Geen fijne verjaardag

 

 

 

Ik had Christy meteen op het vliegtuig naar mijn moeder willen zetten zodra ik thuiskwam. Desnoods zou ik mijn vaders creditcard gebruiken en hem later terugbetalen. Ik zou wel iets verzinnen.

Maar zo ging het niet. Christy weigerde naar Guam te gaan. Bovendien zei mijn moeder dat ze nog niet aan Christy toe was. Ze had even wat tijd nodig tussen twee dochters door. Mijn moeder was zo hopeloos in die tijd. De alcoholist van wie ze gescheiden was, was heilig vergeleken bij de alcoholist met wie wij nu opgescheept zaten.

Christy haatte pa. Ze wenste iedereen dood: pa, Deanna, John, oma en opa en vooral onze moeder. Net als ik gaf ze ma de schuld van dingen die ze niet eens bewust gedaan had. Ze haatte de wereld en alles en iedereen.

Ik was het enige familielid aan wie Christy geen hekel had. Ze had wel vrienden, maar die zorgden niet dat ze ontbeet of ’s avonds veilig thuiskwam. Op mij kon ze rekenen, alleen op mij. Ik wilde voor haar zorgen en alles beter voor haar maken. Ik nam de verantwoordelijkheid voor mijn jongere zus. God weet dat ik de enige was.

Mijn vader was een verschrikking toen ik terugkwam, wat me overigens niet verbaasde. Sinds de dood van oma Lannert was het alleen maar verder bergafwaarts met hem gegaan. Hij dronk meer – voor zover dat tenminste mogelijk was – en hij was nog valser geworden. Maar zijn woede hing niet af van hoeveel hij dronk. Er was altijd ontploffingsgevaar. Rustige momenten waren zeldzaam. Het leek erop dat hij nog veel verder was afgegleden nadat ik met een smoes naar Guam was gevlucht.

Ik weet niet waarom hij zo hels was, want uiteindelijk had hij de strijd toch gewonnen. Ik was terug.

Het huis van oma Lannert had de hele tijd dat ik weg was onbewoond. Ik bleef maar tegen mijn vader zeggen dat hij het leeg moest halen. Het leek me wel iets om daar te gaan wonen, want het was een fijner huis dan het onze. Dan gromde hij wat en joeg me weg. De gedachte aan dat huis deed hem zichtbaar pijn. Het huis maakte mij ook verdrietig, maar voor mij was het nog steeds een symbool van goede tijden. Ik was er enorm aan gehecht.

Op een dag besloot hij dat hij de kwestie niet langer kon negeren. Alsof er een knop werd omgezet besloot hij op een dag om het huis leeg te halen. Hij vertelde me niet eens wat hij van plan was. Hij liet me niet helpen, maar bleef maar vuilniszakken aan de stoep zetten. Hij bewaarde een paar dingen, gaf andere spullen weg en deed de meeste van oma’s bezittingen weg. Hij deed het zo radicaal.

Mijn hart brak. Ik kon maar niet begrijpen wat hij deed en waarom. Christy vond het ook afschuwelijk. Dat huis was niet alleen van hem, maar ook van ons. Dat had oma vaak genoeg gezegd: het huis was voor Christy en mij. Ze wilde dat we er konden gaan wonen als we klaar waren met onze studie. Ze wilde dat we het konden gebruiken als we het nodig hadden. Maar natuurlijk had ze dat niet schriftelijk vastgelegd. Alles wat ze had – ongeveer 150.000 dollar plus haar huis – ging regelrecht naar mijn vader.

Hij vertelde nog steeds niet wat hij van plan was, maar ineens stond er een bord TE KOOP. We smeekten hem om het weg te halen, maar hij zei alleen maar dat we onze koppen moesten houden. Hij was daar opgegroeid en nu deed hij een huis weg dat zijn ouders met hun eigen handen hadden gebouwd. En nu ging mijn fijne plek, het huis van oma, naar de hoogste bieder. Hem deed het niets, maar voor mij was het een plek waar ik gewoon even rustig kon gaan zitten om bij te komen, wat ik vaak deed. Christy en ik konden altijd even ontsnappen naar oma’s huis als alles te heftig werd.

