Blije baby

 

 

 

Ik heb een favoriet fotoalbum uit mijn jeugd. De kaft is felrood, de kleur van klaprozen, en de hoeken zijn zo verbogen dat het bruine karton naar buiten komt. Het onvermijdelijke opschrift FOTOALBUM staat erop in een goudkleurige jarenzeventigletter die me doet denken aan Charlie’s Angels. Er zijn lange periodes geweest dat ik de foto’s nooit bekeek. Soms wil ik herinneringen ophalen en soms wil ik er alleen maar voor weglopen. Maar of ik het album nu inkijk of niet, ik hou het bij me nu ik uit de gevangenis ben.

Het album wordt oud, net als ik. Sommige foto’s zitten scheef of los omdat de lijm is verdroogd. Het plakplastic is hier en daar omgebogen, bekrast of gescheurd. Ik vind dat mooi.

Op dagen waarop ik besluit het album open te slaan, kan ik me alleen maar afvragen wat er met die baby met die grote blauwe ogen – mij – gebeurd zou zijn als alles anders was gelopen. Mijn jeugd heeft zo veel rare afslagen genomen. Stel nou dat er, een keertje maar, iets goeds was gebeurd in plaats van iets ellendigs? Had alles een andere wending kunnen nemen? Had ik in het atletiekteam van een universiteit terecht kunnen komen? Dat had me best leuk geleken. Misschien was ik wel lerares Engels geworden. Zou ik een gezin gehad hebben? Ik had al twee kinderen kunnen hebben, misschien zelfs vier. Ik zal het nooit weten.

Ik kan er alleen maar weemoedig over zijn. Dat is altijd beter dan boos worden over omstandigheden die ik niet kan veranderen. Acceptatie is niet makkelijk, maar het is de enige manier. Goddank was ik een blije baby en had ik toen niets te wensen.

Ik was nog een ukkie en ik droeg een gesteven, paars overhemdjurkje met eendjes erop en kanten randjes. Op deze foto van mij ben ik nog zo klein dat ik waarschijnlijk rechtop gehouden wordt door een onzichtbare hand of een kussen. Ik had witte lakschoentjes aan en een dikke, warme babymaillot. Ik heb een enorme glimlach op mijn gezicht. Een babygezicht kan niet liegen. Als ik naar deze foto kijk, zie ik de liefde en het geluk die ik toen voelde. Mijn bolle wangetjes stralen van blijheid en ik weet zeker dat ze vaak gekust werden. Het voelt bijna alsof ik het me echt kan herinneren en me eraan kan vastklampen en het kan herbeleven. Maar ik was natuurlijk nog maar een half jaar oud. Ik gok maar wat.

In die jaren, de vroege jaren zeventig in Cedar Rapids in de staat Iowa, vond mijn moeder het geweldig om moeder te zijn. Ze sleepte me overal mee naartoe. Ik was kaal, afgezien van een witblond cirkeltje boven op mijn hoofd, waar ze altijd een kuifje van kamde. Dat gaf ze pas op toen ik één werd en eindelijk goudblond haar kreeg. Het stond op mijn hoofd in zachte, eigenwijze plukjes. Op een foto waarop ik een maand of acht oud ben ziet ze eruit alsof ze met mij door ons huis in Iowa danst. Mijn mama met een brede glimlach, met mij in haar linkerarm en met haar rechterhand houdt ze mijn hand vast. Haar lange, steile blonde haar hetzelfde als de plukjes haar in mijn kuifje. Onze teint – bleek en goudbruin tegelijk – was precies hetzelfde. Onze glimlachende monden leken zo op elkaar, maar mijn mondhoeken hingen een klein beetje omlaag, een trekje dat ik had geërfd van oma Lannert. Onze kleren pasten ook bij elkaar. Zij had een blauwe jurk aan met rode en witte stippen. Mijn keurig gestreken katoenen jurkje was blauw met witte stippen en gele ruches. Ze naaide veel van mijn kleren zelf en dit waarschijnlijk ook.

