob keek nadenkend. ‘De Mexicanen weten dat Arie en ik deze kamer
hebben, maar vrijwel zeker weten ze ook waar jij gehuisvest bent.
Hier zitten we goed. De deur zit op de ketting, dus wat kan er
gebeuren. Een nachtelijke overval?’
Jan keek grimmig. ‘Ik wou dat ze het probeerden.’
Bob grinnikte. ‘Ik ook. Maar dat kost nachtrust en ik vrees dat we
die hard nodig hebben. We gaan slapen, hier, in deze kamer. Morgen
laat ik de bagage van Arie en mij naar beneden brengen en daarna
gaan we samen naar het Emily Morgan. Jij verzamelt jouw spullen en
ik ga eerst naar het postkantoor en daarna naar de
Alamo.’
‘Alamo?’
‘Ja, man. Ik zei toch dat ik de Alamo wilde bezoeken. Daar kwam
natuurlijk weer niks van, maar ik verzeker je, ik ga San Antonio
niet uit zonder dat ik in de Alamo ben geweest.’ Jan trok zijn
shirt uit. ‘Ik ga douchen,’ kondigde hij aan. ‘Terwijl jij de Alamo
staart naar schilderijen van Davy Crockett ga ik naar de
Rivercenter Mall, want ik zet geen stap buiten deze stad zonder dat
ik mijn portemonnee terug heb.’
‘Niets zo mooi als een mens met een doel,’ zei Bob en hij knipte
het licht boven zijn hoofd uit. ‘Ik slaap, dus doe een beetje
zachtjes, wil je?’
Arie had bij het wegrijden van de Mexicaanse
markt het schone plan gehad om minimaal honderd kilometer naar het
oosten te rijden en in een stadje op een paar kilometer van de
snelweg een motel te zoeken. Van dat plan kwam minder dan niets
terecht en daar waren verschillende redenen voor. De belangrijkste
was dat Arie al bijna in slaap viel voor hij de voor
steden van San Antonio had bereikt. Hij was door Lupe en zijn
vrienden volgetremd met pittig gekruide stukken vlees die een
binnenbrand hadden veroorzaakt en die brand had hij geblust met
drank waar scheuten alcohol door waren gemengd. Het voedsel en de
drank hadden hun werk gedaan in de afgelopen uren en Arie ondervond
dat aan den lijve. Bovendien was hij niet happig op een lange tocht
over de Interstate 10, want hij had veel te veel respect voor de
agenten die dag en nacht over de snelwegen patrouilleren. Het
liefst was hij over kleine wegen gereden, maar daarvoor had hij te
weinig fut. Bij het eerste het beste motel dat hij zag kreeg hij
aandrang een kamer te huren, maar hij dwong zich door te rijden.
Een motel was bij nader inzien te gevaarlijk, vond Arie. Hij zou de
gebonden Lupe naar buiten moeten slepen en hem de hele nacht koest
moeten houden. Dat kon natuurlijk door de tape waarmee zijn mond
was dichtgeplakt rustig te laten zitten, maar daar was Arie niet
happig op. Eén verstopte neus en hij zou wakker worden naast een
levenloze Lupe.
Ter hoogte van Sequin wist Arie wat hij moest doen. Hij reed het
stadje door in de richting Belmont en sloeg na zes kilometer een
onverharde weg in die naar een pluk bos leek te voeren. Hij zette
de motor af, luisterde naar geluiden in de verte en liep met stijve
benen naar de achterkant van de Isuzu.
Lupe lag nog waar hij was neergelegd, maar zijn ogen stonden een
stuk minder helder dan enkele uren tevoren. Arie trok met een ruk
de tape van Lupes mond, wachtte tot de Mexicaan lange teugen lucht
had binnengezogen en liet een waarschuwende vinger voor diens neus
dansen. ‘We zitten in een verlaten gebied dus niemand hoort het als
je schreeuwt. Niemand buiten mij dan altijd. En ik wil het niet
horen, want ik wil slapen. Houd dus je waffel en er gebeurt je
niets. Hoor ik je, dan plak ik dit stuk tape secuur over je muil en
dan haal ik het niet meer weg ook. Weet je je los te maken en er
vandoor te gaan dan kom ik je achterna en knal ik je een kogel uit
je eigen Sphinx in je kuit. Dan is het meteen radicaal afgelopen
met je grappen. Begrepen?’
Lupe zei niets, maar Arie had het gevoel dat de boodschap was
overgekomen. Hij duwde de man naar de zijkant van de auto en
mompelde: ‘Nu nog een bed, maar dat moet niet zo moeilijk zijn in
een auto vol met shirts. Aangenomen dat er kleding in deze dozen
zit, natuurlijk.’
Dat zat er, merkte hij snel. Allemaal shirts, allemaal keurig
verpakt in plastic waarop de naam Villita Company stond vermeld.
Arie nam niet de moeite om de shirts uit te pakken maar legde er
voldoende op de vloer om een verende ondergrond te hebben en
strekte zich uit.
Het plastic kraakte een beetje, maar Arie maalde er niet om. Hij
legde een hand onder zijn hoofd, draaide zich een kwart slag om en
viel in slaap. Naast hem lag Lupe. De Mexicaan sliep niet, maar
knarste met zijn tanden, heel zacht.
Bob was het eerst wakker. Hij keek op zijn
horloge, hield zijn hoofd onder de kraan en kneep vriend Jan in z’n
neus. Jan was te duf om te protesteren. Hij draaide zich op zijn
buik en kreunde: ‘Hoe laat is het?’
‘Tegen half acht. In de benen, jij. Ik heb een paar ideetjes
gekregen. Hoe laat zou Arie ook weer bellen?’
Jan wreef met de rug van een hand over zijn ogen. ‘Uur of acht. Ben
je bang dat je de telefoon niet hoort?’
‘Zou hij naar het Hilton bellen of naar het Emily Morgan?’
‘Allebei, geloof ik. Ik slaap nog half, joh. Wat wil je nou
eigenlijk?’
‘Weg wezen,’ zei Bob. ‘Voor het acht uur is kunnen we in jouw hotel
zijn. Om een uur of negen zal de Alamo wel opengaan net als de
Rivercenter Mall. Voor die tijd wil ik naar het postkantoor en een
nieuwe auto huren.’
Jan was op slag klaarwakker. ‘Nieuwe auto?’ kreet hij. ‘Ben je
helemaal door de krokodillen aangeknaagd? Wéér een auto?
Waarom?’
‘Omdat we er van uit moeten gaan dat er Mexicanen in de buurt van
onze Dodge zitten en ik geen zin heb uit te zoeken waar ze zich
verscholen houden. Wat mij betreft blijven ze bij de Durango
rondhangen tot ze de driekleurige Mexicaanse koorts hebben met
bulten als maïskorrels. Ik huur een auto, pik na de Alamo al onze
bagage op en sta startklaar tegen de
tijd dat jij je portemonnee hebt teruggevonden. We moeten naar
Arie, maar dat heeft weinig zin als we een stroom vrienden van Lupe
in ons kielzog meevoeren.’
Jan strompelde naar de badkamer. ‘Eten,’ zei hij. ‘Vergeet het eten
niet. Zoveel heb ik niet gehad, gisteren. Ik was niet op een
fiësta.’
Bob pakte een koffer en propte er een paar shirts in. ‘Eten doe je
maar in het Emily Morgan, of in de mall. Ik bel over twee minuten
een taxi, dus schiet op.’
Om een paar minuten voor acht zat Jan in kamer
1212 van het Emily Morgan Hotel naast de telefoon en om vier
minuten over half negen zat hij er nog, in vrijwel dezelfde houding
en vervuld van vreselijke gedachten.
Het gerinkel van de telefoon was nog niet eens verklonken of hij
had de hoorn tegen een oor gedrukt. ‘Arie?’
‘Hoor ik enige ongerustheid in je stem?’
‘Ik zit al een half uur op je te wachten. Waar ben je? Is er iets
misgegaan?’
‘Ik ben ten oosten van Belmont,’ zei Arie, ‘en wat er mis is gegaan
dat is dat ik vergeten had de wekker te zetten. Slordig natuurlijk.
Volgende keer jat ik een vrachtwagen met ingebouwd alarmuurwerk. Ik
werd wat laat wakker en moest toen nog een telefoon
zoeken.’
‘Zat je niet in een motel dan?’
‘Nee,’ zei Arie vol overtuiging. ‘Ik was in een Isuzu, liggend op
zes centimeter shirts. Prima shirts, maar ze schoven steeds weg. Ik
heb een houten achterdeel, weet je dat?’
Jan had zich te ongerust gemaakt om in de stemming te zijn voor
grappen. ‘Hoe is het met Lupe?’
‘Ik heb hem op de shirts gevlijd. Dat kon hij wel waarderen, geloof
ik. Praten doet hij niet, maar de dodelijke blik is uit zijn ogen
verdwenen. Heb jij Bob nog ergens aangetroffen?’ ‘Die lag te ronken
in het Hilton,’ zei Jan. ‘Hij is nu naar het postkantoor om uit te
zoeken waar Algiers ligt.’
‘Weet ik al een half uur,’ zei Arie.
Jan hapte naar adem. ‘Hoe dan? Van Lupe? Maar die spreekt toch
alleen Spaans?’
‘Van de Isuzu. Je zou verbaasd staan als je wist wat er allemaal in
de cabine van deze vrachtauto rondzwerft. Er liggen visitekaartjes
in, routekaarten en 67 benzine- en etensbonnen. Iemand is vergeten
zijn declaratie van de afgelopen twee maanden in te dienen, geloof
ik.’
Jan negeerde de laatste mededeling. ‘Waar ligt Algiers?’ Arie
grinnikte. ‘Zoek dat zelf maar uit, of wacht op Bob. Doet hij ook
nog iets nuttigs. Het is richting oceaan. De Atlantische wel te
verstaan, alleen lang niet zo ver. Ik rijd straks over de snelweg
naar Houston en kar dan door in de richting van Beaumont, dat is
een plaats dicht bij de grens van Texas met Louisiana. Pik me daar
op.’
‘Hoe, dikke?’