Dat het huis nu in de verkoop ging, was weer een nieuw zwart moment voor ons. Het laatste beetje veiligheid in mijn leven verdween. Waar konden we ons nu nog verstoppen? Nergens. Nu was het nergens meer goed. Mijn vaders beslissing bracht mijn hele wereld aan het wankelen en ik stortte in.

Mijn vader ook.

Hij straalde de hele tijd alleen nog maar woede uit. De grootste, ergste verandering was dat hij niet meer naar zijn slaapkamer ging om te slapen. Hij lag alleen nog maar op de bank in de woonkamer. Dat was het centrum van ons huishouden, pal naast de voordeur, waar we altijd in en uit gingen. De achterdeur van de keuken had een metalen tochtdeur die nogal lawaaiig was, dus die gebruikten we zelden, want dan werd hij wakker en was het weer mis. Hoe we het huis ook uit probeerden te komen, hij hoorde het altijd vanaf die bank. Het was een gigantisch probleem. We wilden hem niet storen, want dan ging hij meteen weer los tegen ons. Hij verzon altijd wel iets om tegen ons te bulderen. Hij bulderde zelfs als we niets gedaan hadden.

Dan was het bijvoorbeeld een uur ’s middags en lag hij al voor lijk op de bank. Als ik de deur uit probeerde te gaan, hoorde hij me aan de voordeur morrelen en dan hield hij me tegen.

‘Waar wil jij naartoe?’ vroeg hij dan. ‘Je moet thuisblijven, want het huis moet nog schoon.’ Alcoholisten kunnen soms behoorlijk goed uit hun woorden komen, ze worden immuun voor drank. Soms was hij ladderzat, maar dan was er niets aan zijn stem te horen. En soms was hij helemaal niet dronken, maar dan deed hij net zo goed vals. Zomaar, om niets.

Dan stond ik daar met mijn autosleutels in mijn hand en dan zei ik: ‘We hebben gisteren nog schoongemaakt.’

‘Dan doe je het nog maar een keer.’ Zelfs als hij niet schreeuwde, had zijn stem een angstaanjagende toon. Zo angstaanjagend dat we deden wat hij zei, hopend dat hij snel weer in slaap zou vallen, zodat we een nieuwe poging konden doen om het huis uit te komen.

Soms bleef hij me maar tegenhouden bij de voordeur en kwam ik het huis helemaal niet uit. Dan moest ik bij hem op de bank komen zitten, maar hij praatte niet eens met me. Met Christy deed hij hetzelfde. Hij wilde alleen maar de baas over ons spelen en zijn gezag doen gelden. Soms hield hij zich van de domme. Als hij wist dat ik ergens moest zijn, droeg hij me op om alle overhemden uit zijn kast te halen en alles weer netjes en ordelijk op te vouwen. Niet dat hij zo’n net en georganiseerd type was, hij bedacht gewoon stomme klusjes voor me. Of hij trok een la uit de keukenkast of zijn garderobekast en keerde die om op de vloer.

‘Opruimen,’ zei hij dan, boven me uittorenend terwijl ik neerknielde op de vloer.

Hij schold en vloekte altijd als ik zijn troep opruimde. Zijn favoriete uitspraak was: ‘Je bent net je moeder. Ondankbaar tot op het bot.’

Hij wist wel dat hij me daarmee kwetste. Hij vernederde en beledigde me opzettelijk. Hij wist wel hoe slecht mijn relatie met mijn moeder was. Hij wist dat ik liever niet met haar vergeleken werd en dat ik niet op haar wilde lijken. Als hij dronken was, noemde hij me bij haar naam. Als hij dronken was én vastbesloten om zo vals mogelijk uit de hoek te komen, noemde hij me bij haar naam terwijl hij me verkrachtte.

Ik had Christy de kelderkamer gegeven, dus mijn kamer lag vlak tegenover de zijne en vlak bij de woonkamer. Heel handig voor hem.

’s Nachts sloop hij naar binnen. Als hij op me lag, zei hij: ‘Vind je het lekker?’

Natúúrlijk niet, dacht ik. Ik haat het. Ik haat jou. Ik bande hem zo veel mogelijk uit mijn gedachten. In gedachten ging ik naar een strand op Guam. Ik ging de hele wereld over, want alles was beter dan daar te zijn met hem.

