Aan slag
Dat jaar speelde ik mee in een toneelstuk op school, ‘De tovenaar van Oz’. Het klonk zo cool en net als alle meisjes hoopte ik dat ik Dorothy mocht spelen. Maar hoe hard ik ook met mijn hakken klakte, mijn wens kwam niet uit. Meneer Robinson zei dat ik de boze heks moest spelen. Niemand vond de heks leuk. Ze was gemeen. Ik moest zelfs groene smeer op.
Ik vond toneel niet leuk meer, dus die zomer probeerde ik het eens met honkbal. Mijn moeder kwam kijken bij al mijn wedstrijden. Soms sleepte ze mijn vader zelfs mee. Het had me zo leuk geleken om in het honkbalteam te komen. Ik hoopte vooral dat ik eindelijk vrienden zou maken in Alhambra. Ik scoorde nog steeds geen punten bij mijn boerse leeftijdgenootjes.
Ik was nog maar negen en ik had niet alle factoren overdacht. Om te beginnen had Alhambra alleen een jongensteam. Alle sportteams waren voor jongens, omdat de school zo klein was. Als de meisjes mee wilden doen, moesten ze stoer genoeg zijn om het tegen de jongens op te nemen. Dus zat er in bepaalde teams – voetbal, hardlopen, basketbal – soms één meisje. En de jongens waren doorgaans net zo dol op dat meisje als op verliezen.
Maar algauw bleek dat ik niet het enige meisje in het team was. Ik moest zo nodig de tweede zijn. De jongens waren al niet echt blij met Kyla, maar ze accepteerden haar omdat ze al meedeed sinds het softballen in de lagere klassen. Dankzij mij had het team nu ineens twee meisjes.
Ik wist niet wat ik me op de hals haalde. Tijdens een wedstrijd gaf ik het bijna op. Ik stond op bat, klaar om te slaan. Ik haalde uit en liet subiet de honkbalknuppel vallen. De pitcher had pal op mijn hand gegooid. Intussen noteerde de scheids het als een strike. Gelukkig stond onze coach in elk geval aan mijn kant.
‘Ben je blind!’ schreeuwde hij. Ik hield me stoer. Ik knipperde. Ik trok een kwaaie kop. Als ik mezelf onmogelijk wilde maken, moest ik vooral gaan huilen.
‘Ik hoorde de bal tegen de bat slaan,’ zei de scheids.
Mijn moeder rende op me af om te kijken of alles goed was. Op dat moment smolt mijn stoerheid weg, samen met mijn trots. Ik huilde hard, want mijn hand deed gemeen zeer. Mijn moeder haalde ijs, terwijl de coach met de scheids ruziede. De scheids won en ik was uit.
Mijn moeder zei dat ik de rest van de wedstrijd wel uit mocht zitten, maar ik speelde door tot het einde. Dat was de enige manier om mijn reputatie te redden. Ik was nu eenmaal aan die wedstrijd begonnen, dus ik zou hem afmaken ook. Mijn ouders hadden me niet opgevoed als een slapjanus. Ze hadden me altijd geleerd dat je moest doorzetten, dat je door moest gaan en zo goed je best moest doen als je maar kon.
Ik stond linksachter in het veld en ik kon in elk geval mijn vingers weer een beetje bewegen. Als ik het toen had opgegeven, zouden die jongens die mij zo haatten gewonnen hebben. Dus maakte ik het wedstrijdseizoen af met opgeheven hoofd en mijn helm – en handschoenen – aan. Ik keek goed uit voor gemene balletjes. Ik was blij toen het honkballen erop zat.
Ik had geen vrienden gemaakt bij de jongens op school. De meisjes waren zo boers en ik kwam er maar niet tussen. Gelukkig was er nog atletiek. Ik kon altijd nog hardlopen. En verspringen kon ik ook. Ik keek vol spanning uit naar de atletiekdagen aan het eind van het schooljaar. De twee kinderen die de meeste lintjes wonnen in een serie wedstrijden kregen de hoogdravende eretitels ‘Mister en Miss Pinda’ toebedeeld. Ik was goed in sport, maar ik had nooit verwacht dat ik die felbegeerde titel zou winnen. Ik weet alleen dat een arrogant vijfdeklassertje, ene Keith, pissig was toen ik hem versloeg op de korte baan. Ik weet niet waarom hij er zo mee zat, want hij kon me altijd nog verslaan op de langere afstand. Maar ik klopte hem in de sprint en dat zat hem behoorlijk dwars. Hij werd altijd Mr Pinda en dat jaar ging het niet anders. Er was maar één verschil: ik stond naast hem op het erepodium. Ik was de underdog, een volslagen onverwachte Miss Pinda. Ik had de zittende koningin, Carla, verslagen. Ik was diep vanbinnen zo trots op mezelf. Maar ik kon er niet echt van genieten, want wat ik ook deed, die kinderen gingen me alleen maar meer haten. Ik voelde me zo alleen in Alhambra. Mijn papa – als hij papa was, niet als hij Tom was – en mijn hond waren eigenlijk het enige wat ik had. Zij waren voor mijn gevoel de enigen die me accepteerden.