‘Daar heb ik al aan zitten denken. Het meest handig lijkt me het
volgende. Rijd over de Interstate 10 naar het oosten. Een kilometer
of veertig, vijftig voorbij Houston ligt een plaats met de fraaie
naam Turtle Bayou. Kijk daar op je kilometerteller. Je vindt me op
de eerstvolgende parkeerplaats die verder dan tien kilometer ten
oosten van Turtle Bayou ligt. Dus eerst tien kilometer rijden en
dan uitkijken naar een parkeerplaats. Alleen de plaatsen rechts van
de snelweg tellen. Wie het eerst is wacht. Duidelijk?’ Het was Jan
volmaakt duidelijk. ‘Het kan even duren voor wij er zijn. Bob wil
nog naar de Alamo en ik moet naar de Rivercenter Mall voor mijn
portemonnee. Jij zult er wel het eerst zijn. Hoe ver is
het?’
‘Voor mij dik 300 kilometer. Voor jullie verder, want ik zit al in
Belmont. Maar jullie rijden ongetwijfeld sneller en dat scheelt.
Pik je geld op, sleur Bob uit dat Crockett-fort en zet er de sokken
in. Ik voel me niet helemaal op mijn gemak in de Isuzu. Eén
controle en ik heb meer problemen dan drie advocaten kunnen
wegpoetsen. Toedeloe.’
‘Toe…’ zei Jan bedachtzaam. Hij slikte het deloe in toen hij een
pieptoon hoorde en trok bedachtzaam aan zijn kin.
Eén controle, dacht hij. Eén controle en we zijn op 23 manieren de
pineut. En waarvoor? Voor een stel shirts die je na een wasbeurt
als pannenlap kunt gebruiken.
De afwerking van de akkefietjes in San Antonio verliep met een
grote soepelheid. Bob verkreeg in het postkantoor informatie over
Algiers, huurde een auto en vergaapte zich aan de voormalige
missiepost annex fort The Alamo en Jan viste met een zucht van
verlichting zijn portemonnee onder het podium in de Rivercenter
Mall vandaan.
Om goed half tien was Jan terug bij het Emily Morgan Hotel. Hij
rekende af, zeulde zijn bagage naar de hoofdingang en verstarde ter
plekke toen hij Bob zag. ‘Weer een Durango,’ stamelde hij. Bob
knikte vrolijk. ‘Deze is alleen een slag groter. En sneller. Je
weet nooit waar het goed voor is.’
Jan slikte of hij een droge mond had. ‘Als we zo doorgaan laten we
een spoor van Dodges achter in dit land. Deze Durango is duurder
dan de vorige, mag ik aannemen?’
Bob viste teder een koffer uit Jans handen. ‘Iets duurder. En zeker
ruim genoeg om een vastgebonden Lupe zo te vervoeren dat hij uit
het zicht blijft. Hoe eerder die vent uit de Isuzu is, hoe beter.
Schiet nou op en stap in. Voor zover ik weet heeft niemand grote
belangstelling voor ons, maar dat kan veranderen. Ik gok er op dat
geen enkele vriend van Lupe op het idee komt dat we precies
hetzelfde soort auto opnieuw huren. Iedereen verwacht in zo’n geval
iets radicaal anders.’
Jan keek of hij ten prooi viel aan een langzaam toenemende serie
zenuwschokken, maar liet zich zonder veel protest op de voorbank
schuiven. Pas toen ze kilometers buiten San Antonio waren kwam hij
tot zichzelf. Hij vertelde over zijn gesprek met Arie en vroeg toen
hij zijn verslag had gedaan met een zucht: ‘Wil je me nu eindelijk
vertellen waar Algiers ligt?’
‘Het zal me een genoegen zijn,’ zei Bob. Hij greep naar een kaart
die hij naast zijn stoel had gelegd. ‘Kijk zelf maar.’
Jan draaide de kaart in zijn handen om. ‘Deze is van New Orleans,
man. Ik wil een plattegrond van Algiers.’
Bob grijnsde. ‘Die vind je als je de kaart openvouwt. Algiers is
een wijk in New Orleans. Niet zo maar een wijk, geloof ik. Meer een
stadje in de stad. Het ligt in de buurt van de beroemde Franse
wijk, je weet wel, met de befaamde Bourbon Street waar elke nacht
tientallen jazzbands te horen zijn.
Algiers ligt alleen precies aan de andere kant van de Mississippi
en daardoor kent bijna niemand die wijk.’
Jan vouwde de kaart open en zocht tot hij het woord Algiers zag
staan. ‘Zowaar,’ zei hij en Bob hoorde dat zijn humeur met sprongen
beter werd. ‘New Orleans Het is een kop- en staartloos avontuur
waar we ons in bevinden, maar we zien tenminste iets van de wereld.
Zolang we naar plaatsen als New Orleans gaan zul je mij niet meer
horen klagen dan strikt nodig is.’ Bob grinnikte en wees achter
zich. ‘Die Jan. Ik wist wel dat je een tocht naar Algiers zou
waarderen. Ga nou op een van de banken liggen en probeer te slapen.
Ik heb het idee dat we over enige tijd alle energie waarover we
kunnen beschikken hard nodig hebben.’
Vijftien kilometer voorbij Turtle Bayou reed
Arie de Isuzu een parkeerplaats op. Honderd meter verder zag hij
een McDonald’s en dat kikkerde hem iets op, maar niet veel. Hij was
bar en boos moe en hij bulkte van de honger.
‘Luister,’ zei hij tegen Lupe. ‘Ik ga tape over je mond plakken en
als je je naar behoren gedraagt dan is het van korte duur. Ik heb
zo’n trek dat ik mijn woorden in mijn maag hoor echoën en daarom ga
ik zo dadelijk vijf kubieke decimeter hamburgers kopen. Jij krijgt
er twee of drie van als je je kalm houdt. Begrepen?’ Hij wees van
zijn maag naar zijn mond. ‘Food. Fiësta. Haphap.
Comprende?’
Lupe keek of hij het begreep en Arie plakte zijn mond dicht. ‘Vijf
minuten,’ zei hij waarschuwend. ‘En houd je rustig, want anders
rijd ik een kilometer door en schop je daarna minstens vijf van de
500 rijstvelden over waar we het laatste uur langs zijn gereden.’
Het duurde iets langer dan vijf minuten, maar toen Arie terugkwam
lag Lupe nog in precies dezelfde houding.
‘Brave Lupe,’ prees Arie en hij trok de tape weg. ‘Je krijgt je
hamburgers en nog cola ook. Ik zal je helaas moeten voeren, maar
daar zullen we ons over heen moeten zetten.’
Hij voerde Lupe en graasde zelf met grote snelheid vijf hamburgers
uit de grote bruine zak die hij had meegekregen. Toen de
alarmerende geluiden die ter hoogte van zijn middenrif hadden
geklonken waren verstomd, voelde hij zich weer bestand tegen Lupe
en de rest van de wereld. Hij voerde de Mexicaan tot die weigerde
nog langer zijn mond open te doen en schudde het bed van shirts
voor hem op.
Daarna ging hij naar de cabine waar hij elk stukje papier dat hij
kon vinden verzamelde en in een plastic zak deed. Ooit zou iemand
al de paperassen nauwkeurig moeten bekijken, vond Arie, maar dat
hoefde zeker niet op stel en sprong. Hij legde de zak naast zich
neer, leunde schuin tegen het portier en begon aan een tuk.
Bob en Jan reden nauwelijks meer dan een uur
later het parkeerterrein op. Bob reed de Durango naast de Isuzu en
drukte op de claxon. ‘Is hier een meneer Roos die luxe vervoer
wenst?’ vroeg hij toen hij een oog van Arie boven de rand van het
portier uit zag komen.
‘Graag,’ zei Arie. ‘Ik kan geen Isuzu meer zien.’ Hij pakte de
plastic zak en stapte over in de Dodge. ‘Hebben de heren voldoende
nachtrust gehad om een Durango en een vrachtwagen aan te
kunnen?’
Jan knikte. ‘Ik rijd verder in de Dodge. Bob neemt de Isuzu. Waar
ligt Lupe?’
Arie wees naar de laadbak. ‘Achterin, op een stel shirts met labels
van Reebok en Replay. Hij is over het algemeen redelijk koest. Soms
kijkt hij een beetje wild, maar hij bijt niet.’ ‘Dat treft,’ zei
Jan, ‘anders zou ik me verplicht voelen om terug te bijten. We
schuiven hem straks uit de vrachtwagen en vervoeren hem verder in
de Dodge. Arie, jij neemt de achterbank, Lupe kan achter mij
liggen. Via de achteruitkijkspiegel kan ik hem in de gaten houden.
Hij wees naar de plastic zak. ‘Wat zit daar in?’ ‘Papieren,
rekeningen, rommel. Alles wat misschien het bekijken waard
is.’
‘Doen we later,’ besliste Jan. ‘Bob en ik hebben overlegd wat we
het beste kunnen doen. Bob rijdt voorop. Ik blijf een eind achter
hem en houd een oog in het zeil. Ik weet waar hij langs gaat, dus
als ik hem kwijt raak dan is er niets aan de hand. Jij
gaat slapen. We rijden via Baton Rouge naar New Orleans en tegen de
tijd dat we er zijn is het wel ongeveer donker. Zijn we te moe dan
zoeken we een motel. Kunnen we nog een tijdje mee dan gaan we in
een ruk door naar Algiers. Duidelijk?’ ‘Als vergulde manestralen,’
zei Arie Hij sperde zijn muil en gaapte tot hij zijn spieren voelde
kraken. ‘Ik ga slapen en wel meteen. Vissen jullie Lupe maar van de
shirts. Welterusten.’
Bob reed bij Baton Rouge als eerste over de
brede Mississippi en keek in de kilometers die volgden zijn ogen
uit op de eindeloze moerasgebieden links en rechts van de snelweg
die nog steeds Interstate 10 heette. Bij Garyvville nam hij de
afrit en hij stopte pas toen hij een kaal terrein zag naast een
smalle weg die langs de rivier voerde. Hij stapte uit en zag dat
Jan de Durango secuur in het verlengde van de Isuzu
zette.
Jan wees achter zich. ‘Waren dat nou de beroemde moerassen van
Louisiana? Waar de alligators zwemmen, bedoel ik, en waar de Cajuns
wonen?’
Bob knikte in de richting van de rivier. Dat waren de swamps, ja.
Maar als je de Mississippi over gaat dan kom je nog heel wat
grotere moerasgebieden tegen. Ze lopen langs de hele zuidkant van
de staat en zijn tientallen kilometers lang. Hoe zit het met je
lading?’