Hij praatte in mijn oor, met zijn mond vlak tegen mijn hoofd aan. Nog steeds kan ik er niet tegen als iemand tegen me fluistert. Ik kan er niet tegen als er iets op mijn borst drukt.

Meestal hoorde ik zijn stem toch wel, hoe ver ik in mijn hoofd ook bij hem vandaan probeerde te komen. Vaak schold hij me uit voor slet of snol. ‘Hoeveel mannen, Deborah?!’ schreeuwde hij dan met elke stoot. ‘Hoeveel mannen?’

Hij noemde me nooit Deb of Debbie, de afkortingen die mijn moeder meestal voor zichzelf gebruikte.

Als hij echt vals wilde doen, zei hij: ‘De-bór-ah.’

Het maakte niet uit of hij vriendinnen had, hij hield nog steeds van haar, voor zover een man als hij überhaupt van iemand kan houden. Hij deed net of ik haar was. Dat was ook niet zo moeilijk. Nu ik bijna volwassen was, zag ik er precies zo uit als mijn moeder.

‘Deborah, Deborah, Deborah,’ zei hij. ‘Je bent een vuile teef, een hoer.’

Hij noemde me van alles, maar nooit Stacey.

 

*

 

Christy en ik bedachten een ontsnappingsplan, zodat we het huis uit konden zonder dat hij ons lastigviel of mishandelde. We probeerden zo veel mogelijk een leven buitenshuis voor onszelf te creëren. Christy ging om met een groepje schoolvrienden. Ik had mijn oude vrienden – Tom W., Rob, Inga – niet verteld dat ik terug was uit Guam. Ik was niet van plan om lang genoeg in St. John te blijven om terug te vallen in de oude patronen. Bovendien had ik ze van de ene op de andere dag achtergelaten en ik voelde me een enorme sukkel omdat ik met hangende pootjes terug was gekomen. Maar ik kende nog steeds wel wat mensen. Het waren alleen geen fijne mensen. Als je wiet rookt, zijn er altijd jongeren uit de betere kringen die het gewoon roken voor de lol. Dat waren mijn oude vrienden. Maar de wereld van de wiet kent ook minder goede kringen: de mensen die dealen en andere kleine misdrijven plegen. Na Guam kwam ik terecht in die minder goede kringen. Ik kwam een oude vriend tegen die Ron heette. Vroeger was hij de beste vriend van tante Deanna en ze hadden met zijn tweeën wel op me gepast toen ik klein was. Ron had een vriendin en twee kleine kinderen. Ik ging daar vaak langs en paste dan op. Ik leende hem wel eens kleine bedragen als hij blut was. Ron verkocht wiet en hij was een kleine crimineel die voortdurend manieren zocht om geld te verdienen zonder er moeite voor te doen. Tante Deanna zei dat ik uit zijn buurt moest blijven. Volgens haar was Ron totaal fout en dus werd hij mijn beste vriend. Ik kon nu in elk geval ergens naartoe als ik mijn eigen huis wilde ontvluchten.

Een andere vriend, die Jason heette, belde op omdat hij wist dat we auto’s over hadden nu mijn oma dood was. We hadden een Impala uit 1976 en de LeBaron uit 1982. Hij hoopte dat hij er voor een prikkie een kon overnemen van mijn vader. Ik nam de telefoon op en onze vriendschap maakte een doorstart. Mijn vader wilde hem wel een van onze auto’s verkopen, maar hij wist niet dat Jasons auto in beslag was genomen omdat een agent er wiet in had aangetroffen. Jason zag mijn vader als een coole, vlotte kerel die wel een borrel lustte en wel wat geld had. Op een keer toen Jason bij mij op bezoek was vond ik een kasopnamebewijsje waaruit bleek dat mijn vader 100.000 dollar van mijn oma’s rekening had gehaald. Ik vertelde Jason dat ik kwaad was omdat mijn vader al het geld van mijn oma opzoop. Mijn vader deed aardig tegen Jason en hij nam geld van hem aan voor de auto, maar intussen zei hij dat ik niet met Jason mocht omgaan, omdat hij voor de helft zwart was.