Het maakte niet uit hoeveel of hoe weinig mijn moeder voor me deed. Ze stelde me erg teleur, hoewel ik haar nog niet haatte. Oké, ze kwam naar mijn honkbalwedstrijden kijken, maar ze kwam me nooit redden. Ze was net begonnen met haar secretaresseopleiding en verdween in haar eigen wereld. Ze bouwde een eigen leven op waarin geen plek was voor ons – voor mij, Christy of mijn vader. Ze was begin dertig en het leek net alsof iedereen wat haar betreft kon stikken. Dat kwam door de manier waarop ze tegen mijn vader begon te praten. En doordat ze steeds minder met ons praatte. Haar dochters kwamen op de tweede plaats, haar vrijheid op de eerste. Dat bleek uit het makkelijke avondeten en de snelle lunches. Uit hoeveel ze van huis was. Ze had beseft dat er een manier was om aan haar ongeluk te ontsnappen. Die opleiding was een uitweg voor haar.
Intussen begon mijn beste vriend Prince zich te misdragen. Hij was een buitenhond en ik mocht hem nooit mee naar binnen nemen. Misschien was dat niet gebeurd als ik mijn ouders zover had gekregen dat hij ook een binnenhond mocht worden. Maar ze wilden geen hondenharen en hondenstreken in huis. Intussen had ik Prince net zo hard nodig als zuurstof. Iets anders was dat Prince verslaafd was aan kippen. Hij maakte de kippenhokken van de buren onveilig en beet er een paar dood. De eigenaar was kwaad en zei tegen mijn ouders dat ze Prince van zijn erf moesten houden.
We kochten een stevige ketting voor Prince, maar dat koppige beest wist toch los te komen. Als mijn vader Prince in de schuur opsloot, groef of krabde hij zich een weg naar buiten. Dan werd mijn vader weer kwaad omdat Prince de schuur sloopte.
Het was zo’n sterk beestje. Hij kon het gewicht van al mijn problemen dragen, maar hij wilde niet luisteren als ik zei dat hij van de kippen af moest blijven. Ik smeekte mijn hond om die stomme beesten met rust te laten.
Mijn moeder zei dat we hem weg moesten doen als hij nog een kip te grazen nam. Ik was doodsbang. Alleen als ik bij mijn hond was voelde ik me veilig en beschermd. Die avond had ik weer eens een ernstig gesprek met Prince. Dit kon hij me niet aandoen. Hij moest bij me blijven. Hij moest ophouden met die kippen.
Ik jammerde er ook over tegen mijn vader. Die zei dat ik maar met mijn moeder moest praten. Dus ging ik weer naar haar toe en zij zei weer dat we geen keus hadden. Ze vroeg haar ouders om raad. Haar ouders waren het soort plattelanders die weten hoe ze hun eigen eten moeten schieten en villen. Volgens hen was een dier gewoon een dier, een wegwerpartikel. Ze zeiden dat we Prince maar moesten laten afschieten. Dan waren we er van af.
De volgende dag had Prince zich weer door zijn hondenhok heen geknaagd. Er kwamen weer dode kippen van. Toen ik uit school kwam, was Prince niet thuis. Ik zocht overal. Mijn hart klopte in mijn keel. Toen kwam mijn moeder thuis.
‘Waar is hij?’ gilde ik huilend in de keuken. Ik rilde helemaal.
Mama zei: ‘Het spijt me, schatje, we moesten hem wegdoen.’ Ik weet niet wat erger was, mijn ontroostbare gehuil of de razende woede die ik jegens haar voelde. Ze had me mijn hond afgepakt. Vanaf die dag geloofde ik dat ze een harteloos mens was. Dat was het einde van onze relatie, wat mij betrof. Ik had helemaal niets meer, alleen papa nog, papa in zijn goede humeur tenminste. Hij was de enige aan wie ik nog iets had in Alhambra.
Ik nam de riem van Prince mee naar bed. Na de verkrachtingen, die nog steeds doorgingen, verstopte ik me in de tuin en deed ik net alsof ik met mijn hond praatte. Telkens als ik Prince miste, gaf ik mijn moeder de schuld en ik miste hem de hele tijd.
Nog geen jaar later kwam tante Deanna een keer oppassen. Ik sleepte zijn riem nog steeds met me mee.
‘Waar heb jij last van? Waarom doe je dat?’ vroeg ze. Ze blies een kauwgumbel. ‘Waarom praat je met die stomme hondenriem?’
‘Misschien komt Prince nog wel terug.’ Ik hield me groot. Huilen zou Deanna te veel munitie in handen geven.
‘O, die komt niet terug.’ Ze zei het heel stellig. Christy was er ook bij en ze luisterde gespannen.