‘Arie knort, Lupe kreunt,’ zei Jan. ‘Veel variatie zit er niet in.’
Bob grinnikte. ‘Laat Lupe maar kreunen. We maken Arie wakker en
kijken wat hij bijeen heeft verzameld in die plastic zak. Ik wil nu
wel eens weten of we met recht en reden naar het oosten zijn
gekoerst.’
Vijf minuten later zaten ze in het schemerdonker naar een
wonderlijk allegaartje paperassen te kijken.
‘Hier,’ zei Jan. ‘Moet je zien. Een honkbalplaatje. Zitten die niet
in kauwgompakjes?’
‘Drie benzinebonnen met vegen olie,’ zei Bob. ‘Een stapel
bestelbonnen en vrachtbrieven. Een pak plattegronden. Een pagina
uit,’ hij hield een stuk van een krant omhoog, ‘uit de
Times-Picayune. Dat is een dagblad uit New Orleans, voor zover ik
weet.’
‘Grondig lezen, joh. Misschien staat er iets in waar we wat aan
hebben. Niemand bewaart zo maar een stuk krant.’ Bob las snel alle
artikelen en kwam vervolgens tot de conclusie dat het stuk was
bewaard omdat aan de achterkant advertenties stonden voor
bankstellen. Hij legde de pagina weg en begon aan een husje
rekeningen.
Arie liet de losse papieren voor wat ze waren en bekeek met grote
nauwkeurigheid alle kaarten en plattegronden. Na een poosje liep
hij naar de Isuzu en knipte hij de lichten aan. ‘Kijk eens mee,’
zei hij. ‘Op verschillende kaarten zijn met markeerstiften lijnen
aangegeven.’
‘Routes natuurlijk.’
‘Allicht, wat anders. Maar hier heb ik een kaart van New Orleans.
Er staat een route op, maar hier bij Algiers zie ik nog wat
anders.’
Ze bogen zich over de kaart en bewonderden een kruisje en een soort
afgeplatte cirkel, aangebracht met blauwe balpeninkt. ‘Allebei aan
de oever van de Mississippi,’ mompelde Bob. Arie tikte tegen de
kaart. ‘Zelfs in het felle licht van de koplampen kan ik het niet
goed zien, maar ik zou zeggen dat die lichte vlekken een soort
haventjes zijn.’
‘Kan heel best, dikke. New Orleans is een van de grote zeehavens.
Natuurlijk zijn er langs grote delen van de rivier
aanlegplaatsen.’
‘De cirkel is aangebracht om wat een tamelijk groot complex
lijkt.’
‘En dat kruisje?’
‘Iets wat kleiner is, zou ik zeggen.’
‘Hebben we daar wat aan?’
Arie haalde zijn schouders op. ‘Hoe moet ik dat weten? We zijn op
weg naar Algiers en dat ligt aan de rivier. Ik zal niet gek
opkijken als ik ooit te horen krijg dat de shirts per boot worden
aangevoerd.’
‘Uit een land met lage lonen of zoiets.’
‘Zoiets, ja. Je voert shirts in van een dubbeltje het stuk,
vervoert ze naar een bedrijfje waar ze er merklabels in naaien en
slijt ze voor een handvol guldens aan een winkel waar ze te pronk
liggen voor enkele tientjes.’
Bob keek hem met stijgende opwinding aan. ‘Mooie manier om bijna
slapende rijk te worden, dikke.’
Arie knikte kort. ‘Lijkt mij ook. En een prima reden om kwaad te
worden op jongens die zich met jouw zaken bemoeien.’ ‘De labels
worden in San Antonio in de shirts genaaid? In de Villita
Company?’
‘Lijkt me voor de hand liggen. Het innaaien van de labels kan
overal gebeuren, dat hoeft niet per se te geschieden op de plaats
van aankomst.’
Jan stootte hem aan en hield een kaartje omhoog. ‘Misschien gebeurt
het deels in San Antonio, deels in Algiers. Moet je dit
visitekaartje zien.’
Bob deed een greep en las voor: Villita Company, Algiers. In- en
export. Zijn er twee Villita Company’s?’
‘Waarschijnlijk is er één bedrijf met twee takken. De ene tak voert
de shirts in, de andere zorgt voor de labels.’
‘Maar wat heeft Baudrieux Vervoer met deze zaak te maken?’ Jan
zuchtte diep. ‘Misschien wel helemaal niets. Baudrieux vervoert
goederen. Het is de vraag of het hem meer dan een Algierse moer kan
schelen wat voor goederen dat zijn.’
Arie kreunde zacht. ‘Maar wij hebben wel een van zijn vrachtauto’s
geroofd en zijn bezig ermee naar de plaats te rijden waar Baudrieux
is gehuisvest. Is dat slim?’
‘Nee,’ zei Jan met grote stelligheid. ‘Het is hartverscheurend
stom, maar wat moeten we anders? Terug naar San Antonio?’ ‘De Isuzu
laten staan en als de bliksem maken dat we wegkomen?’
Jan gaf een snork. ‘En Lupe dumpen in de Mississippi zeker. Laat
naar je kijken. Maar we moeten die vent wel een keer vrijlaten en
dan rent hij waarschijnlijk meteen naar Baudrieux. Hij weet onze
namen, denk je daar wel aan? We moeten uitzoeken wat er met de
shirts aan de hand is en hopen dat we iets vinden waarmee we Lupe
klem kunnen zetten.’
‘Chantage, bedoel je?’
‘Waarom niet? Het zal me een waar genoegen zijn. We moeten naar
Algiers en wel meteen. Hoe langer we wachten, hoe meer kans er is
dat een vriendje van Baudrieux de Isuzu ziet en alarm
slaat.’
‘Dus we laten de vrachtwagen niet achter?’
Jan trok een gezicht. ‘Geen denken aan. Voor je het weet wordt de
auto leeggeroofd of gesloopt, of geweet-ik-wat, en leg dat maar
eens uit aan de eigenaar. We gaan naar Algiers en hopen er het
beste van.’
Arie viste iets uit zijn achterzak. ‘Dit zat tussen de autopapieren
van de Isuzu. Een reclamefolder van Baudrieux, compleet met adres
en telefoonnummer. Waarom bellen we hem niet? We zetten de Isuzu
ergens neer en geven hem het adres. Als hij zijn vrachtwagen terug
heeft, zal het met zijn woede wel meevallen.’ ‘En wat als hij met
Lupe onder een hoedje speelt?’
Arie stond met een zucht op. ‘Wat maakt dat nou uit voor de auto.
Of wou je de Isuzu gebruiken als ruilmiddel. Hij de vrachtwagen,
wij de waarheid.’
‘Nee,’ bitste Jan. ‘Hij de vrachtwagen, wij vergoeding van onze
onkosten. Weet je hoeveel we de afgelopen week hebben
uitgegeven?’
‘Nee,’ zei Arie. ‘En ik wil het niet weten ook. Maar ik wil evenmin
een getergde vervoerder op mijn hielen. Ik voel aan mijn water dat
we nog wel een poosje in Algiers rond zullen spankeren en het lijkt
me gezond als we dan niet bang hoeven zijn voor iemand die met man
en macht naar zijn Isuzu zoekt.’ Bob schoof de papieren terug in de
plastic zak. ‘We gaan naar Algiers,’ zei hij kort. ‘We gaan kijken
wat die cirkel en dat kruis op de kaart betekenen. Bereiken we
niets dan halen we Lupe net zolang door het water van de
Mississippi tot hij Engels heeft geleerd. Er moet een eind komen
aan alle geheimzinnigheden. Niet volgend jaar, niet volgende maand,
maar nu. Als het even kan voordat alle Mexicanen en vervoerders in
het zuidelijk deel van het land een klopjacht op ons beginnen.’
Bob voelde zich allerminst gerust toen hij de
grote brug overstak die het centrum van New Orleans verbindt met de
wijk Algiers en hij slaakte een zucht van verlichting toen hij aan
het eind van een lange weg een terrein ontwaarde dat er uitzag als
een vergeten stuk moeras. Hij parkeerde de Isuzu, liep een stuk
over de weg tot hij een straatnaambord zag en holde naar
de Durango.
‘Telefoon,’ zei hij. ‘Hoe eerder we Baudrieux hebben gebeld, hoe
beter. Dit lijkt me geen gebied waar je een auto vol kledingstukken
uren moet laten staan.’
‘Een eindje terug zag ik iets wat op een winkelcentrum leek,’ zei
Jan.
‘Rijden dan maar.’
Bij het centrum waren publieke telefoons en Bob draaide het nummer
van de vervoerder.
‘Ja?’ zei een vrouwenstem.
‘Baudrieux zoekt een vrachtwagen,’ zei Bob snel. ‘Een Isuzu De auto
staat op Shirley Street, dicht bij Wall Boulevard.’ ‘Wat?’ zei de
vrouw.
‘Shirley en Wall,’ herhaalde Bob.
Hij hoorde de vrouw de namen herhalen en legde neer. Zuchtend liep
hij terug naar de Durango. ‘Is het hier nou zo warm, of ligt het
aan mij?’ vroeg hij, terwijl hij over zijn nek streek.
Jan trok een gezicht. ‘Dat vroeg ik me ook af. Het is net zo warm
als in San Antonio, volgens mij. Misschien warmer. Daar komt de
spanning nog bij.’
‘Die voel jij dus ook?’
Jan startte de Durango. ‘Wat dacht je dan. Ik heb het gevoel dat we
midden in een wespennest zitten. Het zoemt rondom ons, maar we zijn
te duf om het te horen.’
Bob stelde de airconditioning bij. ‘Dat komt omdat we meestal weten
met wie we te doen hebben, joh. Wie en waarom. Dit keer weten we
bijna niets. Wat doen we nu. Naar de Mississippi?’ Jan keek naar
Arie. ‘Zeg eens iets slims, bolle.’
Arie aarzelde. ‘Ik voel me evenmin helemaal happy, maar Lupe praat
nog steeds alleen maar Spaans en daar schieten we niet veel mee op.
Ik zou zeggen dat we naar de rivier moeten. Laten we eerst maar
eens kijken of die cirkel en dat kruisje iets te betekenen
hebben.’