Ik begon stiekem te doen om mijn vrienden te kunnen zien. Christy had haar slaapkamer naar het woonkamertje in de kelder verhuisd en de kelderslaapkamer werd onze woonkamer, compleet met bank, tv en boekenkast. Die kamer had openslaande ramen. Het buitenste raam had een grendel die van buitenaf opengemaakt moest worden. Dat moest ik doen als mijn vader even niet keek, anders kon ik later het huis niet uit. Het binnenste raam kon van binnen en van buiten uit heel makkelijk uit zijn hengsels getild worden. Als we er niet aan dachten om het raam los te maken, zaten we binnen opgesloten. Hij lag altijd bezopen op de bank, vanwaar hij de voordeur in de gaten hield. Christy en ik probeerden er altijd aan te denken dat we een stoel onder dat raam zetten voor als we weer naar binnen klommen.

Zelfs overdag (want zo vaak ging Christy nu ook weer niet naar school) gebruikten we het kelderraam zo veel mogelijk om in en uit te gaan. Als we vergeten waren het los te maken, hielden we ons koest in de kelder en wachtten af. Als alles boven stil bleef, probeerden we de voordeur.

Ik parkeerde altijd in een dwarsstraat, de McNaulty Drive, voor het huis van een buurman, zodat mijn vader mijn auto niet kon zien. Dan rende ik door de buurtuinen naar het kelderraam in onze achtertuin. Het was wel zo prettig als hij niet wist waar ik uithing.

 

*

 

Met mijn hele wezen wilde ik maar één ding: voorgoed weg uit zijn huis. En dat voelde hij haarfijn aan. Ik herinnerde hem eraan dat ik bijna achttien was. Ik maakte hem op akelige momenten duidelijk dat ik best eens voor altijd afscheid zou kunnen nemen. Hij pareerde dat door te zeggen dat hij de baas bleef tot ik eenentwintig was. Hij werd steeds wanhopiger.

Ik trouwens ook.

Op 28 mei 1990 werd ik achttien. Mijn verjaardag viel rond Memorial Day, een nationale feestdag, en Jason vroeg of ik dat weekend mee wilde naar Steeleville in Mississippi om daar wat rond te crossen en wat te chillen op het platteland, gewoon als vrienden. Christy ging een lang weekend weg, dus ik zei ja. Ik ging weg zonder het aan mijn vader te vragen. Toen we daar aankwamen, bleek dat Jasons neef een nestje schattige puppies had, kleine bastaard-beagles. Het eerste wat ik deed was er eentje uitkiezen voor mijn verjaardag. Ik dacht: ik zal dit beestje koesteren met alle liefde die ik in me heb. Ik noemde haar Caitlin.

Zondag kwam ik rond vier uur ’s middags thuis met een afgeknipte spijkerbroek en een sweatshirt van mijn atletiekteam over mijn bikini. Ik zou nooit in mijn bikinitopje het huis binnenlopen, want ik was niet gek. Ik deed de voordeur open, mijn plunjezak in mijn ene hand en mijn puppy in de andere.

Hij lag op de bank. ‘Wat moet dat met die gore hond?’

‘Die is van mij en ze heet Caitlin.’ Ik zette het hondje voorzichtig op de grond en liet haar wat rondsnuffelen.

‘Je hebt tot vrijdag om dat gore beest kwijt te raken,’ lalde Tom.

Ik voelde me sterker dan ooit tevoren. Hij zag het meteen. Ik zei: ‘Vergeet het maar. Val dood. Ik ben nu achttien en ik ga op mezelf wonen. En ik neem Christy mee.’

Hij lachte me uit. ‘Je bent van mij. En dat blijft ook zo. Je kunt nergens naartoe. Je auto staat op mijn naam. Ik heb je sofinummer. Ik vind je altijd weer terug en je blijft altijd aan me vastzitten.’ Hij stond op van de bank.

Ik liet mijn plunjezak vallen en hij draaide me om en duwde me tegen de muur, links van de voordeur. Hij duwde zijn handen in mijn broek en haalde ze er weer uit. Hij zei dat ik naar mannen rook. ‘Met wie heb je het gedaan?’