Er is nog een foto van mij in datzelfde bonte jurkje, misschien wel op dezelfde dag genomen. Mijn vader ziet er zo jong en lief uit op die foto, waarop hij me onder mijn oksels optilt. Mijn handen zwaaien door de lucht en gaan op en neer van het giechelen. Mijn glimlach lijkt ook hier weer zo op die van mijn moeder. Zijn gezicht staat vertederd en hij ziet eruit alsof hij helemaal wegsmelt. Hij had bruin haar met een scheiding rechts, keurig gekamd. Zijn huid was volmaakt glad en gezond. Zijn ogen waren zo blauw als de oceaan, helder en rustig als een stille lagune. Ik kan zien dat hij nuchter was. Ik was dol op hem als hij er zo uitzag, als hij zo helder was.

Hij zag het eerst niet zo zitten om kinderen te krijgen, maar dat veranderde zodra ik thuiskwam uit het ziekenhuis. Hij was trots op zijn baby. Zolang als ik me kan herinneren kon hij me nauwelijks loslaten als hij uit zijn werk kwam.

Ik was zijn kleine Kuifje. Zo noemde hij me de eerste paar jaar.

Oma Lannert was ook helemaal weg van me. Ik was haar eerste kleinkind en ze kocht meer babykleertjes voor me dan een kind kan dragen. Ze maakte er ook heel veel, ze was dol op naaien. Mijn oma en opa waren in die tijd alles voor me. Ze waren continu met me bezig, meer dan mijn familie van moederskant. Mijn moeder had vier broers en zussen, die allemaal zo’n beetje tegelijk kinderen kregen. De Paulsons hielpen mijn moeder zo veel ze konden, maar ze hadden ook nog andere kleinkinderen. De Lannerts hadden veel meer geld om ons mee te verwennen. Ze hielpen ons met aanbetalingen voor onze huizen. Mijn ouders waren nog maar net aan hun eigen leven begonnen, maar waar we woonden in Iowa, Missouri en Kansas hadden we altijd mooie huizen. Ik kan me grote, vrijstaande huizen herinneren met twee of drie verdiepingen, vaak met vier of vijf slaapkamers en altijd met een kelder.

De belangrijkste aanschaf van oma en opa, in mijn ogen althans, was een set Winnie de Poeh-speelgoed waar ik gek op was en die ik later deelde met mijn zusje. Er zat een stoeltje van vinyl bij, een tafeltje en een speelgoedkist met goud-rood-geblokte Poehbeertjes. Ik droom nog steeds over dat speelgoed, misschien omdat ik er op zo veel van die oude foto’s naast zit.

Uit alles wat mijn moeder zegt maak ik op dat ik alles kreeg wat ik nodig had, en de rest. Baby’s huilen omdat ze iets vervelends voelen. Ze denken er niet bij na. Ze willen een schone luier, ze willen eten, ze willen geknuffeld worden en ik weet dat ik dat allemaal kreeg. Ik weet dat omdat ik me herinner hoe goed mijn moeder voor mijn zusje zorgde en ik herinner me wat voor warm, intiem nest we vormden.

Het was geweldig en ik kan nog steeds verdwalen in herinneringen aan die tijd. Als heel klein kind kon ik mentaal troost vinden. Ik kon naar mijn ouders gaan. Ik kon mezelf troosten met de koesdoekjes en knuffelbeesten die ze me gaven. Als ze al ruzie hadden toen ik een dreumes was, kan ik me daar niets van herinneren. Dat kwam pas later. In mijn vroege jeugd hadden we een warme band. We waren heel even een echt gezin, door dik en dun. Als mijn vader al een duistere kant had, als hij al te veel dronk, merkte ik daar in elk geval niets van. Mijn moeder schermde me af van zijn buien. Dat heeft ze jarenlang gedaan, toen ze er nog was. Dan stuurde ze me weg of gaf ze me iets speciaals om mee te spelen. Wat niet weet, wat niet deert. Ik maak mezelf maar al te graag wijs dat hij in die tijd helemaal niet zo veel dronk. In mijn ogen was hij een vader die dol was op zijn vrouw en kinderen, in plaats van op de alcohol.