Tegen de tijd dat ze het noordelijke deel van
Algiers hadden bereikt was het bijna donker. Jan parkeerde langs
een straat die parallel leek te lopen aan de rivier en wees naar
buiten. ‘Is dat een dijk?’
Arie knikte. ‘Volgens de kaart loopt er een soort voetpad over.
Levée heet dat hier en voor zover ik me herinner is dat Frans voor
verhoging.’
Bob gaf een knor. ‘Er is veel Frans hier. Het bekendste deel van
New Orleans wordt niet voor niets Vieux Carré genoemd. In de
moerassen wonen nog de Cajuns en die zijn vroeger uit het Franse
deel van Canada naar hier gekomen.’
Jan maakte een ongeduldige beweging. ‘Morgen meer geschiedenisles,
meester. Ik zou me lekkerder voelen als ik wist hoe het land er bij
lag. Wat betekent die cirkel op de kaart? Wat is er op de plaats
van het kruisje? Die dingen.’
Bob duwde het portier open. ‘Zoek ik uit,’ zei hij. ‘Meteen. Rijd
een stukje door en zoek een plaats waar je de Dodge kunt parkeren.
Een plaats die niet in het oog springt, bedoel ik. Over precies een
half uur ben ik hier terug. Pik me dan op.’ Hij drukte het portier
achter zich dicht en verdween in het duister.
Precies dertig minuten later remde Jan af. Bob
stapte in en plofte op zijn stoel toen Jan gas gaf. ‘Heb je haast?’
vroeg hij nijdig. Jan knikte. ‘Voor zover ik het kan bekijken is
Algiers een soort dorp in een stad. Het barst van de keurige huizen
met keurige tuintjes. De straat waarover we nu rijden heet
Patterson Road. Verderop is een pluk bos met een pad. Daar zetten
we de Dodge neer. Op deze weg lopen we veel te veel in de gaten.
Hoe zit het met de rivierkant?’
Bob wees naar het duister. ‘Eerst krijg je een stuk vlak land, met
gras en plakken overwoekerd asfalt. Daarachter ligt een dijk. Op de
plaats waar die afgeplatte cirkel is getekend bevindt zich een
grote containeropslagplaats. Onder aan de dijk zijn bomen en
struiken, maar daarachter staan de containers. Ik kon ze zien in
het licht dat van het centrum van New Orleans afstraalt. Er kwam
net ook nog een raderboot langs en dat ding was verlicht als een
kerstboom.’
Arie wrong zich langs de banken naar voren. ‘Dat kruis op de kaart,
wat had dat te betekenen?’
Bob schoot in de lach. ‘Dat is prachtig, joh. Honderd meter naast
de containeropslagplaats staat een joekel van een gebouw. Het is
blijkbaar voor een deel uitgebrand en verlaten. Er zijn twee
toegangspaden, maar daar staan waarschuwingsborden bij. Ik kon niet
alles lezen, maar ik begreep dat er een fik is geweest en dat
niemand er mag komen.’
‘Is het bouwsel begaanbaar?’
Bob knikte. ‘Dat heb ik bekeken Er is een hek, maar dat stelt niets
voor. Het is er wel hartstikke donker, dus het wordt uitkijken,
maar…’
‘Maar we gaan er naar toe,’ vulde Arie aan. ‘We slepen Lupe mee en
plakken hem vast aan een balk of een reling. Ik begin aardig genoeg
te krijgen van die zuchtende snuiter. Hij praat niet alleen Spaans,
hij zucht zelfs in het Spaans en dat klinkt niet prettig, dat
verzeker ik je. Hij moet een tijdje grondig uit de roulatie en
liefst een eind weg van onze Dodge. Je hebt altijd kans dat hier
straks iemand zijn hond loopt uit te laten en die moet geen gekreun
horen.’
Jan rilde. ‘Liever niet, nee. Voor we het weten moeten we weer een
andere Durango huren.’ Hij liet de auto uitrollen en trok de
handrem aan. ‘Hier poten we onze Dodge neer,’ zei hij. ‘Sleep onze
Mexicaan naar buiten, dikke, en maak zijn benen los. Ik ben met je
eens dat hij uit de weg moet, maar ik heb geen zin om hem te
dragen. We verzegelen hem in Bobs gebouw en gaan kijken bij de
containers. Met een beetje geluk vinden we iets. We hebben nu
tenminste een schim van een plan en dat is al heel wat.’
DE STRIJD BIJ DE MISSISSIPPI
Het opbergen van Lupe in het geheimzinnige
bouwsel aan de oever van de Mississippi was minder eenvoudig dan
het leek. Het hek was geen probleem, maar de entree was dat wel.
Die entree was meer dan tien meter lang en bestond uit houten
planken. Na de derde stap voelde Jan een van de planken bezwijken.
Hij gaf een kreet en greep zich vast aan de roestige reling.
Voorzichtig richtte hij zich op en snel stak hij een hand uit om
Bob tegen te houden die Lupe op sleeptouw had. ‘Kijk uit, Bobbie.
Een deel van deze planken is rot. Waar lopen we eigenlijk over? Een
soortement steiger?’
Bob gaf een knor. ‘Ik wou dat ik het wist. Ik zie geen hand voor
ogen. Hadden we niet beter een paar zaklampen kunnen
aanschaffen?’
‘Kan niet,’ zei Arie kort. ‘Achter ons is een flat van een
verdieping of vijftien. Als we licht maken dan lopen we in de
gaten.’ ‘Als we geen licht maken dan vallen we in de gaten,’
snauwde Jan, ‘en dat is me veel te link, broer.’
Bob knipte een aansteker aan en schermde het vlammetje met een hand
af. ‘Dit is het enige licht dat ik heb.’ Hij boog zich over de
reling en tuurde naar beneden. ‘Volgens mij staat dit gebouw op
palen. Dat is eigenlijk logisch, want het is tegen de dijk gebouwd
en het is natuurlijk niet de bedoeling dat de zaak onder water komt
te staan als de rivier vol loopt.’
‘Dus als we door een gat vallen dan plenzen we in de
Mississippi.’
‘Waarschijnlijk op de keien langs de oever. Ik zou maar uitkijken
als ik jou was. Hier. Pak de aansteker en loop voorop. Voetje voor
voetje graag. Arie, pak Lupe bij zijn shirt, we gaan naar binnen
alsof we de polonaise doen.’
‘Pieker ik niet over,’ zei Arie. ‘Ik heb de aansteker van Lupe
vast, dat is een stuk prettiger dan Lupe zelf. Loop nou maar door,
want ik voel me niet helemaal lekker op deze gammele
planken.’
Jan schuifelde verder tot hij bij een houten deur kwam die piepend
open ging. ‘Nergens een slot,’ zei hij verbaasd. ‘Vinden we dat
niet gek?’
Bob duwde Lupe naar binnen. ‘Waarom? Elk gebouw dat leeg staat
krijgt vroeg of laat bezoek van zwervers of van nieuwsgierige
kinderen. Wie weet wie hier bij tijd en wijle bivakkeert.’ ‘Maar,’
zei Jan geschrokken, ‘wat moeten we hier dan met Lupe?’
‘Niks tot we weten dat er niemand is.’ Bob scheen rond. ‘Moet je
zien, is dat een buffet, daar?’
Arie maakte zwijgend een rondje door het vertrek. ‘Restaurant,’ zei
hij. ‘Dit was ooit een restaurant, of een hotel. Waarschijnlijk
eerst een fabriek, gezien dat rare pad en de vreemde vormen, maar
daarna een eet- of slaapgelegenheid. Er is brand geweest en de
eigenaar is vertrokken. Waar laten we onze Mexicaan?’ Hij verstarde
toen hij aan de andere kant van de vertrek gekraak hoorde. ‘Is daar
iemand? Ik hoorde een geluid dat leek op het kraken van een
traptrede of zoiets.’
Zwijgend bleven ze staan. Het gekraak verstomde, maar aan de
zijkant van het restaurant klonken voetstappen.
‘Bezoekers?’ fluisterde Bob.
‘Zwervers?’
‘Laten we het hopen.’
‘Lupe moet uit de weg, joh. Wie het ook is, het staat wat vreemd,
zo’n half ingetapete Mexicaan.’
‘Dat zeker,’ zei Bob en hij deed een greep naar Lupe die tien
seconden tevoren vlak naast hem had gestaan. Hij zwaaide met een
arm, trof Jan en knipte nijdig zijn aansteker aan. Op precies
hetzelfde ogenblik deed Lupe zijn mond open. Hij spaarde zijn
longen niet en brulde een serie Spaanse woorden. ‘Houd die vent
stil, Bobbie,’ kreet Jan.
‘Waar is-ie dan?’
‘Hier,’ zei Arie rustig. ‘Ik heb hem. Ik dacht al dat ik iets
hoorde bewegen. De vent heeft zijn schoenen uitgetrokken. Wat doe
ik met hem?’
Bob luisterde nauwelijks. ‘Houd hem koest. Wat mij betreft ga je op
hem zitten,’ zei hij, terwijl hij op de tast naar het buffet liep.
‘Staat er nou een vent bij de buitendeur?’
‘Binnen is er nog steeds een,’ zei Jan rustig. Hij was naar een
hoek gekropen waar hij een tafel had gezien. ‘Ik trek deze tafel op
zijn kant. Heb jij je pistool bij de hand, Bob?’
‘Wat dacht je dan. Ik zoek dekking achter dit buffet. Laat ze maar
komen.’
De man binnen liet het eerst van zich horen. Een deur op de
bovenverdieping ging piepend open en een straal licht spoot door
het vertrek.
Een balkon, dacht Jan kreunend. Dat hadden we kunnen bedenken. Er
staat een vent boven met een lamp. Hij drukte zich tegen het
tafelblad en zag de lichtbundel door het vertrek dwalen. Zelf lag
hij uit het zicht en Bob ook, maar Arie werd vol getroffen. Hij zat
breeduit op het achterste van de gevelde Lupe en keek knipperend
omhoog.
‘Hands up,’ klonk het van boven.
Arie richtte zich langzaam op. ‘Je schijnt in mijn ogen,’ zei hij
rustig.
‘Hands up,’ herhaalde de man. Hij sprak op een lijzige toon met een
accent dat Arie niet direct kon thuisbrengen. Lupe kon dat
blijkbaar wel, want hij sprak snel een paar woorden Spaans. De man
boven zei iets in dezelfde taal terug en meteen erna klonk een
schot. Het geluid weerkaatste van wand tot wand en de inslag van de
kogel in het hout klonk alsof iemand een bijl in een eik
sloeg.