‘Jij weet er niks van,’ zei ik, starend naar de versleten leren riem die nog steeds naar hondenvoer en hondenhaar rook.
‘Ik weet precies hoe ze van hem af zijn gekomen.’ Mijn maag keerde zich bijna om bij Deanna’s woorden. Ze lachte me inmiddels zo ongeveer uit. ‘Oom Derek is een tijdje geleden langsgekomen om hem dood te schieten. Hij ligt begraven in jullie achtertuin.’ Oom Derek was het stille, slimme broertje van mama en Deanna. Ik haatte hem vanuit het diepst van mijn hart.
Christy rende weg en ik zat daar met gebogen hoofd.
‘Hallo, wakker worden,’ zei Deanna. ‘Ze hebben hem doodgeschoten. Hij leeft niet meer.’
Ik rende naar buiten. Ik kon Deanna’s gezicht geen moment langer velen. Ik kon niet eens lucht krijgen. Ik rende zo hard ik kon om onze tuin heen. Ik rende tot mijn T-shirt doorweekt was van het zweet. Ik wist niet wat ik moest doen of wie me kon helpen. Ik wist waar we Buttercup en Bandit hadden begraven, dus ik ging ervan uit dat Prince daar ook begraven lag. Ik geloof niet dat ik de precieze plek ooit gevonden heb, maar ik stelde me voor dat hij vlak naast hen lag. Ik ging er vaak naar toe om met hem te praten. Ik had het gevoel dat ik Prince twee keer was kwijtgeraakt en beide keren was ik er helemaal kapot van.
Alsof er nog niet genoeg was waaraan ik kapotging.
*
Mijn moeder had een bebloede onderbroek onder de trap gevonden. Het gebeurde steeds in de kelder. Daarna had ik een ritueel: mijn kleren verstoppen, in bad gaan en dan naar buiten om met Prince te praten. Ik had mijn onderbroek gewoon onder de houten trap gepropt omdat daar nooit iemand kwam. Ik was bang dat iemand hem anders in de vuilnisbak zou vinden en ik wist niet wat een negenjarige moest doen met vieze kleren. Ik wist ook niet hoe de wasmachine werkte. Ik kon er niet eens bij.
Op een ochtend in het weekend zette mama Christy en mij naast elkaar en kwam ze tegenover ons staan met een opgeheven vinger. We waren praktisch even groot en we pakten altijd ondergoed uit dezelfde la. We trokken gewoon aan wat schoon was.
‘Van wie is deze?’ schreeuwde ze. Ik wist niet wat ik ermee aan moest. Ik was zo bang. Ik zou mooi niet zeggen dat hij van mij was. Ik was bang dat ze me zou haten als ik dat zei en papa zou me vermoorden.
‘Wat is er gebeurd? Ik wil het nú weten!’ Het was zaterdag en ze was de was aan het doen in de kelder.
Christy begon ook te huilen. Mijn moeder schreeuwde niet zo vaak en ze werd zelden zo boos. Christy zei helemaal niets. Ze was pas zeven en ze snapte er niets van.
‘Als jullie niet meteen vertellen van wie hij is, ga ik met jullie naar de dokter,’ zei mama dreigend. ‘De dokter komt er wel achter. We gaan er meteen naartoe.’
Ik wist wel dat ik niet tegen de dokter mocht liegen. Ik zat klem. Ik zei snikkend en snuffend dat het mijn onderbroek was. Ze liep weg. Ongeveer een uur later kwam ze naar me toe met een preek over ongesteldheid.
Een paar dagen later nam mama me mee naar het huis van oma Paulson met de mededeling: ‘Stacey is een vrouw geworden.’ Ze vertelde het aan tante Deanna en oma. Ik denk dat een van mijn ooms het zelfs gehoord heeft. Ik werd knalrood, wat het allemaal nog beschamender maakte. Ik kon het niet geloven. Ik had geen idee wat ik moest doen.
Misschien wás ik ook wel ongesteld geworden, wist ik veel. Ik had er op school een filmpje over gezien. Ik wist dat meisjes elke maand menstrueren vanaf een bepaalde leeftijd. Dus misschien werd ik wel ongesteld van wat hij met me deed, want achteraf bloedde ik altijd. Ik probeerde het allemaal te begrijpen, maar het was zo onlogisch. Als ik ongesteld werd, wilde dat dan zeggen dat ik zwanger zou worden? Ik had wel een beetje een buikje. Was ik zwanger? Waar werd ik nou precies een vrouw van? Van wat hij deed of van de ongesteldheid? Was ik echt ongesteld geworden?
Ik sliep ’s nachts niet meer goed. Soms werd mijn ademhaling zomaar ineens oppervlakkig en dan deed ik mijn best om kalm te blijven. Ik werd wakker van nachtmerries. Er zat geen vrouw in mijn lichaam. Ik voelde me vooral een angstig kind.