‘Met niemand.’ Dat was de waarheid. Ik deed in die tijd niet aan vriendjes. Ik concentreerde me totaal op wegkomen uit dat huis. ‘Zieke klootzak.’

‘Het komt omdat je zo’n knap ding bent,’ zei hij. ‘Maar daar kan ik wel iets aan doen.’ Ik hoorde een vertrouwd klikje toen hij zijn roestige zakmes openklapte. Hij liet het mes langs mijn wang glijden, van mijn oor tot mijn mondhoek. ‘Als je niet zo knap was, zouden de mannen wel wegblijven.’

Hij had me volkomen overrompeld en ik zat klem in een hoek van de woonkamer, tussen de voordeur en de tv. Ik voelde een warme bloeddruppel over mijn gezicht glijden. Hij trok mijn hoofd achterover aan mijn paardenstaart. Mijn nek deed pijn en ik hoorde een zagend geluid. Hij moest flink zagen om mijn paardenstaart eraf te snijden met dat botte mes. Toen ik besefte wat er gebeurde, was ik vooral opgelucht dat hij me niet in mijn gezicht sneed.

Hij liet me los en ik viel ineengedoken op de grond. Ik raakte volkomen in paniek. Hij bukte zich, draaide me met een besliste ruk om en stroopte mijn korte broek af. Hij verkrachtte me ter plekke, op de vloer van de woonkamer. Vaak wist ik dat het eraan zat te komen en dan kon ik me erop voorbereiden door achteruit te tellen en in gedachten ergens anders naartoe te gaan. Ditmaal ging het allemaal te snel en ik voelde alles. Het was onvoorstelbaar pijnlijk en toen hij klaar was dook ik weer in elkaar als een klein hoopje ellende. Een minuut of twee werd het zwart voor mijn ogen. Ik kwam bij toen hij me hard in mijn ribben schopte.

Hij torende boven me uit en trok veertig dollar uit zijn portefeuille. Hij smeet het geld op mijn lichaam en zei: ‘Gefeliciteerd. Ga maar iets leuks voor jezelf kopen.’ Hij draaide zich om en liep het huis uit.

Ik lag daar maar, kapot van de pijn, kapot van ellende. Zodra ik weer overeind kon komen vond ik mijn puppy terug in een andere kamer. Ik sloeg mijn armen om haar heen en huilde. Wat moest ik doen? Dat was de enige gedachte die bij me opkwam. Ik kon nauwelijks ademen en mijn ribben deden pijn van die trap. Zijn woorden, ‘Je bent van mij’, bleven in mijn hoofd rondgalmen. Ik voelde een nieuwe golf wanhoop opkomen, vermengd met haat.

Mijn blonde haar lag door de hele kamer en ik moest het opruimen voordat Christy de volgende dag thuiskwam. Ik verborg alles voor haar, zoals ik al jaren deed. Ze had zelf problemen genoeg; hij tuigde haar bijna dagelijks af. Dus die maandagochtend ging ik naar de kapper.

Ik kocht ook een nieuwe autoradio van vierhonderd dollar voor mezelf van zijn creditcard, ‘iets leuks voor mijn verjaardag’.

 

*

 

Wegkomen uit dat huis werd een obsessie voor me. Ik schreef me in bij de universiteit van Missouri. Ik hoopte dat ik daar na de zomer terecht kon. Ik bad dat ik een kamer zou vinden op de campus, bij hem vandaan. Ik mocht niet werken van hem, want hij wilde dat ik totaal afhankelijk van hem bleef. Ik had nog even de tijd om mijn plan te trekken. Dus klampte ik me vast aan de hoop dat ik Christy uit dat huis kon krijgen en dan kon ik ook weg. Als ik dat niet kon hopen, had ik geen reden meer om te leven.