‘Laatste keer,’ zei de man. ‘Ga staan en doe je handen omhoog.’ Hij
bleef met zijn zaklamp op Arie schijnen en dat gaf Bob ruim de
gelegenheid om positie te kiezen.
‘Als je je beweegt dan schiet ik dwars door je zaklamp,’ beloofde
Bob.
De man boven schrok hoorbaar en zwiepte zijn lamp opzij. Dit maal
schoot hij in het buffet en Bob kon het hout horen trillen. Voor
het geval je denkt dat ik last heb van scherts en luim zal ik je
even uit de droom helpen, dacht hij grimmig. Hij mikte een halve
meter naast de lamp en vuurde. De man gaf een gil en het licht ging
uit.
Vanaf dat moment gebeurden er veel dingen vlak achter elkaar,
waarvan het eerste deel zich afspeelde in het donker en het deel
erna in veel te fel licht. De serie woeste mini-gevechten begon
toen iemand de buitendeur intrapte. Het was een trap die er zijn
mocht. De gammele deur scheurde uit zijn scharnieren en viel in
volle lengte naar binnen. Een voorwerp werd naar binnen geworpen en
enkele seconden later baadde het vertrek in het licht.
Lichtgranaat, dacht Jan, en hij verstijfde van schrik. Geeft zoiets
niet ook vuur?
Hij wist het niet zeker en krabbelde naar de wand terwijl hij de
tafel meetrok. Van boven klonk een schreeuw en Lupe gilde iets
terug.
Bob loerde langs de achterkant van het buffet en zag Lupe een
ogenblik rechtop staan. Zijn bovenlichaam zat nog in de tape en hij
kon weinig anders doen dan schreeuwen en springen. Dat deed hij tot
een hand boven zijn hoofd verscheen met iets erin dat op een
stoelpoot leek. De poot daalde en Lupe zweeg. Een man neer, dacht
Bob. Maar het is wel de makkelijkste. Boven staat nummer twee en
buiten is er nog een.
De man buiten bleef daar niet lang. Vanaf het balkon klonk een
fluitje en meteen erna buitelde iemand het vertrek in. Drie
koprollen brachten hem vlak naast het tafelblad van Jan en op dat
moment deed Jan iets waar hij jaren later met trots op terug zou
zien. Hij sprak niet, hij sloeg of trapte niet, maar hij hief met
beide handen het tafelblad en stortte zich voorover. De man die was
binnengebuiteld werd geplet door het houten blad en het gewicht van
Jan en zeeg met gespreide armen en benen in elkaar. Dat is twee,
dacht Bob. Ik wou dat dat felle licht doofde. Die vent boven staat
in de schaduw, maar ik kan geen beweging maken zonder dat hij me
ziet.
Het was Arie die de oplossing vond. Hij had Jans manoeuvre met de
tafel gezien en met voldoening vastgesteld dat niet alleen een
tegenstander was gevloerd, maar dat die tegenstander een wapen had
vastgehouden dat onder het tafelblad was gegleden.
Hij pakte Lupe bij diens middel en gebruikte hem als schild. ‘Jan,’
zei hij rustig in het Nederlands, ‘de buitelvent had een revolver.
Het wapen ligt onder het tafelblad, ongeveer bij zijn rechterheup.
Kun je er bij?’
Jan keek van het tafelblad naar het balkon en huiverde. ‘Veel te
link. Die vent boven knalt me zo voor mijn raap, joh.’ Arie gluurde
langs de schouder van Lupe en zag op het balkon iets bewegen. ‘Bob,
let op,’ zei hij in langzaam, zuiver Nederlands. ‘Kun je de
rechterhoek van het balkon zien?’
Bob liet zich op zijn buik rollen en kronkelde een halve meter naar
voren. ‘Als ik me opricht wel.’
‘Richt je dan op. Pomp een stel kogels in het plafond, terwijl Jan
de revolver pakt. Begrepen?’
‘Begrepen,’ zei Bob. ‘Hoe zeg jij dat in jouw taal: kat in ‘t
bakkie?’ Hij haalde diep adem, stak de loop van de Sphinx over de
rand van het buffet en loste drie schoten naar de rechterkant van
het balkon.
‘Iets meer naar rechts,’ zei Arie en Bob schoot nog twee keer. Nog
twee kogels te gaan, dacht hij, Jan moet echt opschieten. Jan
schoot op. Hij nam een duik naar de tafel, greep de revolver en
rolde zich terug. Zonder een woord te zeggen rolde hij door tot hij
onder het balkon lag en meteen schoot hij vrijwel recht naar boven.
Het geluid was indrukwekkend en het resultaat ook. De kogel gierde
dwars door de vloer van het balkon heen en verdween in het
plafond.
Jan kreeg er een kleur van. ‘Ronkende Roelof,’ fluisterde hij vol
ontzag. ‘Ik mag wel zeggen dat ik een wapen in handen heb. Wat is
dit, een soort kanon?’ Voor alle zekerheid schoot hij nog een keer
en toen ook Bob er een kogel aan waagde vond de man boven het
genoeg.
Een pistool vloog naar beneden en kwam tot stilstand tegen de
buitenkant van het buffet.
‘Niet schieten,’ zei de man.
Bob richtte zich half op, maar bleef in dekking achter het buffet.
‘Naar beneden, jij.’
‘Kan niet,’ zei de man. ‘Er is geen trap.’
Het licht in het vertrek werd langzaam minder en Bob maakte zich
zorgen. Hij vuurde zijn laatste kogel af en schoof in de richting
van het balkon. ‘Dan spring je maar over de rand. Als ik je de
verkeerde kant op hoor bewegen dan schieten we onze wapens leeg,
dwars door de vloer van het balkon heen. Ik tel tot
drie.’
Bij twee zag hij dat een kleine man zich over de rand van het
balkon werkte, zich langs de spijlen zover mogelijk liet zakken en
bleef hangen.
‘Vang me op,’ zei de man en zijn stem klonk of hij in huilen
dreigde uit te barsten.
Bob stak de Sphinx in zijn broekzak, kreunde toen hij zijn
bovenbeen brandde en legde het wapen op het buffet.
‘Jan, houd hem onder schot. Arie, sleep Lupe mee en trap dat
lichtgevende geval uit. Ik ruik brand.’
Hij liep naar het balkon en pakte de enkels van de man die
hulpeloos naar beneden keek. ‘En zakken maar,’ beval hij Hij hield
de man vast tot die op de vloer stond en maaide met een vloeiende
beweging diens benen onder hem vandaan. ‘Liggen en blijven liggen.
Jan, houd hem in de gaten.’
‘Heus wel,’ zei Jan. Hij sleepte de man mee en legde hem naast het
lichaam onder het tafelblad. Daarna gaf hij Arie een wenk. ‘Leg
Lupe er naast, joh, dan hebben we ze bij elkaar.’ Terwijl Bob de
vlammen doofde die over de houten vloer kropen schoof Arie Lupe
naar het tafelblad. Korte tijd later was het rustig in het vertrek
en weer volslagen donker.
‘Net of er niets is gebeurd,’ zei Jan bedachtzaam, terwijl hij Bobs
aansteker aan- en uitknipte. ‘Ligt er niet ergens een zaklamp?’ ‘Op
het balkon, joh. Maar zoek dat ding maar eens in het
donker.’
‘En buiten dan? Zou die tweede vent niets bij zich hebben
gehad?’
‘Nou, hij had een soort lichtgranaat bij zich, vind je dat niet
genoeg?’
Jan schudde zijn hoofd. ‘Ik dacht eerst ook dat het een granaat
was, maar daarvoor was het licht niet fel genoeg. Het was iets van
eigen makelij, vermoed ik.’
‘Het was anders meer dan angstaanjagend.’
‘Dat zeker,’ gaf Jan toe. ‘We hebben niet te maken met lui die van
zachtzinnigheid houden. Een van de twee kende Lupe, dat is
duidelijk.’
Bob pakte de aansteker over van Jan en knipte het vlammetje aan.
‘Dat is me volslagen helder, ja, maar dat is ook het enige wat
duidelijk is. Ik ga buiten kijken of ik een lamp kan vinden. Het
lijkt me sterk dat onze bommengooier in het pikkedonker heeft
geopereerd.’
‘Kijk maar uit,’ bromde Arie. ‘Hoe weten we zeker dat er maar twee
snuiters zijn?’
Bob gaf geen antwoord maar kroop naar de deur. Even later was hij
terug. ‘Een lamp,’ zei hij trots. ‘Stond precies om het hoekje waar
ooit de deur was.’ Hij knipte het licht aan. ‘Binden die
twee.’
‘Hoe, man?! Ik heb geen touw of tape bij me. Met stoelpoten?’ Bob
grinnikte. ‘Ik zag je Lupe met een poot neerslaan. Mooie klap was
dat. Help even mee, dan halen we het tape van hem af. We leggen die
drie naast elkaar en binden hun armen vast, twee aan
twee.’
‘Zodat we een Siamese drieling krijgen, bedoel je?’
‘Mexicaanse drieling dan altijd. In elk geval spreken er twee
Spaans.’
Het vastbinden van de drie ging snel genoeg en na enkele minuten
keek Bob tevreden op. ‘Dat is één. Nu hoofdstuk twee. Wie zijn dit
en wat is er eigenlijk aan de hand. Het leek daarnet wel oorlog.
Het lijkt me niet dat het in New Orleans de gewoonte is om raak te
paffen op iedere jongen die een verlaten gebouw binnensluipt. Er
moet iets heel bijzonders aan de hand zijn met vriend Lupe en zijn
shirts en ik zet geen teen buiten dit bouwsel voor ik weet wat er
speelt.’
Het waren dappere woorden en Bob meende ze uit de grond van zijn
hart, maar aan ondervragen kwam hij lang niet toe. Hij had zijn
zinnen nog niet uitgesproken of een geheel nieuwe fase in de strijd
bij de Mississippi trad in.
De fase werd ingezet met gedreun en lichtflitsen. Jan, die in de
portefeuille zat te rommelen van de man die vanaf het balkon had
staan schieten, keek met een ruk op. ‘Onweert het? Dat kan toch
zeker niet?’
‘Klets niet,’ zei Arie zenuwachtig. ‘Dat gerommel komt van mensen,
van een hele horde zo te horen.’
Ze richtten zich allebei met een ruk op en dat was vrijwel het
enige dat ze deden. Het leek of er een vloed van mensen door het
gat van de deur stroomde die allemaal felle lampen bij zich hadden
en schreeuwden als bij een militaire oefening waarin een invasie
werd nagebootst.
Arie zag kans twee passen opzij te doen en werd toen door twee
mannen beentje gelicht en met zijn gezicht naar de vloer gedraaid.
Een man ging op zijn onderbenen zitten, de ander op zijn nek en dat
was het einde van Aries activiteiten. Hij slaakte een diepe zucht,
sloot zijn ogen en vleide zijn linkerwang op de rug van zijn
rechterhand. Hij had geen idee van wat er gaande was, maar als het
zijn lot was om een poosje languit op een vloer door te brengen dan
kon hij er maar beter zo makkelijk mogelijk bij gaan liggen, vond
hij.
Jan had iets minder geluk. Ook hij kwam overeind, maar iemand gaf
hem een zet en hij knalde met zijn hoofd tegen de tafel die op zijn
kant stond.
Stommeling, dacht Jan en toen werd het zwart voor zijn ogen. Hij
voelde niet eens meer dat ook hij plat op de planken werd gelegd en
dat er twee mannen bij hem bleven. De eerste haalde de revolver uit
Jans zak en keek veelbetekenend naar nummer twee. De andere man
haalde zijn schouders op. Hij ging zitten legde zijn benen over
Jans achterwerk en stak een sigaret op. Bob bracht het er het beste
van af. Na het binden van de Mexicaanse drieling had hij het
dichtst bij het buffet gestaan en toen hij de menselijke golf zag
binnenspoelen deed hij het enige wat hij kon doen. Hij nam een duik
en verdween aan de andere kant van het buffet. Achter zich hoorde
hij mannen schreeuwen en zwaaien met zaklampen. Enkele van die
lampen beschenen een deur onder de balkon en toen de
stralen
even een andere kant uitzwiepten rende Bob op de deur af. Hij werd
gezien toen hij de kruk beet had en met een ruk de deur open
zwaaide. Hij had nog steeds de zaklantaarn bij zich die hij buiten
had gevonden en daar was hij machtig blij om, want voor zich zag
hij een chaos aan planken, lappen zeildoek, doorgeroeste blikjes en
geplette plastic bekers. Links van hem was een trap en die stormde
hij op. Hij was halverwege toen de eerste achtervolger zich
meldde.
‘Blijf staan,’ schreeuwde de man.
‘Ammehoela,’ mompelde Bob. Hij zag links een deur, merkte dat die
toegang gaf tot het balkon en zwenkte naar rechts waardoor hij in
een gang kwam. Rennen was er niet bij, want er zaten machtig grote
gaten in die vloer, maar al hoppend en springend kwam hij bij een
deur die op een kier stond. Bob zette zijn schouders ertegen en
tuimelde een kamer in met een divan waar de veren doorstaken en een
matras vol brandgaten.
Is dit een hotelkamer, vroeg hij zich af, terwijl hij naar het raam
liep waarachter de boten op de Mississippi lagen te glanzen. Hij
bereikte het raam en hij kreeg ook greep op de sluiting, maar de
handelingen daarna verliepen minder vlot. De sluiting zat muurvast
en aan de buitenkant van het raam zag Bob een soort
kippengaas.
‘Shhiiiii…,’ siste hij tussen zijn tanden. Hij draaide zich met een
ruk om, gooide de zaklantaarn op de divan en pakte zijn pistool. Op
ongeveer hetzelfde ogenblik schoven twee mannen de kamer in,
allebei gewapend met een revolver.
Bob zuchtte en liet de Sphinx los. Hij wist dat hij geen kogels
meer had en stoer doen met een wapen waar niet mee te schieten
valt, is absoluut het stomste wat je kunt doen. Je loopt de kans
dat een tegenstander je serieus neemt en alvast een rondje gaat
vuren, waardoor je minimaal een aantal moeilijk te repareren gaten
oploopt.
‘Verstandig,’ zei de voorste man. Hij liet zijn revolver zakken en
draaide zijn hoofd om. ‘Pakken, die snotneus en naar beneden met
hem. We moesten er drie hebben en we hebben er drie. De klus is
geklaard.’
Bob werd door twee mannen beetgepakt en naar beneden gesleurd, waar
hij naast Jan en Arie werd gelegd.
‘Dag Bob,’ zei Arie vriendelijk. ‘Als je je hoofd op een hand legt
dan lig je het prettigst. Geloof me maar, ik heb er ervaring mee.’
Bob gromde iets onduidelijks en keek schuin naar Jan. ‘Is hij
bewusteloos?’
‘Hij was. Ik hoorde hem kreunen, dus het komt wel goed met hem.
Zijn kop kan tegen een stootje.’
Bob keek zover omhoog als hij kon toen met kracht een stoel op de
vloer werd gezet. Hij zag twee witte schoenen, een modieuze
spijkerbroek met vouwen in de pijpen, een hagelwit shirt en een
rood sjaaltje dat keurig om een nek was gevouwen. Wat boven de
sjaal zat kon hij pas zien toen de bezitter ervan op de stoel ging
zitten. Een puntige kin, een spitse neus, twee felle, zwarte ogen
en zwart haar dat in een staartje bijeen gebonden leek te
zijn.
Boos en lang, dat waren de hoofdindrukken die Bob aan zijn
inspectie overhield.
De man zei iets in een dialect dat Bob niet verstond en hij voelde
dat hij werd losgelaten. Naast hem krabbelde Arie overeind. Jan
volgde, al was het langzaam.
‘Zitten,’ zei de man met een stem waar gezag in doorklonk. ‘Zitten
en rustig blijven.’ Hij draaide zijn hoofd een kwartslag en vroeg:
‘Wapens?’
‘Drie stuks,’ antwoordde een man die een zwarte gebreide muts
droeg. ‘Twee pistolen en een revolver. Hij daar links had een
Sphinx zonder kogels.’
‘Een goede manier om in het ziekenhuis te belanden,’ zei de lange
man. Hij draaide zijn hoofd terug en keek de drie jongens aan. ‘Ik
ben Baudrieux. Jullie zijn er met een van mijn auto’s vandoor
gegaan, dus jullie zullen begrijpen dat ik jullie met plezier door
de Mississippi schop tot jullie in de Golf van Mexico dobberen en
dat is een heel eind.’ Hij zweeg, trok aan zijn neus en keek Bob
aan. ‘Jij daar, vertel wie je bent.’
Kijk in mijn portefeuille, dacht Bob, maar een blik op het gezicht
van Baudrieux leerde hem dat de man niet in de stemming was voor
gevatte antwoorden. In een halve cirkel om hem heen stonden zeven
mannen en geen van alle keken ze vrolijk. Bob rilde. Niet meer dan
zeven? Hij had het gevoel gehad dat er minstens veertig man het
vertrek waren binnen gestormd. ‘Ik,’ zei hij zo rustig als hij kon.
‘Ik ben Bob Evers. Ik ben Amerikaan. Naast me zitten mijn vrienden
Jan Prins en Arie Roos en dat zijn Nederlanders. Een dag of wat
geleden reden we door een heuvelachtig gebied in Arizona en
toen…’
Hij nam er de tijd voor en sloeg niets over. Terwijl hij vertelde
hield hij Baudrieux in de gaten en hij zag het gezicht van de man
langzaam veranderen. De norse uitdrukking maakte plaats voor iets
dat op waardering leek en toen Bob vertelde hoe ze kort tevoren de
twee mannen hadden overmeesterd die nog aan Lupe vastgeplakt zaten
straalde hij zelfs iets van voldoening uit. ‘Wat we wilden,’ zei
Bob tot besluit, ‘was Lupe en die andere twee ondervragen. Daar
kwam niets van terecht, want u stormde binnen.’
Baudrieux keek tevreden. ‘Een mooie actie, dat was het. Iets te
laat helaas, maar het kost tijd om midden in de nacht een ploeg
mensen bijeen te brengen.’ Hij keek naar Lupe. ‘Dus jullie weten
niet wie daar vastgebonden liggen?’
‘Twee van de drie kennen we niet, nee,’ zei Bob kort. ‘We hebben
zelfs geen idee in wat voor een avontuur we verzeild zijn
geraakt.’
Baudrieux zakte iets onderuit op zijn stoel en schoof zijn handen
in zijn broekzakken. ‘De grootste van de twee is een nachtwaker.
Hij hoort eigenlijk bij de containers te zijn die een eindje
verderop langs de rivier staan. De ander heet Jorge Nunez, maar hij
noemt zich John, want dat vindt hij Amerikaanser en hij wil o zo
graag Amerikaans zijn.’
Bob knikte. ‘Net als de Nunez die mijn vriend Jan heeft achtervolgd
in San Antonio. Hebben ze misschien allebei te maken met de Villita
Company?’
Baudrieux aarzelde. Hij greep naast zich en viste de portefeuille
van Bob en de portemonnees van Jan en Arie van de grond. Hij gooide
ze naar de man met het zwarte mutsje en zei: ‘Bellen en
controleren.’ De man maakte een beweging met zijn hoofd en
verdween. ‘Hij gaat die Cree bellen die je hebt genoemd en ik zou
het op prijs stellen als die het eerste deel van je verhaal
bevestigde,’ zei Baudrieux. ‘Ik denk wel dat dat gebeurt. Niemand
kan zo’n verhaal uit zijn duim zuigen. John Nunez is baas van de
Villita Company in New Orleans. Die tak van het bedrijf voert
kleding in. Soms ook andere goederen zoals gymschoenen, maar
meestal kleding. De baas in San Antonio is Hank Nunez en hoe zijn
echte voornaam luidt durf ik niet eens te vragen. Mick is een broer
van John en Hank. Lupe daar heet van achteren Herrera zoals jullie
waarschijnlijk al weten. Ik garandeer jullie dat hij familie
is.’
Bob stak een vinger op alsof hij in de klas zat. ‘Houdt de Villita
Company zich bezig met zwendel in shirts?’ vroeg hij. ‘Ik bedoel,
naaien ze merklabels in waardeloze stukken katoen?’ Baudrieux keek
hem strak aan. ‘Waarom denk je dat?’ ‘Dat hebben we uitgeknobbeld.