Die zomer volgde ik lessen aan een gemeentelijk college. Nu had ik tenminste iets nuttigs te doen behalve mijn zus in de gaten houden en rondhangen met blowers. Maar dat college was vlakbij, terwijl de universiteit van Missouri meer dan drie uur rijden was. Ik moest maken dat ik wegkwam. Ik vulde het inschrijfformulier in en zag dat het inschrijfgeld vijfentwintig dollar was. Hij zag me een cheque uitschrijven met zijn handtekening erop, wat ik vaak genoeg deed, en keek toe terwijl ik zat te puzzelen op het inschrijfformulier. Het moest eigenlijk getypt worden, maar we hadden geen typemachine. Hij bood – in een zeldzaam moment van nuchtere medemenselijkheid, of dat dacht ik tenminste – aan om het formulier mee te nemen naar zijn werk om het te laten uittypen door zijn secretaresse. Ondanks al dat gezuip werkte hij nog steeds, al weet ik niet hoe hij dat voor elkaar kreeg. Hij hield zijn banen nooit lang. Maar ik schreef alle antwoorden op, maakte een pakketje van de formulieren en de cheque en stuurde hem naar zijn werk met alles wat hij nodig had voor mijn inschrijving aan de universiteit van Missouri.

Hij beloofde me dat zijn secretaresse alles zou opsturen vanaf kantoor.

Een paar weken later kwam hij thuis met een envelop met het logo van de universiteit erop. Hij zwaaide ermee door de lucht en zei dat ik was afgewezen.

‘Ze willen je niet,’ zei hij. Hij stond bij onze eettafel, die vol stond met zijn computer, zijn boeken en papieren van zijn werk. ‘Sorry dat ik het je moet vertellen, maar je bent te dom.’

Ik wilde die brief hebben, maar ik kreeg hem niet. Hij hield hem zo hoog dat ik er niet bij kon. Hij maakte me belachelijk. Hij zei dat ik te dom was om brieven te lezen.

Ik wist nu echt niet meer wat ik moest doen. Ik huilde niet, ik werd niet boos. Ik zei niets. Hij liep weg en ik hield hem niet tegen. Ik kon het gewoon niet geloven. Van kleins af aan had ik de bijnaam ‘tijger’ gehad en was het de bedoeling geweest dat ik naar die universiteit zou. Daar had hij gestudeerd, daar hadden mijn oom en mijn neef gestudeerd. Mijn hele leven had ik mijn best gedaan voor goede cijfers, zodat ik naar die universiteit kon. Dat was het plan: studeren, een carrière starten en eindelijk mijn eigen leven leiden. Werken, trouwen, kinderen krijgen.

Behalve dan dat ik geen kinderen kon krijgen, dankzij hem. Op mijn zeventiende was me dat al afgenomen. En toen kreeg ik ook nog te horen dat ik niet mocht studeren. Het leger was ook geen optie voordat Christy ergens anders ging wonen waar het veiliger en stabieler was.

Ik was op dat moment te overweldigd door zelfmedelijden om een en een bij elkaar op te tellen. Natuurlijk loog mijn vader over die afwijzing. Ik doorzocht zijn bankafschriften; hij wist dat ik daarbij kon. Ik kon niets over de cheque aan de Missouri State University terugvinden. Ik confronteerde hem met dit feit.

Hij zei dat hij die cheque die ik had uitgeschreven niet gebruikt had. Hij had telefonisch betaald via zijn creditcard. Ik kon de afschriften van zijn creditcard niet vinden om dat te verifiëren. Hij bleef maar beweren dat de universiteit me gewoon niet wilde hebben.

Ik heb lang aan mezelf getwijfeld. Ik dacht dat het klopte wat hij zei. Ik was een stommeling met alleen een paar deelcertificaten. Maar toen begon ik aan hem te twijfelen. Ik kon geen bewijzen vinden dat hij de universiteit had betaald, dus misschien loog hij wel. Ik wist niet hoe ik daarachter kon komen. Mocht ik de universiteit eigenlijk wel bellen? Ik had geen idee, maar ik zat er behoorlijk mee. Ik geloofde echt dat ik dom was en hield op met mijn lessen aan het plaatselijke college.

Ik werd helemaal in beslag genomen door negatieve gedachten. Waarom zou ik ook? Waarom studeren als ik toch achterlijk was? Wat had ik aan studeren als ik dit huis niet eens uit kon?

Ik werd depressief. Ik was verpletterd. Ik had het gevoel dat ik daar voor eeuwig vastzat. Een eeuwigheid klinkt lang als je leven een hel is.

Op zulke momenten verloor ik alle hoop. Hij zou me nooit laten gaan, zolang hij leefde.