Alleen ruzie om zwendelshirts kan hebben geleid tot deze hele
toestand, iets anders hebben we niet kunnen bedenken.’
Baudrieux zoog op zijn lippen en Bob wachtte gespannen af. Of hij
zegt niets en schopt ons straks de rivier in of hij vertelt wat we
willen weten, dacht hij.
De vervoerder koos voor het laatste. ‘De gebroeders Nunez en hun
familieleden rommelen met merkkleding. Dat weet ik al tijden en het
kan me bijzonder weinig schelen.’ Hij haalde zijn handen uit zijn
zakken en hield ze voor zich alsof hij voor alle zekerheid zijn
vingers natelde. ‘Kijk, wat de zij doen is mijn zorg niet. Ik heb
vrachtwagens. Ik heb er heel wat en ze moeten rijden. Wat ik
vervoer kan me betrekkelijk weinig schelen, zolang het binnen
zekere grenzen blijft. Ik kan moeilijk elk vat en elke doos
persoonlijk controleren of laten controleren. Hank Nunez in San
Antonio heeft een contract met me gesloten en daar was ik lange
tijd heel tevreden mee. Ik zorg dat er auto’s klaar staan als hij
goederen van New Orleans landin
waarts wil vervoeren en zolang hij betaalt zijn we goede vrienden.
Tot voor kort liep alles soepel, maar enkele weken geleden kwam er
gedonder. Vier keer is een van mijn vrachtwagens overvallen. Twee
keer op de route naar San Diego, twee keer op de route naar Las
Vegas en Los Angeles. Het gebeurde op verschillende manieren en er
vloeide geen bloed, maar het heeft me twee chauffeurs gekost en een
hele hoop gezeur met de politie en de verzekering. Toen in San
Antonio de Isuzu werd gestolen was voor mij de maat meer dan vol.
Iedereen die voor me werkt, kreeg opdracht naar de auto uit te
kijken en zelf heb ik minstens 267 familieleden, relaties en
collega’s gebeld. Rond het middaguur wist ik waar mijn auto was en
wist ik ook dat er een snotneus achter het stuur zat. Die snotneus
leek richting New Orleans te rijden dus ik liet hem even gaan. New
Orleans is mijn terrein, zeker het deel dat Algiers
heet.’
‘Wij hebben keurig opgebeld om te zeggen waar we de Isuzu hadden
gestald,’ zei Bob snel.
‘Op dat ogenblik waren twee van mijn mensen al vlak bij jullie. Ze
volgden jullie vanaf de brug over de Mississippi. Het feit dat
jullie hebben gebeld, scheelt jullie een enorm pak slaag, wees daar
van overtuigd. De Isuzu is heel en de lading is er nog. Een deel is
uit de dozen gehaald en gekreukeld, maar meer schade is er niet.’
Hij trok weer aan zijn neus. ‘Het was vrij komisch om te horen dat
jullie deze kant op kwamen. In feite was dat de reden om niet
meteen aan de politie te vragen om jullie op te pakken. Ik had het
gevoel dat er schot kwam in die zaak met de overvallen.’ Hij keek
naar Lupe. ‘Het lijkt er op dat ik gelijk heb gekregen.’ Hij keek
een van de mannen achter hem aan. ‘Sleur Lupe Herrera naar me toe,
wil je?’
Lupe werd losgesneden en naast Bob op de grond gepoot. ‘Vertel
maar,’ zei Baudrieux. ‘Hoe kwam het dat jij in dit gebouw werd
opgewacht door John Nunez en de nachtwaker die bij de containers
hoorde te zijn?’
Lupe keek of hij niets van de vraag begreep en zei iets in het
Spaans.
Baudrieux zuchtte. Hij vouwde zijn handen voor zijn buik en sloot
zijn ogen. Zwijgend bleef hij zitten tot de man met de gebreide
muts terugkwam. ‘Verhaal klopt,’ zei de man kort. Baudrieux knikte
en stond met een ruk op. ‘Drie man blijven bij Nunez en de
nachtwaker. Verlies ze niet uit het oog en beantwoord geen vragen.
Wij gaan een einde maken aan dit gehannes en wel meteen.’ Hij keek
naar de man met de muts. ‘Alain, houd die vent zonder schoenen in
de gaten. Ik wil geen Spaans woord meer van hem horen.’ Met zijn
felle ogen keek hij van Bob naar Jan en Arie. ‘Jullie gaan met me
mee. Probeer niet weg te rennen, want dat lukt niet. We hebben
genoeg gedoe gehad hier. We gaan de zaak een eindje verderop
afhandelen.’
Het werd al licht toen Baudrieux zijn
Chevrolet Caprice een pad opreed en stopte naast een kleine houten
loods. Hij stapte uit en gaf de jongens een teken. ‘Er uit, we zijn
waar we wezen willen.’ Bob knipperde tegen het eerste ochtendlicht.
‘Mogen we nu weten waar we zijn?’
Baudrieux knikte. ‘Iets ten oosten van Lafayette.’ Hij wees met
zijn kin. ‘Wat jullie daar zien is de bayou, het moerassengebied in
het stromingsgebied van de Mississippi. Dat houten geval daar is
mijn botenloods. Een eind verderop staat het huis waar ik ben
geboren. We gaan deze zaak op mijn eigen terrein en op mijn eigen
manier afhandelen.’
‘Hoe?’ vroeg Bob nieuwsgierig.
‘Zul je gauw genoeg zien,’ zei Baudrieux. Hij keek van zijn horloge
naar de weg. ‘Waar blijven ze? Ze hadden al lang achter me moeten
zitten.’
Daarna zei hij niets meer tot hij het geluid van een auto hoorde.
‘Dat is Alain,’ kondigde hij aan. ‘Hij heeft jullie Durango alvast
opgehaald, dat scheelt straks gedoe.’ Hij glimlachte. ‘Aardige plek
waar jullie de auto hadden gezet. Nog geen honderd meter verderop
is een dumpplaats van autowrakken. Wees maar blij dat ik een
mannetje in de buurt had.’ Jan voelde zich bleek worden. ‘Nou,’ zei
hij en dat klonk blijkbaar zo komisch dat Baudrieux in de lach
schoot. Hij keek snel
de gezichten langs. ‘Jullie mogen zo dadelijk met me mee en dat zou
ik niet doen als ik jullie niet vertrouwde. Dat betekent niet dat
ik dol op jullie ben, dus haal geen toeren uit.’
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Arie.
Baudrieux wees naar het moeras. ‘Daar heen. We gaan met de
boot.’
De Durango stopte achter de Caprice en Alain stapte uit. Na een
seintje van hem kwamen drie mannen te voorschijn die Lupe
meesleurden.
‘Alleen Alain gaat mee,’ beval Baudrieux. ‘En de jongens. En Lupe
natuurlijk, we mogen zeker Lupe niet vergeten. Zijn schoenen heeft
hij niet nodig, want hij gaat zwemmen.’
De vervoerder gaf Alain een teken en even later klonk het geluid
van een dieselmotor.
‘Daar komt mijn platbodem,’ zei Baudrieux. ‘Meer dan dertig jaar
oud, maar goed genoeg voor de bayou. Aan boord, jullie.’ ‘Ja,
meneer,’ fluisterde Arie en hij stootte Jan aan. ‘Heb jij hetzelfde
bruine vermoeden als ik?’
Jan knikte nadenkend. ‘Zwemmen? In een moerasgebied? Stikt het hier
niet van de krokodillen?’
‘Alligators,’ zei Arie. ‘Dat zijn ook krokodillen, alleen net even
anders. Een bredere bek, geloof ik. Ik zou hier niet graag over
boord worden gezet.’
Jan rilde. ‘Dat denkt Lupe ook.’
Ze keken naar de Mexicaan en zagen dat zijn gezicht spierwit was
geworden. Baudrieux zag het eveneens, maar hij negeerde het
volkomen. Hij gaf Alain opdracht om het smalle kanaal door te varen
dat langs een stuk land liep dat was begroeid met lage struiken en
met mos begroeide eiken en cipressen waarvan de wortels boven het
water uitstaken en keek het eerstvolgende kwartier naar de
opkomende zon.
‘Genoeg,’ zei hij toen ze in een gebied waren dat volslagen
uitgestorven leek. Hij wees om zich heen. ‘Ik weet wat jullie
denken, maar er leeft meer dan je zou verwachten. Er zijn vogels en
er zijn vissen. Verder barst het hier van de slangen en als je de
goede plekken weet dan kun je spelen met een alligator.’ Hij haalde
iets te voorschijn dat leek op een witgekleurd spekkie. ‘Ik weet ze
te zitten en ik weet ook dat ze dol zijn op marshmallows.’ Hij
gooide de spekkies in het water en wachtte tot hij een golfje zag.
‘Daar komt-ie al, de goede, oude Ralph. Zo noemde ik hem vroeger,
Ralph. Hij is bejaard, maar zijn kaken zijn uitstekend. Luister
maar.’ Hij pakte een stok en stak hem in het water. Een stuk neus
en twee ogen gleden dichterbij. Een bovenkaak van bijna een meter
lengte ging omhoog en klapte dicht. Het klonk als het breken van
droog hardhout. ‘Dat was de stok,’ zei Baudrieux droog. ‘Nu de truc
met het touw.’
Hij leunde op zijn gemak tegen de leuning toen Alain een touw pakte
en het handig om het bovenlichaam van Lupe sloeg. ‘Stop maar,’ zei
de vervoerder nadat Alain het touw had vastgeknoopt. ‘Zo is het
genoeg. Wat we nu gaan zien is een wedstrijd. Of Lupe leert in
wereldrecordtijd deugdelijk Engels of hij kan laten zien dat hij
sneller zwemt dan Ralph. Zet hem over de reling, Alain.’
Jan, Bob en Arie protesteerden vrijwel tegelijkertijd, maar
Baudrieux reageerde niet. Hij kneep even in zijn neus en keek
daarna toe hoe Alain Lupe optilde en buiten boord hield.
Toen zijn tenen het water raakten gaf Lupe het op. ‘Stop,’
schreeuwde hij. ‘Niet verder. Houd op.’
Het klonk als zuiver Engels en Baudrieux knikte tevreden. Hij gaf
Alain een wenk en trok Lupe naar zich toe. ‘Ik wist dat je Engels
sprak, jij dom stuk ongeluk. Je hebt nota bene in San Antonio staan
kletsen met een van mijn chauffeurs. En nou vertel je meteen en
precies wat zich heeft afgespeeld in Arizona of ik laat de boot op
volle kracht varen en sleep je mee. Pakt Ralph je niet dan zul je
toch een kwart van het bayouwater moeten slikken voor ik je
binnenhaal.’
Lupe had geen verdere aansporing nodig. ‘Ruzie,’ zei hij. ‘Een paar
mensen die voor de Villita Company hadden gewerkt waren voor
zichzelf begonnen. Ze wisten van de shirts en de merklabels en ze
dachten dat we niets zouden kunnen beginnen als ze onze voorraad
stalen.’ Hij was nog lijkbleek en zweet parelde langs zijn
voorhoofd, maar hij zag kans iets van woede
in zijn gezicht te leggen. ‘Ze overvielen de vrachtwagens en stalen
de voorraad. Twee keer een auto naar San Diego en een keer naar Las
Vegas.’
‘Twee keer naar Las Vegas,’ zei Baudrieux.
Lupe knikte. ‘Dat klopt, maar de tweede keer waren wij in de buurt.
We zagen de overval en volgden de man die er in een pick-up truck
vandoor ging. Op een rustige plaats zetten we hem klem. We reden
naar de White Hills en drukten de pick-up in een kloof. We dachten
dat de spleet breed genoeg was, maar de auto bleef steken. Een deel
van de lading hadden we al overgeladen in onze eigen auto, maar we
konden niet alles meenemen. Een flink aantal shirts hebben we
verbrand.’ Hij keek snel naar Jan, Bob en Arie die in een halve
cirkel voor hem stonden. ‘We waren daarmee bezig toen we een auto
hoorden. Deze drie jongens kwamen er aan en wij gingen er vandoor.
Ik bleef in de buurt. Zij daar werden opgepikt door een deputy van
de county-politie en toen ze weg waren heb ik de rommel opgeruimd.’
Hij spreidde zijn handen. ‘Dat was het zo’n beetje.’
‘Waarom heb je mijn chauffeur niet geholpen toen hij werd
overvallen?’ vroeg Baudrieux met ogen die fonkelden van boosheid.
‘Omdat we de overvallers op ons gemak een lesje wilden leren en dat
kon niet op de openbare weg.’ Er verscheen iets van een grijns op
Lupes kaken. ‘We wilden onze zaken zelf regelen en goed ook. Dat
hebben we gedaan. Geen ex-medewerker zal ons verder lastig vallen,
dat is zeker.’
Arie deed een stapje naar voren. ‘Waarom werden Bob en ik
opgesloten in San Antonio?’
Lupe keek verbaasd. ‘Om tijd te winnen voor het opruimen van de
shirts die nog bij de Mexicaanse markt lagen, natuurlijk. Waarom
anders. Ik had jullie gezien in Arizona en toen ik jou in de
Villita zag dacht ik niet direct aan toeval. We hebben jullie
opgesloten, maar ook te eten en te drinken gegeven.’ Zijn kleur was
aan het terugkomen en zijn handen trilden niet langer. ‘Alleen aan
voedsel voor jou waren we al meer kwijt dan we aan drie dozen
shirts verdienen. Het was de bedoeling om jullie los te laten als
de Isuzu was vertrokken richting San Diego.’
‘Dat ging niet door omdat we jullie te slim af waren,’ zei Arie
tevreden.
Lupe zei iets onduidelijks en keek naar de grond. ‘We hebben jullie
geen kwaad gedaan,’ zei hij nors. ‘We hebben niemand kwaad
gedaan.’
Baudrieux balde een vuist. ‘O, nee? Jij stuk Mexicaans verdriet. De
chauffeur van mij die was betrokken bij de laatste overval ligt in
het ziekenhuis. Hij kreeg een klap met de kolf van een geweer. Een
ander wil niet meer voor mij werken. Denk je dat dat zo maar
gaat?’
‘Nunez zal het vergoeden,’ zei Lupe snel. ‘Daar zorg ik voor.’
Baudrieux maakte een minachtend gebaar. ‘Dat regel ik zelf wel, en
grondig ook.’ Hij keek naar Bob. ‘Volgens mij is de zaak duidelijk.
Nunez zwendelde met shirts en hij werd bedrogen door een
ex-medewerker. Hij kon moeilijk naar de politie gaan en zond een
knokploeg. Jullie zagen de resultaten. Gesnapt?’ Bob knikte. ‘Reken
maar. Gewoon een kwestie van een toevalstreffer.’
Baudrieux besloot ditmaal zijn neus op te wrijven. ‘Toevalstreffer
of niet, jullie hebben je op een bijzondere manier geweerd. We
varen nu terug naar de auto’s en dan is de Durango weer voor
jullie. Lupe mag naar San Antonio lopen.’ Hij pakte een kaartje.
‘Jullie weten al waar ik woon, maar op dit kaartje staat ook het
nummer van mijn kantoor. Mochten jullie in de buurt blijven en nog
vragen hebben over Nunez of zwendelshirts, bel me dan.
Duidelijk?’
‘Ja,’ zei Arie.
‘Yep,’ zei Bob.
‘Bijna,’ zei Jan.
Baudrieux keek hem aan. ‘Bijna?’
‘Bijna. Als ik op de terugweg nu eens een lijstje maak van de
kosten die we hebben gemaakt aan hotels, motels, huurauto’s,
maaltijden en lekke banden, kunt u er dan voor zorgen dat Nunez
betaalt?’
Baudrieux keek hem drie volle seconden aan, schoot in de lach en
mepte Jan op diens rug. ‘Jongen, ik betaal je persoonlijk uit en
laat Lupe weten hoeveel het is. Dan kan hij er de hele weg van de
botenloods tot Lafayette aan denken. Heeft hij tenminste iets dat
hem afleidt van de slangen als hij op zijn sokken over de
keienweggetjes loopt.’
De verdere avonturen van
Bob, Jan en dikke Arie leest u in:
ARIE ROSE ALS RESERVE-ACTEUR
ISBN 90 6056 641 6 (verschijnt september
2000)
In deze serie verschenen:
van Willy van der
Heide:
1 Avonturen in de Stille Zuidzee
2 Drie jongens op een onbewoond eiland
3 De strijd om het goudschip
4 Een overval in de lucht
5 De jacht op het koperen kanon
6 Sensatie op een Engelse vrachtboot
7 Tumult in een toenstenhotel
8 Drie jongens als circusdetective
9 Een dollarjacht in een D-trein
10 Een speurtocht door Noord-Afrika 11 Drie jongens en een
caravan
12 Kabaal om een varkensleren koffer 13 Een motorboot voor een
drijvend flesje 14 Een klopjacht op een kapitein
15 Een radarboot als zilvervloot
16 Nummer negen seint New York 17 Een meesterstunt in
Mexico
18 Trammelant op Trinidad
19 Vreemd krakeel in Californië
20 Lotgevallen rond een locomotief 21 Pyjama-rel in
Panama
22 Vreemd gespuis in een warenhuis 23 Wilde sport om een nummerbord
24 Hoog spel in Hong Kong
25 Een vliegtuigsmokkel met verrassingen 26 Stampij om een
schuiftrompet
27 Kunstgrepen met kunstschatten 28 Bombarie om een
bunker
29 Ali Roos als Arie Baba
30 Heibel in Honoloeloe
31 Arie Roos wordt geheim agent 32 Cnall-effecten in
Casablanca
33 Een zeegevecht met watervrees 34 Bob Evers belegert Fort
B
35 Arie Roos als ruilmatroos
36 Kloppartijen in een koelhuis
van Peter de
Zwaan:
37 Superslag in een supermarkt
38 Een festival vol verwikkelingen
39 Bouwbonje om een staalskelet
40 Schermutselingen bij een zandafgraving
41 Bakkeleien in een Berlijnse bios
42 De Stripman van Slubice
43 Bizarre klussen met vakantiebussen
44 Raadselrellen rond een rondreis
45 Listige loeren in Las Vegas
46 Feestelijke veldslagen in San Antonio
Het Bob Evers Genootschap
Het Bob Evers Genootschap is op 6 december
1972 in cafe “De oude Wester” te Amsterdam opgericht, ter meerdere
glorie van de schrijver Willy van der Heide en de roemruchte Bob
Evers-serie. Het bestuur wordt gevormd door enkele prominente
Nederlanders. Men kan slechts onder voorwaarden en op verzoek van
het bestuur toetreden als lid van het Genootschap. De eerste
officiële daad van de bestuursleden was het op een regenachtige dag
in december 1972 begraven van een koker op de plaats waar eertijds
het Noord-Zuidhollands koffiehuis stond, in welk etablissement de
drie hoofdpersonen van de serie herhaaldelijk overleg
pleegden.
Inhoud van de koker: de statuten van het Genootschap en enkele
stukken van grote immateriële waarde die bestemd zijn voor het
nageslacht.
Als het lijkt dat het Bob Evers Genootschap in brede kring weinig
bekendheid geniet, dan komt dat doordat dit Genootschap altoos in
het geheim heeft geopereerd en zich nooit op de voorgrond heeft
willen dringen.
Zoals een van de bestuursleden onlangs zo treffend opmerkte: het
Bob Evers Genootschap is meer een dierbaar gedachtengoed dan een
instituut.
Of zoals de voorzitter laatst nog aan een verslaggever van Het
Parool toevertrouwde: we komen minstens één keer in de tien jaar
bijeen, maar we blijven alert!
Sinds 1993 wordt door twee leden van het Bob Evers Genootschap de
Bob Evers Nieuwsbrief uitgegeven.
De Nieuwsbrief, die twee maal per jaar verschijnt, schenkt aandacht
aan Willy van der Heide en al zijn boeken, en aan Peter de Zwaan
die Van der Heide is opgevolgd als auteur van de Bob Evers-serie.
Daarnaast bevat de Nieuwsbrief bijdragen van lezers, een column, en
een advertentie- en vragen rubriek Voor toezending is het adres:
Redaktie Bob Evers Nieuwsbrief, J. van Heemskerckstraat 7, 3351 SP
Papendrecht.